| |
XXIII.
Twee jaren zijn verloopen, sedert de dubbele huwelijksplecht te Dusseldorf gevierd werd. Al onze personaadjen bevinden zich te Antwerpen. Vrouw Klara, zooals Frederik het in zijn dagboek zegde, heeft voor eeuwig vaarwel aan haar vaderland gezegd en haar fortuin te Antwerpen overgebracht. Allen maken slechts een huisgezin uit.
Zekeren morgen bood zich eene lange magere personaadje in de woning aan en vroeg om den heer Frans te spreken. Men liet hem onmiddelijk binnentreden en eenen stond later hoorde men de woorden:
‘De heer Van Hardenhoek!’ en: ‘mijn goede vriend Frans,’ in de zaal weêrgalmen.
De twee vrienden drukten elkander de hand.
‘Welk een onverwacht geluk, u hier te zien?’ zegde Frans.
‘Het geluk is voor mij, mijn brave,’ zegde Van Hardenhoek, ‘ik heb in langen tijd geen reisje meer kunnen ondernemen. Thans volbreng ik met mijnen vriend Marten eene jaarlijksche pelgrimagie naar Antwerpen, die hij beloofd heeft, en ik verzeker u, dat ik verheugd ben die schoone gelegenheid te hebben gevonden, om u de hand te kowen drukken.’
| |
| |
‘De reislust is dan immer nog even krachtig en levend in uwe ziel, mijn vriend?’
‘Het is mij eene volkomen marteling geworden, mijn beste Frans. Er wordt een gedurige strijd in mijn binnenste geleverd; ik zou willen, zooals naar gewoonte, kleine uitstapjes blijven doen, en er is iets dat mij in mijne woon in Duitschland als vastgeketend houdt. Wanneer ik zoo, met mijnen neef Daniël en mijne lieve nichte Maria, aan het vuur, bij winteravond, gezeten ben, ofwel in den zomer, de schoone zon in rijke tinten zie ondergaan, dan vraag ik mij telkens: hoe het toch mogelijk is, dat ik nog aan reizen kan denken?... En dan, wen ik de twee lieve kleinen mij de poezelige armtjes zie toereiken en het oudste, dat een zoontje is, mij den naam van lieven oom hoor toestamelen, dan zou ik mij bijna voor mijne reiszotternij willen straffen en ik kan op die oogenblikken niet begrijpen, hoe ik nog denken kan om mijne goede vrienden slechts eenen enkelen dag te verlaten. Doch, mijn goede Frans, wanneer het dan soms gebeurt dat ik, in de nabijheid van ons landgoed, zoo een' dier postwagens ontdek, die door het glinsterend stof heenrolt en wanneer ik dan het geklets der zweep van den postiljon hoor, o dan vergeet ik op eénen stond mijne schoone inzichten en hield mij de schaamte niet terug, ik deed oogenblikkelijk liet rijtuig inspannen en reed de wijde wereld in.’
‘Immer dezelfde Van Hardenhoek.’
‘Immer dezelfde,’ herhaalde de oude heer, terwijl hij een snuifje nam, ‘immer dezelfde, zooals gij zegt; doch genoeg over mij gepraat... Zeg me nu eens hoe gij het hier maakt; hoe gaat het met de vrouw, en met den vriend Frederik, en met de oude lui, waarvan gij mij zoo dikwijls gesproken hebt.... Zeg, hoe vaart gij allen?’
‘Gij doet mij zooveel vragen te gelijk, vriend Van Hardenhoek, dat ik niet weet waarop het eerst te antwoorden. Het zal het best zijn te beginnen met u de personen zelve te toonen. Kom, volg mij, en zonder plichtplegingen’
‘Dat hoeft gij mij niet op te leggen, vriend Frans, gij weet wel, dat de complimenten en ik zelden of nooit vrienden zijn.’
Eenen stond later traden de beide vrienden eene prachtige kamer binnen, waar eene jeugdige vrouw zich onledig hield met eenig borduurwerk. Aan hare zijde bevond zich een dier wiegjes, welke, als een heiligdom opgesierd, van de innige liefde der moeders getuigen;
| |
| |
en in het wiegje lag een kindje, met een blond hoofdje, bruine heldere oogjes en zoo lief als een engel, te dartelen.
‘Mijne goede Clotilde,’ sprak Frans, ‘ziehier mijnen braven vriend, den heer Van Hardenhoek, van wien ik u meermaals gesproken heb; hij heeft zijne oude vrienden nog niet vergeten.’
‘Die vergeet men nimmer, mevrouw,’ sprak Van Hardenhoek, ‘en bij de vreugd, die ik thans geniet, zal ik er eene tweede mogen voegen, en dat is van uwe kennis te kunnen maken.’
‘Vriend Van Hardenhoek,’ riep Frans, ‘gij begint met complimenten te maken!’
‘Het is geen compliment, om den drommel niet!’ zegde Van Hardenhoek eenigszins onthutst, en hij nam een snuifje om zich te herstellen.
Clotilde had intusschen nog geen woord gesproken; doch de uitdrukking harer lieve wezenstrekken gaf genoeg te kennen, met welke gulhartigheid zij den vriend haars echtgenoots ontving. Zij bood den heer Van Hardenhoek eenen zetel aan, doch de oude heer, alvorens neêr te zitten, ging eerst eenige stonden het lieve kleintje bewonderen.
‘Ik zal u, op mijn woord, geen compliment maken,’ zegde hij, ‘doch ik wist niet, dat er zulke lieve schepseltjes op aarde geboren werden.’
Dan nam Van Hardenhoek plaats, en nu kon Clotilde zich ongestoord bij de samenspraak voegen. Men sprak over verschillende onderwerpen en Frans gaf met vollen mond te kennen, welke zaligheid hem in den echt was ten deele gevallen. Hij repte van zijne liefde niet; doch genoeg was het op zijn wezen en op het gelaat van Clotilde te bespeuren, dat die liefde zoo vurig als edel was, en slechts sedert den dag des huwelijks nog dagelijks meer en meer was aangegroeid.
‘En hoe gaat het met den vriend Frederik?’ vroeg eindelijk de heer Van Hardenhoek. ‘Gij hebt mij nog niets stelligs oven hem gezegd?’
‘Eilaas,’ zuchtte Frans, ‘mijn arme vriend! Ik zou u niet kunnen zeggen of hij gelukkig dan wel ongelukkig is.’
‘Is hij dan niet hier?’ vroeg Van Hardenhoek.
‘Ja, hij is hier,’ zegde Frans, ‘doch het is voor ons, alsof hij er niet ware.’
‘Ik versta u niet, mijn goede Frans, spreek klaarder, bid ik u... Is hij krank?’
| |
| |
‘Toch niet,’ zegde Frans, ‘ten minste niet krank, zooals anderen.’
‘En mevrouw Elisa, zijne gade?’ vroeg de oude heer.
‘O Elisa is eene heilige, meer dan eene heilige, heer Van Hardenhoek,’ en tranen van aandoening rolden over de wangen van Frans.
Van Hardenhoek sprak niet meer en wachtte tot Frans weêr het woord opvatte:
‘Ik heb u weleer,’ zegde de teerhartige vriend, ‘met de geestgesteltenis van Frederik bekend gemaakt en u zelfs meer dan eens geraadpleegd om te weten, wat ik best zou aanwenden, om mijnen vriend tot de gezondheid terug te brengen. Ik kan dus vrij tot u spreken, heer Van Hardenhoek, en wil u het vervolg der geschiedenis van Frederik mededeelen. - Ik heb u in den tijd van ons beider huwelijk onderricht en gezegd, hoe verzekerd ik dacht te zijn, dat de geest mijns schoonbroeders voor altijd hersteld en hij voor goed van zijne zenuwziekte genezen was...’
‘En gij hebt u in uwe voorziening bedrogen?’ onderbrak Van Hardenhoek.
‘Wij hebben ons daar allen in bedrogen, mijnheer,’ hernam Frans. ‘Ruim een jaar, dat als de wind vervloog, brachten wij allen in de zachtste en innigste vreugden over, en moeilijk ware het te beslissen geweest wie van ons het gelukkigst mocht genoemd worden. De vreugd onzer ouders was ook bovenmate groot. Niemand dacht meer aan den pijnlijken toestand, waarin Frederik weleens verkeerd had, en ons aller geluk scheen op onvergankelijke gronden gebouwd en voor eeuwig bevestigd. Dan, zooals ik u reeds gezegd heb, wij bedrogen ons. Ik was de eerste, die in de handelwijze mijns broeders iets buitengewoons begon te ontdekken. De studie was altijd een zijner zoetste vermaken geweest, en toen begon hij met meer drift dan ooit er zich aan over te geven. Elisa was zijne getrouwe gezellin, en verliet hem bijna nooit. - Ik bemin mijne echtgenoote uit al de krachten mijner ziel, mijnheer,’ zegde Frans op eenen ontroerden toon, ‘en hare liefde is niet min groot; doch de liefde van Frederik en Elisa was en bleef immer eene soort van aanbidding, eene liefde, die in den hemel en niet op de aarde schijnt geboren te zijn; iets sterker, indien het mogelijk is, dan de liefde eener moeder tot haren zuigeling... Het eerste, dat mij eenigen argwaan jegens den toestand van Frederik deed opvatten, was te ondervinden, dat hij soms aan zijnen wonderbaren afgestorven vriend Wolfang begon te denken, en dezes naam in onze
| |
| |
samenspraak inwikkelde. Die naam had, sedert ons huwelijk, mijne ooren zelden getroffen, en zijne terugkomst was als eene bliksemstraal voor mijnen geest. Ik verzocht Frederik als vriend en als broeder, dien naam te willen vergeten en hem nooit meer uit te spreken. Hij glimlachte, bij dit verzoek, en vroeg mij: of ik dacht dat hij nog ooit in zijne vorige ziekte zou kunnen hervallen? Die vraag gaf mij moed en ik antwoordde:
- ‘Neen, dat vrees ik niet; doch de naam van Wolfang brengt de herinnering mede van eenen tijd, dien ik zou willen vergeten alsof hij nooit bestaan hadde.’
- ‘Het is nogtans die tijd,’ hernam Frederik, ‘welke voor ons het heil, dat wij thans smaken, heeft doen ontstaan.’
- ‘Het is mogelijk,’ sprak ik, ‘doch geef mij die voldoening, ik bid u, als vriend en als broeder!’
- ‘Mijn goede Frans,’ zegde hij, ‘is het dan thans aan u voor de inbeelding te vreezen?’
‘Die samenspraak werd toen niet verder voortgezet, en gedurende eenigen tijd kon ik niets meer opmerken.
‘Ik dacht, dat ik alle vrees mocht ter zijde schuiven, toen mijn broeder, zekeren morgen, bij mij kwam en mij zegde:
- ‘Frans, ik heb aan Elisa en Clotilde eene wandeling voorgeslagen, en gij moet medegaan. Ik heb reeds het rijtuig doen inspannen. Weet gij waar wij zullen naartoe trekken?’
- ‘Waar, Frederik?’ vroeg ik.
- ‘Wij zullen het oude kasteel gaan bezichtigen, waar wij weleer met Wolfang geweest zijn.’
- ‘Nimmer!’ riep ik uit, terwijl ik eene ijskoude rilling door mijn gansch lichaam voelde rijzen. ‘Nooit, vriend!’ zegde ik, ‘dat zal niet geschieden!...’ en, op zachteren toon voortgaande, voegde ik er bij: ‘Gij zult uwen broeder die smart niet aandoen!’ en ik drukte hem de hand.
- ‘Verwonderlijke Frans,’ zegde hij, ‘hebt gij dan niet meer betrouwen in mij, en denkt gij dan?... Ik heb die plaats als eene aangename wandeling uitgekozen, zonder eenig nadenken.’
- ‘Er zijn andere schoone wandelingen genoeg te vinden, mijn vriend,’ sprak ik, ‘gij hebt slechts te kiezen.’
‘Frederik bleef eenige stonden sprakeloos en wandelde op en nêer in het vertrek. Ik weet niet welk een gevoel er zich op dien stond op
| |
| |
zijn wezen afschilderde; doch het scheen mij alsof wij op het punt waren onze heilige vriendschap te krenken. Dit deed mijn hart bloeden, en tot mijnen broeder snellende en zijne hand grijpende, riep ik:
- ‘Wij zullen gaan, broeder, wij zullen gaan. Spreken wij er niet meer over...’
‘Frederik drukte mij met een warm gevoel tegen zijne borst en, terwijl een traan in zijn oog parelde, zuchtte hij:
- ‘Mijn oude vriend, mijn goede Frans, mijn broeder!’
‘Niets buitengewoons geschiedde er op het oude kasteel. - Alleenlijk merkte ik op, dat Frederik de bijzonderste plaatsen met nauwkeurigheid bezocht, als wilde hij zich nog eens goed herinneren wat daar weleer was voorgevallen. Aan de twee vrouwen werd alsdan van niets gesproken; later slechts heb ik Clotilde verhaald welken wonderbaren nacht wij vroeger op het kasteel doorgebracht hadden...
‘Eilaas! sedert dit bezoek maakte zich eene gansche omwenteling in den geest van Frederik zichtbaar. Zijne liefde tot ons allen verminderde niet; doch allengs werd hij meer sprakeloos en meer ingetogen. Bijna den ganschen dag hield hij zich in zijn vertrek opgesloten, vergat zijne lessen, welke hij gewoon was aan Maria, onze aangenomene zuster, te geven en scheen dan het meest tevreden, wanneer er niemand dan Elisa met hem was. Met haar slechts sprak hij, uren lang, over de werkingen des geestes, over de bovenaardsche wereld, over de bestemming der menschen, over het eeuwig leven, en Elisa, die hem als een kind liefhad, hoorde naar zijne woorden met de grootste aandacht, wel wetende, dat zulks het eenige middel was, om hem gelukkig te maken en de vreugde op zijn gelaat te zien uitblinken. Allengs werd Elisa met de wonderbare gedachten en verbeeldingen haars echtgenoots dermate bekend, dat zij met hem over de vreemdste dingen kon spreken en, wat mij het meest verbaasd, is dat zij ons sedert lang verzekerd heeft, haren echtgenoot in alles te begrijpen en dientengevolge den diepsten eerbied voor zijne geest- en zielvermogens gevoelt.
‘Bij die verdwaling des geestes van Frederik kwam zich weldra de ontsteltenis des lichaams voegen. Zichtbaar zagen wij hem vermageren: de gezonde kleur verliet hem en het is niet te gelooven, hoe het mogelijk is, dat hij in het leven kan blijven met het onbeduidende voedsel, dat hij nuttigt. - Hoe meer zijn lichaam verslapt, hoe heviger zijne geestspanning wordt. Thans is hij zooverre gekomen, dat hij
| |
| |
van de aarde als afgezonderd leeft. Hij komt uit zijne woning niet meer en het is slechts bij pozen, dat hij zich onze namen kan te binnen brengen en ons herkent. - Elisa verlaat hem geen oogenblik; zij alleen kan zich, op alle stonden, door hem doen verstaan en met hem spreken, dan zelfs wanneer hij, in ontgeesting vervoerd, beweegloos zitten blijft. Doch gewoonlijk eerbiedigt zij die stonden, voorgevende dat het niet geraadzaam is zulke aandoeningen te breken. O! de opoffering der vrouw is grootsch en edel; hare liefde schijnt dagelijks te vermeerderen en nimmer nog hebben wij eene klacht uit haren mond hooren opkomen! - Slechts eene smart knaagt haar den boezem en doet haar bijwijlen tranen storten: haar huwelijk is tot hiertoe met geen kroost gezegend geworden en haar Frederik zal in geenen zoon herleven!...’
‘Dat die wensch onvervuld blijve!’ zegde Van Hardenhoek, ‘een kind van Frederik ware misschien een ongelukkige te meer; want zulke ziekten zijn erfbaar...’
‘Ik heb zulks ook meermaals gedacht,’ zegde Frans.
‘En wat zeggen de geneesheeren van dit alles?’ vroeg de oude heer.
‘De geneesheeren schokschouderen en schrijven hopeloos geneesmiddels voor, welke de kranke toch niet wil gebruiken.’
‘De kunst heeft nog groote stappen te doen,’ merkte Van Hardenhoek op.
‘Zij zal nooit misschien tot datgene, wat men de genezing der ziel zou kunnen noemen, geraken,’ zegde Frans en, na eenige stonden, hernam hij: ‘Is het nu nog noodig te zeggen, mijnheer, welke smart ons aller geluk verbrijzelt? Moet ik u afschilderen, hoe die toestand van Frederik ons de harten doorvlijmt en wat zijne ouders bij dit alles gevoelen? En dan, Klara, die hem als haren vroeger gestorven zoon bemint en hem ziet lijden, meer misschien dan Walter ooit geleden heeft; o die brave vrouw lijdt dubbel; want de toestand harer dochter valt haar zoo hartscheurend! Reeds lang ware de teerhartige moeder onder hare droefheid bezweken, indien wij allen haar niet gedurig moed in de ziel spraken en haar, door onze warme vriendschap, ondersteunden... Eilaas! wij hebben bij dit alles eene schoone proef om ons te overtuigen, dat het volmaakte geluk op de wereld een droom is en dat immer de smart de nasmaak der vreugde moet wezen...’
‘Het is inderdaad een hopelooze toestand, mijn vriend,’ zegde
| |
| |
Van Hardenhoek, ‘doch is men nooit bedacht geweest, om door morele middelen op onzen ongelukkigen vriend te werken?’
‘Wij hebben alles beproefd, mijnheer, en de zachtmoedige vriendschap is nog het beste middel geweest. Het is dat, welk Elisa, zijne echtgenoote, gebruikt. Thans zijn wij besluiteloos; want wij zien genoeg, dat er tegen den wil des hemels niets kan gedaan worden.’
‘Ik wilde wel den armen vriend eens zien?’ zegde Van Hardenhoek.
‘Gij zoudt een treurig schouwspel voor oogen hebben,’ antwoordde Frans, ‘doch ik wil zien of ik aan uw verlangen kan voldoen. Wacht slechts eenige stonden; ik zal aan mevrouw Elisa vragen of het oogenblik gunstig is...’
Frans verliet het vertrek en kwam na eenigen tijd terug, zeggende:
‘Volg mij, heer Van Hardenhoek, Frederik is thans in eenen kalmen toestand.’
Van Hardenhoek voldeed aan het verzoek en, eenen stond later, traden beiden het vertrek van Frederik binnen. De oude beer verschrikte onwillig, bij den eersten oogslag, welken hij in het verblijf wierp. Het was daar als in eene lijkkamer. Frederik kon, sedert lang, den helderen dag niet meer verdragen en men was derhalve genoodzaakt geweest, de zaal met een groen behangsel te bekleeden en de vensters met zware damasten gordijnen van dezelfde kleur te bedekken. Bij het intreden der kamer trad Elisa de twee vrienden te gemoet en de heer Van Hardenhoek stuurde haar, met eene ontroerde stem, het woord toe:
‘Vergeef mij, mevrouw, dat ik u in uwe eenzaamheid kome stooren. De nieuwsgierigheid dreef mij daartoe niet aan. Uw echtgenoot, ofschoon ik hem niet dikwijls gezien heb, is mij sedert jaren een
innige vriend geworden en hem nogmaals de hand drukken, zal voor mij een groot geluk wezen...’
‘Dit gevoel kan ons niet dan aangenaam zijn, heer Van Hardenhoek. Mijn broeder Frans heeft mij u reeds lang doen kennen, ofschoon ik u thans slechts voor de eerste maal zie en ik twijfel niet, of uw bezoek zal aan Frederik een zacht gevoel verschaffen.’
Terwijl Elisa sprak, had de oude heer den tijd te haat genomen om haar met eenen vlugtigen blik te onderzoeken en getroffen stond hij door de heilige schoonheid, welke zich als rond haar verspreidde. Zij kwam hem voor als eene dier ideale scheppingen, welke de groote
| |
| |
kunstenaars soms in hunne droomen ontdekt hebben om de goedheid en de zachtmoedigheid op aarde te verbeelden.
Toen de vrouw ophield met spreken, liet Van Hardenhoek het oog rond het vertrek weiden; doch, aan de halve duisternis, die daar heerschte, nog niet gewoon, kon hij slechts den kranke ontwaren, wanneer Frans hem in dezes nabijheid bracht. De ouderling staarde met eenen scherpen blik op den zieke en, ofschoon hij in hem den jeugdigen Frederik nog herkende, was hij echter diep getroffen door de verandering, welke zich in den jongeling had voorgedaan. De frissche gezondheidskleur had Frederiks wangen verlaten en deze waren eenigszins ingevallen; zijne oogen stonden nog wel vuurvol; doch diep onder den schedel gezonken en zijne handen waren doorschijnend van magerigheid geworden. En nogtans het wezen des jongelings was nog immer indrukwekkend; zijn breed voorhoofd scheen als de spiegel zijner rijke verbeelding; zijne oogen waren doordringend en toch zacht en de uitdrukking van zijnen fijnen mond was zoo liefdevol, op gansch zijn bleek gekleurd wezen scheen een zoo zalig gevoel uit, dat het, zelfs aan den onverschilligste, onmogelijk zoude geweest zijn den jongeling aan te staren, zonder in het binnenste der ziel, niet alleen eene teedere deelneming, maar zelfs eene onuitlegbare bewondering voor hem te gevoelen.
Elisa trad nu bij haren echtgenoot, liet zich zachtjes naast hem op de knieën glijden en, met den arm op den zetel des kranken leunende, greep zij zijne hand vast en zegde op eenen hemelschen toon:
‘Frederik, mijn broeder!’
De zieke scheen als uit eenen zachten droom te ontwaken en, de handen zijner gade in zijne beide handen stil drukkende, vroeg hij:
‘Wat is er, mijne goede Lydia?’
Sedert lang noemde Frederik zijne vrouw met dien naam, zeggende, dat deze haar naam in het bovenaardsche en Elisa haar naam op de wereld was.
‘Er is een uwer goede vrienden, Frederik, die u komt bezoeken. - Herinnert gij u den heer Van Hardenhoek niet?’
‘Ongetwijfeld!... Waar is hij?... dat ik hem de hand drukke.’
Van Hardenhoek stond recht, vatte de hand des kranken en twee tranen biggelden over de wangen des ouderlings.
‘Vriend, waarom weent gij?’ vroeg Frederik, nu eerst zijne oogen op Van Hardenhoek slaande.
| |
| |
‘Het is niet van droefheid, mijn goede Frederik,’ zegde de oude heer, ‘het is een heilig gevoel, dat mijn gemoed doet overloopen.’
‘Heilige tranen,’ sprak Frederik, ‘laat ze in vrijheid stroomen, mijn vriend, het zal uwer ziel goed doen... Het verheugt mij u nogmaals weêr te zien; uwe gedachtenis is mij immer duurbaar geweest; want ik heb uwe schoone ziel leeren kennen.’
‘Waar is de tijd, beste Frederik,’ zegde de ouderling, ‘waar is de tijd, dat ik uwe kennis gemaakt heb! Gij waart alsdan zoo frisch en levensvol, ofschoon gij eerst uit eene zware ziekte opstond... En thans, mijn vriend!...’
‘Ik versta u,... gij wilt zeggen dat ik krank ben, niet waar?... Gij hebt gelijk, volgens de wereld... Allen, behalven mijne Lydia, den engel, die hier aan mijne zijde woont, alien oordeelen zoo, tot zelfs mijn goede vriend en broeder Frans, niet waar?...’
‘Ik wilde u in het midden van onzen huiselijken kring terug zien, Frederik,’ zegde de broeder; ‘gij weet welk geluk het onze alsdan zou wezen.’
‘Het wereldsche geluk mag nooit vóór het bovenaardsche gesteld worden, Frans; ik heb het u meermaals gezegd. Zooals de Algeest het wil, moet het geschieden. Mijn lot is beslist en dat lot maakt mij zalig... - Uw lot is ook beslist geworden, broeder, en ik heb het mogen kennen. - Heden nog is mij het raadsbesluit, dat over uw hoofd hangt, veropenbaard geworden. - Gij hebt eene schoone taak te volbrengen, Frans. Uw naam zal misschien vergeten worden; maar uwe woorden, uwe daden zullen na uwen dood voortleven en een oneindig goed stichten... - Mijn lot is eene uitzondering, eene gunst, die mij de Almacht gedaan heeft en waarvoor ik hem niet dankbaar genoeg kan wezen. Uw lot zal ook eene gunst van den Almogende zijn... Luister, Frans, ik zal het u alles ontvouwen; want misschien zie ik thans beter dan ooit in de wereldsche zaken en nu eerst heb ik klaar gevoeld in een stelsel, welk gij mij zekeren dag - op uwe werkkamer heb ontwikkeld... - Ik weet het, gij hebt menig uur gesleten met over het stelsel na te denken, waardoor de maatschappij beheerscht wordt. Uw rekenkundige geest zal het echte punt vinden en dan zal uwe stille, maar reuzenmachtige werking beginnen. - De maatschappij moet nog eene groote verandering ondergaan, voor dat het rijk van den geest zal aanbreken... De wereld is met een huisgezin begonnen en zij moet er toe terug komen. De gansche aardbodem moet
| |
| |
eene enkele familie worden!... De groote moeilijkheid zal zijn om het evenwicht te vinden, waardoor de famillie moet aan elkaar verkleefd blijven. In het eerste nieuwe tijdstip, dat zich zal voordoen, moet de vereeniging op de stoffelijke welvaart van al de leden van het huisgezin gevestigd zijn. Gij zult op zulk eene wijze alles moeten berekenen en maken, dat er geen enkel lid der maatschappij, zonder zijne schuld, kan ongelukkig zijn. Iedereen zal moeten in staat gesteld worden, om zich van het noodige, in eene voldoende mate, te voorzien... Slechten zullen er altijd wezen... afgevallen engelen zijn er; doch het getal van die, welke wij nu kwaden noemen zal merkelijk verminderen...’
‘Het licht moet over alles verspreid worden; onderrichting moet gij aan allen bezorgen. Kinderen en grijsaards moeten verzorgd worden; jongelingen moeten worden opgekweekt; mannen moeten werken. Allen moeten kunnen gelukkig zijn. - De groote steden dooden de maatschappij. Het stelsel dat in de steden, bij de overgroote vereeniging van volk, heerscht, is een loterij-stelsel. Eenige trekken daar een gelukkig nummer; de meerderheid moet gebrekkig voortstrompelen en het gebrek doet hen slecht worden. De liefde tot den akkerbouw moet terug worden ingevoerd. Bedekt het vrije vlakke land met uitgebreide woningen en daar zal het geluk zich in eenvoud verspreiden... Maakt slechts kleine kringen, die allen met elkaar eenen enkelen kring zullen uitmaken... O ja! ontzaglijke veranderingen moeten er plaats grijpen; bijna alles blijft te doen! - Aan de personen zijn tot hiertoe in de maatschappij rechten voorgeschreven geweest en nog geene plichten... De plichten moeten bekend gemaakt worden, en wanneer die plichten - hetzij dan slechts door eene berekening, - zullen aangenomen zijn, dan zal daaruit het gevoel van broederlijkheid ontstaan; en van dit gevoel zal men allengs, zich boven het stof verheffende, tot een nieuw geloof overslaan en dan is het hemelsche geluk nabij; dan is het rijk van het hooge gevoel gekomen en de mensch zal zich tot de Godheid verheffen!... Het is een groot werk, broeder! Gij kunt zulks alleen niet verrichten; doch gij zult er krachtdadig aan medewerken en uw moed zal ondersteund worden door de hoop op de toekomst...’
Hier zweeg de kranke gedurende eenige oogenblikken en Frans stond verbaasd; want sedert lang had hij zulke kalme en stoffelijke redeneering uit den mond zijns kranken broeders niet meer gehoord. Van Hardenhoek had, gedurende het spreken, de hand des zieken
| |
| |
losgelaten en zich in den hem geschoven zetel laten neêrglijden. Terwijl aller aandacht nog gespannen was, hernam Frederik; doch thans met meer geestdrift:
‘En gij, heer Van Hardenhoek, gij ook zijt, zonder het te weten misschien, een krachtdadige medehelper aan het daarstellen van het nieuwe maatschappelijke gebouw. De woorden Broederschap en Liefde spreken luid in uwe ziel en gij begrijpt hunne echte beteekenis; gij zijt een man van gevoel en daarom is u mijne ziel toegedaan!... De opoffering is u niet moeilijk en, deed de gelegenheid zich voor, gij zoudt groote dingen verrichten; want grootschheid en edelmoedigheid wonen in uw hart, hebben haren zetel in uwe ziel gevestigd! - Gij zijt mij een aardsche broeder en zult mij een eeuwige vriend zijn. Hoe verschillend thans ons lot ook zij, toch zullen onze geesten zich weleens in den schoot van den Alvader terugvinden en met vreugde zullen wij elkaar dan wederzien. Daar zult gij de vruchten van uwen aardschen arbeid inzamelen!... Volhard, vriend, volhard in uwe doenwijze, blijf de wegen bewandelen, die de Alwetende u getoond heeft en gij zult allengs, meer gezuiverd, tot het hooge gevoel kunnen opklimmen, en men zal u veel te danken hebben. De zaligheid is u voorbereid en gij zult ze vroeg genieten...’
En dan, als het ware, nog hooger in geestdrift klimmende, ging Frederik weder voort:
‘Ja, de verandering, de herboring der wereld is nabij! Ik voel het, ik zie het in mijnen geest en mijne ziel juicht er om!.. Lang heeft men reeds met het stof gekampt, een laatste strijd moet er gewaagd worden en dan zal men de vruchten der overwinning smaken en de zege zal bestendig blijven. Het zal den overgang uitmaken tot het laatste tijdstip, dat aan de wereldsche loopbaan gesteld is... Dan is de komst des Heeren nabij! dan zal het gevoel zich over de wereld verspreiden en alles heiligen! dan zal het menschdom tot rijpheid zijn gekomen en tot het rijk van het eeuwig leven opklimmen!... o Broeders! een laatste strijd nog moet gestreden worden en dan is de zaligheid daar!...’
Dit zeggende, liet Frederik zachtjes het hoofd op de borst zakken; zijne oogen sloten zich en Elisa begreep ongetwijfeld dat hij niet verder zou gesproken hebben; want zij liet zijne hand los en stond van voor den zetel recht. Dan, eenen moederlijken zoen op het voorhoofd des kranken drukkende, deed zij teeken aan Frans en aan den heer Van Hardenhoek om zich met haar te verwijderen.
| |
| |
Aan de deur van het vertrek nam de oude heer afscheid van de vrouw. Woorden kon hij niet uitbrengen; maar hij greep de hand van Elisa en drukte er eenen zoen op, die met tranen bezegeld werd. - Wanneer hij zich verder met Frans verwijderd had en zijne tranen had afgewischt, zegde hij, in diepe ontroering:
‘De ziel heeft in uwen broeder het lichaam gedood en ik zou niet durven beslissen, of zijn toestand gelukkig dan wel rampzalig moet genoemd worden. Er is in hem iets onbegrijpelijks, iets goddelijks, iets dat men niet kan uitleggen... Ik weet niet; maar lieden zooals Frederik zijn, volgens mij, het schoonste bewijs om ons van het bestaan van een bovenaardsch leven te overtuigen. Zij doen ons, als het ware, de Godheid voorgevoelen en wij moeten zulke lieden eerbiedigen... Wat Elisa betreft,’ ging hij voort, ‘gij hebt het daar straks gezegd en ik herhaal het: zij is eene heilige!...’
‘Ja, gij zegt wel,’ sprak Frans, insgelijks door de woorden van Frederik diep ontsteld, ‘de ziel heeft in hem het lichaam gedood en hij is een persoonlijk en treurig voorbeeld van het verbreken des evenwichts, waaruit wij in de wereld de grootste onheilen zien voortspruiten. Wat ik bij mijnen broeder waarneem, zie ik dagelijks in de maatschappij gebeuren; maar juist in eenen tegenovergestelden zin; want in de samenleving is het meestal het lichaam dat de ziel doodt... De hooge nuttelooze standen, aan het stoffelijk genot verkleefd, wentelen zich, tot zatwordens toe, in den wellust en in den overvloed en naast hen, bij de echte volksklassen, daar waar ziel en geest werkend is, moet het lichaam eene gedurige marteling onderstaan, terwijl men den geest beklemd houdt en hem belet zijne vermogens te ontwikkelen en uit te breiden.’
‘Troost u, vriend,’ zegde van Hardenhoek, ‘troost u; er is eene wet, welke de gansche natuur beheerscht: alles zoekt het evenwicht. - Soms gebeurt zulks stilaan en zonder dat de kalmte gestoord worde, zooals het met de vloeistoffen vergaat, welke men in beweging heeft gesteld en die allengs het waterpas terugzoeken. Soms ook zijn er schokken noodig, zooals de onweders in de lucht en de bloedige omwentelingen in de maatschappij. - Dan, op welke wijze het ook geschiede, de natuur wil hare eeuwige wet uitgevoerd hebben... Frederik is een martelaar der wereld, een slachtoffer ten voordeele van de rechten des geestes, van het gevoel, van de ziel, en zijn voorbeeld, al ware het enkel door u en door mij waargenomen, zal niet zonder vrucht blijven.’
| |
| |
‘Het is waar,’ sprak Frans, ‘doch hoelang zal het nog duren en dan intusschen voel ik mij den boezem verscheurd, bij het nazien van het rampzalige lot van mijnen ouden vriend en broeder...’
‘Dat ook zal u niet nutteloos wezen,’ zegde Van Hardenhoek, de hand van Frans met gevoel drukkende. ‘De woorden van Frederik moeten u, door zijnen toestand, nog heiliger voorkomen en gij zult er voordeel uit trekken Gij zijt sedert lang een warme menschenvriend en gij zult het nog meer worden. Ik ook, ik ken, sedert eenige oogenblikken, beter dan ooit welke plichten van broederlijkheid en menschenliefde mij in de maatschappij te vervullen blijven.’
‘Het verspreiden der gevoelens van broedeilijkheid,’ zegde Frans, ‘is sedert lang mijn grootste doelwit en ik heb geloof en betrouwen in mijne werkingen, hoe nederig deze ook mogen toeschijnen. - Wij zullen daar later wel eens breeder over spreken, heer Van Hardenhoek, en wie weet of wij onze pogingen niet zullen kunnen vereenigen, om aan het menschdom nuttig te wezen en, zooveel het in onze macht is, mede te werken om in de samenleving het sedert lang gebrokene evenwicht, door het verspreiden der broederlijke liefde, te herstellen.’
‘Waren wij slechts eenvoudige werklieden en konden wij enkel eenen steen voor het oprichten van het groote gebouw aanbrengen,’ zegde Van Hardenhoek, met eene zichtbare geestdrift, ‘dan nog zouden wij niet mogen achteruit blijven en hoeveel minder mogen wij het doen, daar wij voelen dat onze toestand ons toelaat meer dan een gewoon werkman te zijn! - Zoodra wij van de nuttigheid en rechtvaardigheid van een doelwit overtuigd zijn, wordt het ons een heilige plicht tot het bereiken van dit doel mede te werken... Vindt gij er u toe genegen, Frans?...’
‘Ziedaar mijne hand, vriend,’ sprak Frans, ‘en wij zullen onze pogingen vereenigen... Morgen zullen wij over onze plannen spreken; ik zal u mijne denkbeelden blootleggen en gij zult mij uwe gedachten zeggen, en dan gaan wij aan het werk... En nu, laat mij nu toe u met de andere leden van ons huisgezin doen kennis te maken.’
Een warme handdruk volgde op die gezegden, waar eene geestdrift in doorstraalde, welke ongetwijfeld door de wonderbare woorden van Frederik was voortgebracht, en de twee vrienden verwijderden zich.
Van Hardenhoek bleef eenige dagen in de woning van Frans doorbrengen. Hij maakte nadere kennis met Klara, de moeder van Elisa, en verder met gansch het brave huisgezin, en hij hem werden kennis- | |
| |
sen weldra innige vrienden, wanneer hunne harten, zooals hier het geval was, rein en zuiver als zijn hart waren. - Door zijn toedoen verkreeg Johan, de broeder van Maria, die toen juist van eene verre reereize was teruggekeerd, het ambt van kapitein op eene driemastbrik en zag, op die wijze, zijnen hoogsten wensch voldaan en zijn bestaan voor altijd verzekerd. - Als Van Hardenhoek Antwerpen verliet, was de vriendschap onverbrekelijk met allen aangeknoopt en men zag den braven ouderling noode vertrekken. Niettegenstaande zijnen natuurlijken tegenzin om te schrijven, kwam hij met Frans overeen, met hem eene gedurige briefwisseling te onderhouden, ten einde van den toestand van het huisgezin onderricht te blijven en verder elkander hunne gedachten over sommige wijsgeerige en maatschappelijke vraagpunten mede te deelen.
|
|