| |
XXIV.
Brief van Frans aan Van Hardenhoek.
Mijn goede vriend,
Ik schrijf u, doch zonder op uwen laatsten brief te antwoorden. - Andere aangelegenheden doen mij, voor het oogenblik, onze min of meer wijsgeerige betwistingen achteruit stellen.
Zeker hadde ik eerder de pen kunnen opvatten: doch daar ik voornemens was u in het breede te spreken over al het buitengewone en het treurige, dat hier is voorgevallen, heb ik liever gehad eenigen tijd te wachten, tot dat de rust eenigszins in onzen huiselijken kring zou hersteld wezen, tot dat de algemeene droefheid een weinig zou zijn verminderd en mijne eigene droefheid gevolgentlijk ook eenigszins zou zijn bedaard en aan mijnen geest meer kalmte zou hebben verleend.
Die bemerkingen, vriend Van Hardenhoek, moeten u reeds doen begrijpen, dat er een groot voorval in onzen familiekring heeft plaats gegrepen, dat er zich eene gebeurtenis heeft opgedaan, waaraan wij ons allen wel verwacht hadden; doch die daarom niet minder onze harten heeft getroffen en ons in eene treurige verslagenheid heeft gedompeld.
O ja! gij zult het reeds begrepen hebben: Frederik, onze ongeluk- | |
| |
kige en daarom, zoo mogelijk, nog meer geliefde Frederik, is uit ons midden weggerukt...
Mijn gemoed loopt over op dit oogenblik; want ik breng mij al de bijzonderheden te binnen, welke de laatste stonden mijns vriends en broeder gekenmerkt hebben; doch ik zal mij zelven geweld aandoen en u, zonder juist in bemerkingen uit te weiden, een omstandig verhaal doen van wat er sedert uw bezoek geschied is.
Gij hebt met eigene oogen en ooren kunnen oordeelen, vriend Van Hardenhoek, hoedanig de staat van Frederik was en met mij hebt gij verstaan, welk het einde van dien, ik zal niet zeggen onnatuurlijken, maar ten minste bovennatuurlijken toestand moest worden. - Gij noch ik hebben ons in ons voorgevoelen bedrogen; doch wat geen van beiden zou hebben kunnen veronderstellen, zijn de buitengewone omstandigheden, welke Frederiks einde zijn voorgegaan en begeleid hebben. - Te lang zou het wezen u al de kleine gebeurtenissen, al de wonderbare en vreemde dingen te verhalen welke onder onze oogen zijn voorgevallen, om u de verbeeldingrijke gesprekken te herzeggen, welke ik met Frederik gehad heb. Zulks zou mij te verre leiden; en toch ik voel mij niet machtig genoeg om u dit alles, op eene voldoende en verstaanbare wijze, af te schilderen. Ik ken wel de teekening en samenstel van die talrijke tafereelen, maar het koloriet, met al zijne fijne tinten, leeft niet sterk genoeg meer in mijne herinnering om mij toe te laten er eene gelijkende schets van op te maken. - Het zonnelicht is vlijtig en verblindend en zoo ook kwamen de worderbare gedachten en bespiegelingen uit het brein van Frederik en ontsnapten meestal aan de ontleding. - Troost u dan, vriend Van Hardenhoek, met het breede verhaal, dat ik u zal trachten te doen.
De mijmerende, van de wereld afgetrokkene geeststemming, waarin gij Frederik, bij uw bezoek, zaagt, heeft nog ruim eene maand na uw vertrek voortgeduurd. Dan scheen zich eene groote, eene grondige verandering in zijnen geest op te doen en eenen stond zelfs durfden wij hopen, dat er nog redding voor den geliefden broeder mogelijk was. Er deden zich namelijk nu stonden voor, waarop het ons docht, dat de werkelijke, de gewone, wereldsche begrippen zich terug in zijn brein kwamen vestigen. Alsdan scheen hij de bovenaardsche wereld te verlaten en in het dagelijksche leven terug te dalen; hij onderhield zich over meer stoffelijke dingen en sprak met zijne gade over de gelukkige dagen, welke de geboorte hunner wereldsche liefde hadden begeleid en
| |
| |
het latere genot, dat hun beiden ten deele was gevallen. Met mij ook redekavelde hij soms over onze vorige jongelingsjaren, en tranen van vreugde gleden hem over de wangen, wanneer hij, door mijne woorden, de verzekering hoorde van het geluk, welk mij de vereeniging met zijne zuster Clotilde had aangebracht. - ‘Ik dank er de Almacht voor,’ zegde hij alsdan, ‘dat ik toch tot iets heb kunnen medewerken om u gelukkig te maken, mijn beste vriend en broeder. Mijne vriendschap, hoe onbegrensd deze ook was, kon toch niet opwegen tegen het heil, dat u in eenen familiekring te wachten stond en dat gij thans in zoo ruime mate geniet. O, God is wel goed jegens mij geweest!...’
Soms vroeg hij om mijn kind te zien. - Clotilde voldeed gewoonlijk aan dit verzoek en op die stonden werd het ons telkens onmogelijk onze tranen te bedwingen. Dan plaatste hij mijn zoon, den kleinen Leonard, op zijne knieën, drukte hem zachtjes tegen zijne borst en zoende hem op zijne malsche rozenwangen. - ‘Dat is de volmaking van uw geluk, Frans,’ zegde hij mij onder anderen eens bij zulke gelegenheid, ‘het is de grootste gunst, die u de Almacht kan bewijzen. O welke zielenvreugden zijn u in dien lieveling bewaard! Door uwen geest voorgelicht, onder de vleugelen der machtige moederliefde van Clotilde gekoesterd, zal hij als eene sterke en saprijke plant opschieten en uw beider ouderdom verzaligen!... Elisa,’ vervolgde hij, eenen zachten en eenigszins treurigen blik op zijne gade werpende, ‘Elisa, ons heeft de Heer dien zielenrijkdom niet vergund...’ - En een stroom tranen rolde over zijne wangen en, ons het wichtje teruggevende en zijne gade op zijn hart drukkende, zuchtte hij nu verder: ‘Doch morren wij niet tegen God! Hij is ons zoo milderijk geweest; want in u alleen heeft hij mij eene gade en een kroost gegeven; uw bezit is mij alles!’ - Elisa weende stil op Frederiks borst en zocht slechts, door balsemende woorden, den geest haars gemaals van die gedachten af te trekken.
Eene zichtbare vermoeidheid was gewoonlijk het gevolg van zulke tooneelen; doch dit gevoel duurde niet lang en eenige stonden rust waren meesttijds voldoende, om de kalmte terug in den geest van Frederik te brengen.
Die toestand des kranken, welke in onze oogen eene verbetering scheen, bleef eenigen tijd aanhouden en meermaals kon ik met mijnen schoon-broeder eene grondige redeneering houden. Ik dacht er niet meer aan om hem, zooals ik vroeger beproefde, van zijne wonderbare
| |
| |
gedachte te doen afzien en de samenspraak in betwisting te doen overslaan. Ik hoorde, met kalmte en geduld, zijne bedenkingen na en, ik beken het u openhartig, vriend Van Hardenhoek, meer dan eens voelde ik mij, zooals het mij eertijds nog wel gebeurd was, door de verleidende droomen, welke Frederik mij afschilderde, weggesleept en dermate getroffen, dat de verbeelding mij als waarheid voorkwam en mijn geest gansch onder zijnen geest gebukt lag en met dezen, in volle overeenstemming, door het domein der bovennatuurlijke dingen zweefde en zich, met overtuiging, aan maatschappelijke stelsels vastkleefde, welke ik, in mijnen gewonen kalmen toestand, verre van mij zou hebben gestooten. - Het is iets wat ik mij nooit goed heb kunnen verklaren; doch immer heeft Frederik eene macht op mij uitgeoefend, welke ik, in den omgang der menschen, bij niemand anders ondervonden heb. En nochtans er was niets heerschend, niets dwingend in zijne handelwijze noch in zijne inborst. Hij kende geene gebieding; hij smeekte, hij trok u, zooals de kinderen, door liefde en openhartigheid tot zich; zijne spraak was gemoedelijk, zacht en balsemend en, zonder dat men het wist, liet men zich door zijne woorden medeslepen; men deelde in zijne overtuiging en men geloofde in hem, zonder nog iets te bedenken of eenige opmerking te kunnen maken. Het was alsof er uit zijn lichaam eene vloeistof straalde, waardoor men zich omvangen voelde, waarvan men overgoten werd en door wier middel men zich met zijnen geest vereenigde. Het is ook op die wijze, dat ik zou zoeken de verkleefdheid, de voorbeeldelooze opoffering van Elisa uit te leggen; want het is alsof beiden slechts van één leven leefden.
Doch ik wil daar niet verder intreden en u liever trachten een gedacht te geven van de samenspraken zelven, welke, gedurende het tijdstip, waarvan ik u hier het verhaal mededeel, plaats grepen en waarvan mij sommige lang in het geheugen zullen blijven. Bij voorkeur wil ik er eene uitkiezen, vriend Van Hardenhoek, waarin de verbeelding de grootste rol niet speelt, die niet zonder eenen stoffelijken kant is, en welke verdient betracht te worden, om te zien of er voor de maatschappij in het algemeen, of er voor de menschbeid geen nut zou kunnen uit getrokken worden. - Wij hadden, zooals nog wel vroeger gebeurde, over de bestemming des menschen gesproken en over de stelsels, waardoor de maatschappij bestuurd wordt, en gezocht op welke wijze de beschaving den besten voortgang zou kunnen doen en hoe de lage des stervelings op de wereld zou kunnen verbeterd
| |
| |
worden. Ziehier wat Frederik mij, onder anderen, desaangaande zegde:
‘Op de wereld zijn,’ sprak hij, beteekent: strijden, en niemand kan zich van dien strijd ten volle ontslaan, niemand kan werkeloos blijven. Die strijd is onrust, onbepaald verlangen, streving naar een hooger, doch onbekend doel; zucht om zielenveredeling; haking naar het volmaakte gevoel.
‘Die strijd moeten wij allen voeren; wij kunnen er ons niet aan onttrekken; doch het hangt van ons af hem goed, voorzichtig, met voordeel te voeren; dezes duur te verminderen en den zegepraal te verhaasten.
‘Eenige bevoorrechte geesten vinden het middel om afzonderlijk, neet grooter voordeel dan de anderen, te strijden; doch zulks is niet genoeg en bij die meerdere kennis, welke hun vergund is, valt hun ook de plicht ten deel van dezelfde voordeelen, welke zij genieten, aan hunne broeders te verschaffen. - Velen, meest allen gehoorzamen aan dien plicht; maar weinigen is het gegeven in hunne voornemens te slagen; velen verdwijnen uit den strijd, alvorens hunne medestrevenden eenig nut uit hunne aanwijzingen getrokken hebben. - Waarom laat de Almacht zulks gebeuren? - Ziedaar wat wij, als onverklaarbaar moeten laten voorbijgaan. Doch, waarom worden zij, voorlichters, zoo zelden begrepen? - Ziedaar wat wij mogen onderzoeken en waarvan wij denkelijk de echte oorzaak zullen kunnen opgeven.
‘Vele menschen hebben de gaaf der kennis ontvangen; doch niet op aller hoofden glinstert eene vurige aposteltonge, die hun tenzelfden tijd de macht instort, om wat zij gevoelen verstaanbaar aan de menigte mede te deelen. Vele voorlichters zien het doel, waar zij naar toe moeten trekken; maar weinigen kennen de wegen, welke recht naar dit doel leiden en de meesten verdolen op hunne baan.
‘De voorlichters, van welke ik spreek, zijn de zoogenoemde hervormers, welke, van de oudste tijden tot op onze dagen, eene onafgebroken ketting daarstellen. - De grond van aller werking, het doel, welk allen zich voorstellen, is geweest den mensch dichter bij de Godheid te doen naderen, - en het middel, welk zij gebruiken wilden, was de verbetering van den mensch zelven, van de gansche maatschappij. Dan, hierin hebben zich de meesten misgrepen en slechts de leering van eenen reikt tot het doel zelf; doch tot heden toe is die leering nog niet gansch door de menigte begrepen geworden...
‘Ik verdeel de wijsgeerige hervormers in twee soorten. - De eerste soort bevat de mannen, die hunne hervormingen op het stoffelijk
| |
| |
belang hebben willen bouwen, die de menschen tot zich hebben willen trekken door de belofte van zinnelijke voldoening, van wereldsch geluk. Het was in dien zin, het was met dit inzicht, dat Plato zijne Eeuwige Republiek schreef, welke het leven gaf aan de latere schriften van Hall, Morelly, Bacon, Fenelon, Campanella, Harrington, Van Helmont. Morus en meer anderen, en waarin zelfs de hedendaagsche zoogezegde hervormers de gronden hunner stelsels gaan zoeken. Al die, men kan het niet loochenen, bevoorrechte geesten hebben slechts over het goede, dat zou moeten daargesteld worden, droomerijen neêrgeschreven, welke in zich zelven wel niet gansch nutteloos mogen genoemd worden; doch die immer zonder echten invloed op de menigte zijn gebleven en de maatschappij wel hebben doen bewegen; maar niet doen voortstappen...
‘Met de tweede soort van hervormers is het anders gelegen. Ofschoon eenigen zich wel aan de stoffelijke zaken gelegen lieten, was zulks nochtans hun bijzonder doelwit niet noch de drijfveer, waarmede zij de geesten wilden in beweging stellen. Zij bouwden hunne stelsels op het geestelijke en spraken eerder van de belangen der ziel dan van die des lichaams. Dusdanig waren de meeste godsdienstige hervormers en het is te bewonderen welken diepen indruk zij op hunne tijdgenooten maakten en hoe sommigen, om zoo te zeggen, het gansche maatschappelijk stelsel veranderd hebben. Jan Huss was, eenén tijd lang, almachtig en zijne sekte bestaat nog; Tankelinus werd als een God door zijne volgelingen beschouwd; Luther deed de gansche wereld beven en schokte de gansche maatschappij; Jan Van Leyden had het, van vernederden ambachtsman, zoover gebracht dat men hem koning uitriep. - Dan al hunne werkingen vielen slecht uit en weinigen deden de beschaving echte stappen maken. En waaraan is zulks toe te schrijven? - Aan niets anders dan aan den valschen grond, waarop zij bouwden. De middelen, die zij in het werk stelden en waaraan al hunne macht is toe te schrijven, waren wel de beste middelen omdat zij geestelijk waren; doch zij werden krachteloos, omdat het doel waar zij naartoe werden gedrongen, geen goed doel was. De opstand der hervormers, op de leering van den eenigen echten, en daarom goddelijken hervormer, gevestigd, liep telkens van den beginne en oogenblikkelijk van zijn doel weg en, instede van te dienen om tot de zuivere beteekenis van het Evangelie terug te keeren, vond men er zich weldra verder van verwijderd...
| |
| |
‘Luther, toen hij zijnen eersten kreet tegen den Godsdienstvorm liet hooren, was waarlijk door een zuiver gevoel aangedreven en dacht er niet aan, om het hoofd van een nieuw godsdienstig stelsel te worden; doch de gebeurtenissen waren sterker dan hij: het orkaan voerde hem in zijnen dwarlkring mede; het hoofd werd hem duizelig en wat eerst als godsdienstig gevoel in zijne ziel gelegen had, verkeerde in eene wereldsche werking; instede van eene echte godsdienstige hervorming, bracht hij eene staatkundige omwenteling te weeg en wij hebben hem wel eene hedendaagsche wereldsche vrijheid en politieke ontvoogding, maar geene godsdienstige herboring te danken. Hij is, zooals andere hervormers, slechts het hoofd eener sekte geworden, welke geene kracht bezit, omdat zij niet tot het gevoel spreekt.
‘En nu, ik herhaal het, de hervormingen hebben goed gesticht; doch geene enkele nog heeft haar doel bereikt, geene enkele nog heeft iets standvastigs kunnen daarstellen. - Slechts eene, vriend Frans, slechts eene maakt uitzondering aan dien regel en daarom noemen wij ze met recht Goddelijk en mogen haar als de eerste herboring van het menschdom beschouwen. Het is de kristelijke hervorming; het is de leer, welke in het Evangelie besloten ligt; leering geestelijk in hare bevatting en in hare stelregels; leering welke aan de ziel hoofdzakelijk spreekt, die het aardsche slechts als eene bijzaak rekent en het wereldsche als een gevolg van het geestelijke beschouwt; leering, die de verhevenheid der ziel heeft verkondigd en het vleesch onderdrukt heeft; leering die van alle tijden geweest is, mits hare grondstellingen niets anders zijn dan de verzameling van wat, vóór den hemelschen wetgever, in de wereld verspreid was en dat hij als tot een enkel wijsgeerig stelsel heeft weten samen te smelten; leering eindelijk, die voor alle tijden zijn zal, omdat zij voor allen voortgang vatbaar is, omdat zij zoodanig is samengesteld, dat zij met den geest kan opklimmen en zich met hem in het oneindige kan storten; leering, welke goddelijk is, omdat zij het gevoel voor grondsteen heeft en daardoor zich aan de Godheid zelve verbindt en er van uitstraalt...
‘Dan, er is niets heilig voor den mensch en ook de leer van Cristus is weldra miskend en vervalscht geworden. De stoffelijke mensch heeft een lichaam willen geven aan wat enkel geest was en de uitwendige godsdienst is geboren geworden. Men heeft eenen sluier over de Godheid geworpen en haar woord, dat voor alle gemoed, in een toereikende maat verstaanbaar is, is in een raadsel veranderd. Er zijn
| |
| |
mannen gekomen, die gezegd hebben: Wij alleen, wij hebben de kennis om de raadsels op te lossen, wij alleen wij kunnen u zeggen wat de bedekte zin van het woord is en in ons moet gij gelooven.
‘Van dit oogenblik was het woord Gods, het woord der eeuwige wijsheid onder het stof begraven en de herboring van den geest had het grootste deel zijner kracht verloren. De wetgever was miskend geworden. Bevoorrechte geesten begrepen dien toestand van den beginne af en verhieven er zich tegen. Dan, ik heb het u reeds gezegd, hunne werkingen werden niet goed aangevoerd en waren en bleven slechts eene protestatie, een oproer, die verwarring te weeg bracht, maar geene echte hervorming. - Wilde de Almacht het aldus laten geschieden, omdat de geesten der menschen nog niet rijp genoeg waren, om de naakte waarheid te kunnen ontvangen? Het is mogelijk; doch in alle geval kan het in Godes raadsbesluiten niet liggen dien toestand eeuwig te doen voortduren, en er moet aan de onverpoosde worsteling een einde komen...’
Hier zweeg Frederik eenige oogenblikken en liet het hoofd als vermoeid op de borst zakken. Na eenige stonden echter hernam hij en wel met eene stem, die van hoogere geestdrift getuigde:
‘Neen, mijn goede broeder,’ ging hij voort, ‘neen, God kan niet willen dat het echte woord immer voor onze oogen bedekt blijve en dat wij de wijsheid slechts door eenen sluier kunnen ontdekken. Neen! mijne hoop is groot en ik ben er, om zoo te zeggen, zeker van, die toestand moet een einde nemen en de tijd is gekomen, om den krachtigen strijd te beginnen, aan wiens einde de zegepraal ons staat te wachten. De maatschappij, verdeeld en ontbonden, moet terug in elkaar getrokken, tot een geheel verbonden worden. De beschaving moet worden bewerkt op eene wijze, welke men sedert lang uit het oog verloren heeft; zij moet op eenen algemeenen Godsdienst gegrond worden en haar zetel moet in het hart en niet in den geest worden opgeslagen. Het eenvoudige, heilige gevoel moet aller leidsman worden!
‘Om tot dit doel te geraken, moet men beginnen met alle verdeeldheden in de leering der moraal te doen ophouden. De uitwendige eeredienst, overblijfsel der versleten afgoderij, moet als bedrieglijk en schadelijk verbannen worden; de verschillige sekten, welke thans als in beroep tegenover de eerste bewaarders van het woord der eeuwige wijsheid staan, moeten hunne wereldsche driften en de verwaandheid
| |
| |
van hunnen geest afleggen; en zij zullen het doen, zoodra de eersten er zullen toe overkomen, om de valsche kleedsels af te werpen, welke tot hiertoe het tabernakel voor onze oogen verborgen houden; zoodra zij zich zullen ontmaken van de gedachte van overheersching, door het dwingen van den geest en hunne zegepraal slechts aan de zachte overtuiging zullen willen te danken hebben. - Dan zal de leering op nieuw in de wereld verspreid worden; dan zal het geestelijke leven het zuivere gevoel weder ontwaken en doen heerschen; de menschen zullen door liefde aan elkaar verbonden worden, en het stoffelijk geluk, waar men thans naar grijpt, waar men om vecht, zal ons als eene toemaat geschonken worden of liever zal slechts een gevolg zijn van den zaligen staat, waarin de zielen zullen verkeeren. Dan zal men verstaan, dat de liefde het eerste en hoogste gebod is en met hoeveel recht de groote wetgever gezegd heeft: denkt slechts aan het hemelsche rijk en het overige zal u toegeworpen worden... - O, ik zie in de toekomst die gelukkige dagen aanbreken, wanneer het gansche menschdom door eenen band van liefde aan elkaar zal gesloten zijn; wanneer er slechts ééne waarheid, één geloof, ééne leering voor allen zal wezen; wanneer de deugd overal eene deugd zal zijn en slechts éénen naam zal hebben! Als het gevoel de baak zal wezen, welke allen zal leiden en die voor alle dwalingen bevrijden zal! O dan, dan zal de beschaving zijn daargesteld, dan zal het hemelsche rijk eenen aanvang genomen hebben en de aarde, welke wij nu kennen, dat is te zeggen, die toestand van worsteling en eeuwige onrust, zal niet meer bestaan. De strijd zal hebben opgehouden en met hem zal alle lijden verdwenen zijn...!’
Toen Frederik die woorden gezegd had, was hij zichtbaar door de vermoeidheid overwonnen en de woorden, welke later aan zijnen mond ontsnapten, bezaten niet meer dit opzicht van stellige beredeneering, welke in zijne vorige beschouwing doorstraalde. - Ik wachtte mij ook wel, zooals gij licht zult begrijpen, vriend Van Hardenhoek, die ontrustende samenspraak verder te doen voortzetten; want, was ik overtuigd dat de tegenkantingen nadeelig waren, door de geestdrift, welke zij telkens in hem deden ontstaan, ik verstond ook ten zelfden tijd, dat het nog voordeeliger was zijnen geest gansch van de bespiegeling te kunnen afhouden.
Dan, ik wil thans niet mijn verhaal voortgaan.
Ik heb u gezegd, vriend Van Hardenhoek, dat het werkelijke, welk
| |
| |
ik in de gesprekken van mijnen vriend en broeder, waarvan ik u hier eene heb getracht, zoo getrouw mogelijk, af te schrijven, waarnam - dat dit werkelijke, zeg ik, mij moed had ingestort en ik er een goed voorteeken meende in te ontdekken. Mijne hoop werd, zooals vroeger, zooals immer, teleurgesteld en weldra moest ik mij overtuigen, dat het slechts als zoovele sprankels van zijne vorige geesteskracht waren geweest, die hunnen laatsten glans hadden geschoten en dat zij de voorbode waren van eene algemeene verduistering. Allengs kwam de gloeiende geestdrift terug en ik zal niet trachten te beschrijven, welke wonderbare stelsels ik verder uit Frederiks mond mocht hooren en welke rijke schatten van verbeelding ik in zijne laatste samenspraak zag schitteren. - Geen dichter heeft mij ooit, door zijne vindingskracht, meer verbaasd, geen schrijver heeft mij ooit, door de welluidendheid der woorden, dieper het oor en de ziel getroffen dan Frederik het deed door het opgeven zijner wonderbare gedachten en door derzelver glinsterende afschildering. Om er u een gedacht van te geven, vriend Van Hardenhoek, zou mijne verbeelding zoo verheven en mijne spraak zoo prachtig als die mijns afgestorven broeders moeten wezen, en die eigenschappen bezit ik niet; ik was en ben immer nog de stoffelijke Frans, tegen wiens geest de gevoelige ziel van Frederik zich immer gestooten heeft. - Liever zal ik mijnen langen, doch voor u, ik ben er verzekerd van, niet te langen brief eindigen, met u de laatste stonden te verhalen van hem, die voor ons allen een lieveling des harten geweest is en aan wien gij, sedert gij hem laatst in zijnen rampzaligen toestand gezien hebt, zoo zeer verkleefd zijt geworden.
Gij hebt het gezien hoe zwak zijn lichaam was. Welnu, sedert uw bezoek tot bij zijnen dood, heeft dit lichaam nog dagelijks in krachten afgenomen. Hij was als eene schaduwe geworden; zijne ledematen waren doorschijnend en, wonder! bij dit alles nogtans bleef zijn gelaat dezelfde edele uitdrukking bewaren, welke er immer op geprent stond; en zijne oogen bleven krachtvol en doordringend, zonder eventwel dien koortsachtigen gloed te bezitten, welken men, in dergelijke toestanden, bij kranken ontmoet. Een ander wonderbaar teeken nog is, dat hij nimmer over eenige pijn klaagde en zegde geene de minste smart in zijn lichaam te gevoelen. Zijn toestand kwam daarin eenigszins overeen met dien der martelaren der eerste tijden van het kristendom, welke onder de felste martelingen, lofzangen aanhieven. Ook hij hen was de
| |
| |
geestdrift sterker dan de smart, en de ziel had reeds het lichaam gedood, voor dat de beulen het vernietigden...
Nimmer zal de dag zijns verscheiden uit mijn geheugen gaan.
Hij voelde zijn einde naderen en had ons allen bij zijne bedsponde geroepen. Daar stonden wij, ik en mijne echtgenoote en onze brave ouders, Klara, de moeder van Elisa, en Maria ons aller aangenomen kind. De oude lieden konden hunne tranen niet terughouden en deden de grootste moeite om de snikken te verkroppen, welke zich uit hunnen boezem drongen. Bij Clotilde stroomden de tranen over het aangezicht en ik moest al mijne krachten inspannen, om niet met de anderen in geween los te bersten. Maria hield zich achter de oude lieden verscholen en, bij den zwaren ziekstoel, waar Frederik gewoonlijk in rustte, neêrgeknield, stuurde zij blijkbaar hare gebeden ten hooge. Elisa maakte eene uitzondering aan de algemeene droefheid. Wel was het zichtbaar, dat zij diep door de plechtigheid van den stond geraakt was; doch haar engelenwezen bleef kalm en zacht, en zij scheen als een afgezant des hemels, welke daar gesteld was, om den zieltogende in zijne laatste oogenblikken te ondersteunen. Voor het ledekant op de knieën gezegen, hield zij de hand van Frederik in hare handen gesloten en bleef onafgebroken den blik op hem gevestigd houden.
Frederik lag met de oogen half gesloten en scheen als in eene zachte sluimering te verdwalen. Na eenigen tijd steeg een zware zucht uit zijnen boezem op en, de oogen nu wijd openende, liet hij eenen klaren blik door het vertrek weiden en staarde eenen stond met strakheid op ieder der aanwezigen. Hij scheen tevreden en, terwijl een lichte glimlach op zijn gelaat zweefde, mompelde hij, de hand van Elisa drukkende:
‘O het is zacht en vertroostend in het midden der zijnen de wereld te verlaten!...’ Eenige oogenblikken later zegde hij: ‘Elisa, doe mijne moeder nader komen.’
Er werd aan dien wensch voldaan en toen de brave vrouw aan de zijde van Elisa stond, reikte Frederik haar de hand toe en vroeg:
‘Moeder, mijne goede moeder, waarom weent gij?’
Die vraag deed slechts de vrouw nog heviger in tranen losbersten en zij kon geen woord uiten.
‘Wees liever verheugd, moeder,’ hernam Frederik, ‘wees verheugd, dat uw zoon van de aardsche banden binnen eenige stonden zal
| |
| |
verlost wezen en in eene andere wereld zal verplaatst zijn, waar alles vreugde en onbesefbaar genot is. - Gij wilt immers het geluk van uw kind, niet waar, moeder? Welnu, wees dan kalm en gelaten op dit oogenb]ik, dat een einde aan ons beider smarten moet stellen: voortaan zult gij mij niet meer zien lijden...’
‘Frederik, Frederik!’ onderbrak de vrouw, ‘o spreek toch zoo niet!’ En zij liet zich op het bed neêrvallen en zoende het bleeke wezen des kranken. - Frederik sloeg de armen om haren hals, hield haar eenige stonden op zijnen boezem geklemd en riep met drift uit:
‘Moeder! gij hebt mij immer zoo teeder bemind, toon dat gij mij liefhebt en overwin uwe droefheid!’ En nu ook vertoonde zich een traan in zijne oogen. - Dan liet Frederik het hoofd der vrouw los en greep de hand van Klara, die nu dichter bij de bedsponde genaderd was: ‘En gij, mijne tweede moeder,’ zegde hij, ‘u heb ik eene vergeving af te smeeken: Elisa, uw kind, is mijne gade geworden en ik heb haar, volgens de wereld, niet gelukkig gemaakt...’
‘Frederik, Frederik!’ onderbrak Elisa, ‘laster de goedheid Gods niet! Hij heeft mij, door u, de grootste vreugde geschonken, welke het den sterveling op aarde vergund is te genieten, en ik geef er hier de plechtige verklaring van, dat ik de gelukkigste der echtgenooten geweest ben...’
‘Gij zijt eene heilige, Elisa,’ zegde Frederik, ‘het is waar, ons geluk is groot geweest; doch wie is daar, buiten ons, van overtuigd?’
‘Ik geloof aan uwe woorden, mijne lieve kinderen,’ zegde Klara, ‘want mijne moederliefde is niet ikzuchtig.’
‘Elisa zal u allen tot troost blijven,’ zegde Frederik, ‘en u mijn gemis doen vergeten. De Almacht heeft mij zijnen wil doen kennen en mij doen verstaan, welke heilige rol er op de wereld aan mijne gade te vervullen blijft, voor dat hare ziel, in de eeuwige wereld van het hooge gevoel, zich bij de mijne zal komen voegen...’
Hier volgden eenige stonden sprakeloosheid, gedurende welke slechts de verkropte snikken der omstanders de stilte kwamen storen. - Eindelijk nam Frederik weêr het woord en sprak tot zijnen vader, die moediger dan de anderen gebleven was:
‘Vader,’ zegde hij ‘gij zijt moedig en kalm en het is de laatste weldaad, die ik van u ontvang: uw zoon bedankt u daarvoor...’ En zich tot mij wendende, ging hij voort: ‘en gij, Frans, mijn vriend en broeder, wees gij ook krachtig; ik vraag het u als een laatste
| |
| |
bewijs onzer heilige vriendschap. Bijna uw gansch leven is eene opoffering te mijnen voordeele geweest; gij moet die heldhaftige rol tot het einde toe vervullen. Geef mij uwe hand en wij zullen scheiden als twee vrienden, waarvan een eene lange reis gaat ondernemen en die elkander het vaarwel toewenschen.’
Ik drukte zijne hand; doch de woorden bleven mij in den gorgel stikken.
‘Goed zoo,’ zegde Frederik, ‘en nu, mijne goede vrienden, nu besta ik voor u niet meer... Mijn strijd gaat aanvangen... Bidt gij allen voor mij; gij zult best daardoor uwe eigene ziel versterkt voelen...’
Allen gehoorzaamden aan dit laatste verzoek des stervenden en men schaarde zich op de knieën rond het ledekant. Elisa bleef hare plaats bewaren en had nu weêr de hand van Frederik vastgegrepen. Het was een ontzettend schouwspel door den angst en de nare stilte, welke er heerschten, en ik voelde er mij diep in de ziel door geschokt. Ik poogde, zooals de anderen, te bidden; doch mijne aandacht bleef met mijne oogen op mijnen broeder gevestigd.
Eenigen tijd bleef Frederik roerloos liggen. Dan scheen het alsof er eene lichte stuiptrekking door zijn lichaam vloog en hij klemde vaster de hand van zijne gade, terwijl zijn allengs zwakker gewordene blik zich op haar vestigde. Nu mompelde hij stil:
‘Elisa, het uur is daar; ik voel de ontbinding mijner ziel; ik voel dat het lichaam zich gansch begeeft en mijn gevoel vrijlaat... o Lieve! vereenig u in den geest met mij en deel in de vreugden, in de zielenweelde, welke zich aanbiedt... Wat is het stof toch verachtelijk en hoe bezwaart het onze ziel! - Met onze wereldsche, met onze aardsche oogen zien wij zelfs de stoffelijke dingen niet zooals zij oprecht zijn. O, nu voel ik het zoo klaar!... Elisa! Lydia mijner ziel, gij zijt het schoonste, het heiligste wat ik ooit op aarde ontmoet heb! Nu begrijp ik uw gevoel en zie hoe uitgestrekt het is: van op aarde reikt het tot aan de Godheid... Zooals een straal, welke uit de zon spruit, de aarde verwarmt en toch aan haren oorsprong vastblijft, zoo ook zijt gij uit God op de aarde gedaald, om hier, voor eenigen tijd, de wereldsche harten te verwarmen. Wanneer uwe loopbaan zal voltrokken zijn, zult gij, zooals een zonnestraal, u van de wereld terugtrekken en weêr tot uwen oorsprong keeren, zonder hem verlaten te hebben.’
| |
| |
‘Ik wilde wel, van nu af, met u der aarde vaarwel zeggen!...’ zuchtte Elisa.
‘Uw tijd is nog niet gekomen, zuster,’ hernam Frederik. ‘Ik had zulks ook gewenscht; doch ik heb begrepen, dat uwe loopbaan niet ten einde was. De Almacht heeft zich wel niet open voor mijne oogen verklaard; doch ik heb genoeg kunnen voelen, dat gij hier nog in onzen huiselijken kring moet vertoeven...’ En nog stiller sprekende, voegde Frederik er bij: ‘de Almachtige wil, dat gij onze ouders de oogen sluitet...’
Eene zichtbare trilling doorliep het gansche lichaam van Elisa, bij het hooren dier laatste woorden. Zij liet het hoofd op de hand van Frederik zakken en eenige stonden vervlogen sprakeloos. Dan hief Elisa weder het hoofd recht en Frederik hernam:
‘Het uur is nabij, Elisa, denken wij thans aan geene aarde meer... Onze zielen hebben tot hiertoe in elkaar versmolten geleefd; te zamen hebben wij een heil gesmaakt, waarvan diegenen, welke tot het zuivere gevoel niet zijn opgeklommen, verstoken blijven; laten wij thans ook nog eenige stonden vereenigd wezen en dat onze zielen elkaar niet verlaten, voor dat mijne ziel tot de Godheid opklimt... - De dood is slechts verschrikkelijk voor diegenen, welke hunne wereldsche loopbaan niet voleind hebben, voor de zielen, die haar omhulsel, die haar lichaam versleten hebben, zonder tot rijpheid te zijn gekomen. O voor die is het afsterven een akelige strijd, eene smart, die moeilijk kan begrepen worden. - Zij gevoelen, op dien stond van zielenklaar-zichtigheid, hoe nutteloos het leven is doorgevlogen en hoe zij den tijd, om zich te volmaken, verwaarloosd hebben. - De ziel spant alsdan al hare krachten in, om aan het lichaam verbonden te blijven en met hetzelve eenen nieuwen loop te beginnen, loop dien zij alsdan zou ten nutte stellen... Doch het lichaam kan niet meer gehoorzamen; zijne laatste krachten zijn vervlogen en het is een verbroken werktuig geworden. De ziel begrijpt zulks bij het verscheiden, en daarvan komt de wanhoop, daarvan de strijd, welke zich, in laatste stuiptrekkingen, op het stoffelijk omkleedsel afschildert... - Voor mij, integendeel, zuster, voor mij is de dood eene bron van genot en weelde. Het is de vervulling van eenen wensch, die reeds zoolang brandend in mijn binnenste ligt opgesloten... O gij voelt het thans, niet waar, gij voelt het, welke weelde mijne ziel overstroomt! Met de oogen uwer ziel staart gij met mij reeds op de glinsterende baan, die mij tot God, mijnen oor- | |
| |
sprong, moet leiden, die mij in zijne almacht moet doen deelen en voortaan met hem doen leven... O Elisa! Lydia! vergelijk nu de weelde, welke wij genieten, met al wat wij ooit heilig en zacht gesmaakt hebben en beken dan met mij, dat de Algoede ons het
hoogste genot tot op dezen stond gespaard heeft!... O voel het, zuster mijner ziel! want woorden kunnen het niet verklaren... Ik voel mij in geneuchten wegvoeren! Ik reik aan de Godheid en ik versmelt in haar... Het echte leven, de zaligheid is daar!...’
Hier zweeg Frederik; zijne oogen sloten zich toe en eene lichte, bijna onmerkbare ademhaling klom uit zijne borst op. - Het leven was hem ontgaan; hij was voor eeuwig ingeslapen...
Elisa liet het hoofd op het bed nederzinken en bleef de hand van haren echtgenoot geklemd houden. Hoe zeer ook door de gebeurtenis geschokt, had ik echter moeds genoeg om mijne oogen op haar gevestigd te houden en werd gewaar, hoe zij eerst, alsof al hare krachten zich tegelijk begaven, op het doodsbed vastgeklemd bleef liggen. Dan, eensklaps doorliep eene rilling hare ledematen, zij hief het hoofd op, wierp eenen vluchtigen maar doordringenden blik op het roerlooze wezen des dooden en liet zijne hand los. Ik zag dat de krachten haar weêr begaven en, rechtstaande, vatte ik haar zacht om den middel en zij liet zich, bewusteloos en als ontgeest, achterover in mijne armen zakken.
Luide droefheidskreten ontstonden intusschen in het vertrek en wanhopend omringde men het doodsbed...
Ik beschrijf u dit tooneel niet verder, vriend Van Hardenhoek. Gij kunt u licht inbeelden hoedanig de toestand van ons allen moest wezen. - Elisa bleef eenen tamelijk langen tijd in zwijm; doch zonder te doen vreezen dat zulks ernstige gevolgen zou kunnen hebben. In het midden harer schijnbare ontgeesting bleef haar zachte gelaat immer eene hemelsche uitdrukking bewaren en geen enkele traan heb ik haar oog zien ontvallen. - Tot het bewustzijn gekomen, keerde zij terug naar het ledekant van Frederik en verliet het niet meer, zoolang het lichaam van haren echtgenoot boven de aarde bleef liggen. - Het was een treurig, een hartverscheurend vertoog, wanneer men haar zoo, naast het doodsbed, in den breeden leuningstoel zag zitten, met de handen in elkaar gekruist, met de ontzenuwde leden als ineen gezakt en met eenen verglaasden blik, welke zich op den doode vestigde, ofwel, in de hoogte starende, door de wanden
| |
| |
der kamer scheen te dringen en in het onmeetbare te peilen. De waskaarsen, welke in de kamer brandden, verspeidden eene gele tint over haar wezen en hare roerloosheid zou soms hebben doen gelooven, dat ook haar de geest ontgaan was. - Het tooneel dier stille droefheid en de angst- en droomvolle wijze, waarop het zich aanbood, zal nimmer uit mijn geheugen gaan en, zoo groot is de indruk, welken het op mij gedaan heeft, dat de herinnering alleen mij nu nog doet huiveren. Mijne oogen hebben nooit treuriger vertoog gezien; mijne ziel heeft nooit smartelijker stonden doorworsteld.
Allengs is Elisa, om zoo te zeggen, tot het werkelijke leven teruggekomen. Zij verkeert thans in onzen kring en het schijnt dat zij al de liefde geërfd heeft, welke wij Frederik toedroegen. Nimmer spreekt zij van den afgestorvene; doch de tint van zachte droefgeestigheid en stille mijmering, welke op haar hemelsch gelaat geprent blijft, is ons een onfeilbaar bewijs, dat zij Frederik nooit zal vergeten en zijne heilige gedachtenis eeuwig levend in haren boezem zal bewaren. - Moge een stille vrede voortaan het grootste heil van ons huisgezin uitmaken!...
einde van het vierde deel.
|
|