| |
| |
| |
XXII.
Vervolg van het dagboek van Frederik.
Antwerpen, 9 Februari.
Vier maanden zijn verloopen sedert ons dubbel huwelijk, te Dusseldorf gevierd werd. - Sedert dien stond is mijn dagboek blijven toegesloten liggen en ik heb er geene enkele gewaarwording des harten meer in neêrgeschreven. - Waarom heb ik er niet meer aan gedacht, om mijne gevoelens op het papier uit te drukken?... O, het is dat ik te veel gevoelde, dat mijne ziel door het heil overstroomd was en dat ik geene uitdrukkingen, krachtig genoeg, zou hebben kunnen vinden, om mijne zaligheid af te schilderen. - De menschelijke spraak is zoo beperkt en het hemelsch gevoel is zoo onafmeetbaar groot!...
Thans ben ik nog zoo gelukkig als de eerste dagen, welke mijne verbintenis mes Elisa volgden; doch nu is mijn hart kalmer geworden; mijne zintuigen zijn meer bevredigd en het wereldsch genot begint allengs voor het heil, dat het hemelsche gevoel mij aanbiedt, onder te doen: mijne gade wordt mij weêr allengs heiliger. - Onmacht van het stoffelijke deel der wereldsche liefde! De gevoelens der ziel zijn alleen onveranderlijk en eeuwig! De wereldsche vreugden schijnen ons allengs minder in waarde en de hemelsche, de geneuchten der ziel, vergrooten immer. Elisa wordt mij van dag tot dag duurbaarder!
En toch, het genot dat de wereldsche liefde ons naast de hemelsche aanbiedt, is niet te misachten en het is ook eene der grootste gaven, welke de algoede God aan de schepsels gedaan heeft. Ik heb, Hem dankend, die gunsten genoten en mag mij nog, ook op eene wereldsche wijze, zalig noemen.
Zou ik mij nog dit uitgestrekte genot kunnen te binnen brengen, welk ik de eerste dagen onzer heilige vereeniging gesmaakt heb? Ik wil trachten mijne herinneringen te wekken en hier neêr te schrijven wat mijn hart gevoeld heeft; al ware het enkel om, jaren later het verhaal dier gevoelens te herlezen en ze op nieuw te beoordeelen.
| |
| |
Den dag zelven, waarop ons huwelijk plaats greep, vertrokken wij, zooals het te voren reeds beschikt was, naar Antwerpen. Klara vergezelde ons en de gansche reis was slechts eene verzuchting, welke ik uit mijnen boezem voelde opkomen; ik wenschte enkel om in mijne geboortestad aan te komen.
Het was op een' middag, toen onze rijtuigen in de Scheldestad stil hielden. Mijne moeder verwachtte ons en een heilige moederkus, welken zij achtervolgens op de wang van mij en van Elisa en op die van Clotilde en Frans drukte, scheen ons allen in hetzelfde huisgezin in te wijden. - De kennismaking met de moeder van Elisa was eenigszins statiger; doch weldra hadden de twee vrouwen elkaar begrepen en, als het ware, gevoeld dat hare harten elkander niet vreemd waren...
Het was feest in onze woning. De naaste bloedverwanten waren verzocht geworden en de dag werd in eene stille en gulhartige vreugde overgebracht. Dan, hoe aangenaam de omgang met de brave lieden der familie ook was, hoe gul de blijdschap in onzen kring ook heerschte, ik had op dien stond slechts oogen en ooren voor Elisa. Naast haar zitten, met haar aan den arm wandelen, hare zachte engelenstem langs mijne ooren in mijn hart voelen dringen, ziedaar wat voor mij, in het midden der vreugden, de grootste vreugde uitmaakte...
Eindelijk de avond naderde en de feestgenooten vertrokken. Wij bleven alleen in onzen huiselijken kring en nu begon mijne moeder ons allen te ondervragen. Van wederzijden werd er innige vriendschap aangeknoopt en het wezen van Klara, mijne tweede moeder, verkreeg toen slechts zijne volle gelukzalige uitdrukking en de tevredenheid over al het gebeurde straalde er op uit...
De avond voerde de nacht aan en nu was het uur daar, om zich ter rust te begeven.
Wanneer men zich onderling den goeden nacht wenschte, vloog Elisa in de armen van Klara, en beiden weenden. - Clotilde stond met hare hand in de hand mijner moeder en eene zichtbare bleeke kleur had zich over haar gelaat verspreid...
Ik voelde, bij dit zicht, mijn gemoed diep geschokt en mijn geest verloor zich in gepeinzen. - Ik begreep op dien stond welk een hartknijpend gevoel eene moeder moet gewaar worden, op het oogenblik dat zij hare dochter, dat zij haar kind in de armen van eenen
| |
| |
echtgenoot ziet overgaan. Op dien stond schijnt de moeder afstand te doen van haar gezag; op dit oogenblik voelt zij, dat het hart harer dochter haar voortaan maar half meer toebehoort; dat er van dien stond af een leven voor haar kind begint, dat dubbel is; doch waaraan zij, moeder, geen deel meer heeft. Haar kind is voortaan zoo sterk haar kind niet meer; er is eene andere ziel, die de ziel van hare dochter beheerscht; een ander hart, dat voortaan de geheimen harer dochter zal ontvangen; er zullen gedachten tot stand komen, welke slechts door de twee echtgenooten gedeeld worden en welke voor de moeder, zoowel als voor de gansche wereld, zullen verdoken blijven!... O, die overdenkingen moeten het hart eener vrouw, eener moeder, folteren en het verwondert mij niet, zoo Klara op dien stond weende en zoo Clotilde moeite had zich uit de omarming mijner moeder los te rukken...
Eindelijk vatte Elise mij bij den arm en, ofschoon ik inwendig diep ontroerd was, voelde ik hare ledematen tegen de mijne beven. Wij gingen ons slaapvertrek opzoeken.
Een zacht houtvuur brandde in de opene kachel en verspreidde eene koesterende warmte door de rijk opgeschikte kamer... Ik weet niet wat er op dit oogenblik in mijne ziel omging; doch ik voelde mij gansch ontsteld. Mijn boezem klopte hevig en ik durfde mijne blikken in de oogen mijner gade niet laten vallen Elisa ook, langs haren kant scheen mijnen blik te vluchten en beiden bleven wij sprakeloos...
Ik ging mij, nauwelijks wetende wat ik deed, in eenen zetel voor het vuur neerzetten. Elisa volgde dit voorbeeld en kwam zich aan mijne zijde voegen, terwijl zij haren arm zachtjes op mijnen schouder plaatste. Toen eerst wendde ik mijnen blik op haar gelaat en zag een traan op hare wangen perelen: een traan van geluk; want haar wezen was door een gevoel van hemelsche vreugden overgoten...
‘Elisa!’ stamelde ik en, ten zelfden tijd mijnen arm om haren ranken leest slaande, trok ik haar zachtjes tegen mijne borst. - Zij hield nu hare blikken in de mijne gewend en ik, ik spiegelde mij in haar goddelijk wezen.
‘Mijne heilige Elisa...’ sprak ik alsdan, ‘mijne uitverkorene!’ en ik drukte mijne brandende lippen op hare zachte rozenwang. Dan, verder kon ik niet spreken; ik bleef, door hemelsche gevoelens overweldigd, op haar staren. - Allengs bracht ik mijn aangezicht dichter bij het gelaat van Elisa en allengs voelde ik nu ook mijne ziel met
| |
| |
grootere weelde overgoten. Onze beider adems mengden zich; onze lichamen drukten zacht tegen een en ik voelde mijne levenswarmte vergroot en het scheen mij dat deze zich met de levenskracht mijner beminde vereenigde. Onverstaanbare woorden drongen, bij poozen, uit onzen mond en eindelijk zakten onze lippen op elkaar en een lange zoen, waarin onze twee zielen zich door onzen mond schenen te mengen en van elkaars leven te leven, deed ons als in het hoogste genot versmelten en de aarde en al wat bestaat voor eenen stond vergeten..
Dan, de kalmte daalde eindelijk in mijn binnenste terug en nu, eenen meer vroolijken blik op Elisa slaande, drukte ik haar op nieuw tusschen mijne armen en riep:
‘Mijne lieve Elisa! mijne bruid! mijne gade! mijn aardsche en hemelsche engel!...’
‘Frederik...’ zuchte zij en, hare armen om mijnen hals slaande, voelde ik, voor de eerste maal, een zoen van haar mij de wangen drukken.
‘Kom, Elisa!’ riep ik, ‘kom mijne beminde! mijne echtgenoot!...’ En haar in mijne armen knellende, voerde ik haar van voor het smeulende vuur weg...
Ik dacht van genot te sterven, toen ik, voor den eersten keer, hare leden, slechts door het fijne linnen bedekt, in mijne armen klemde en onze beide lichamen tegen elkaar voelde raken... Ik voelde mijne ziel en mijn lichaam in Elisa versmelten en onze vereeniging scheen mij zoo innig, dat het mij dacht, dat wij thans maar ééne ziel en één lichaam meer uitmaakten.................
Doch, neen, verder kan ik mijn heil niet beschrijven. - De menschelijke taal is zoo zwak, de wereldsche spraak is zoo onvolmaakt, dat zij zelfs het genot, dat de aarde ons aanbiedt, niet naar waarde kan teruggeven..................
Des anderdaags was ik reeds vroeg ontwaakt en mijn eerste blik viel op het engelenwezen van Elisa. - Zacht en lieflijk als eene roze lag zij daar, aan mijne zijde, op het donsige rustbed uitgestrekt; hare blonde haren slingerden, eenigszins zorgeloos, rond haar albasteren voorhoofd en hingen hier en daar in malsche lokken naast hare zachte slapen en wangen neder. Zij hield hare fijne lippen een weinig ontsloten en hare ivooren tanden waren half zichtbaar. Haar satijnen boezem golfde zachtjes onder het linnen en nimmer nog had ik zoo goed den fijnen vorm en de donsige huid van haren tengeren hals
| |
| |
kunnen bewonderen. - Eenen langen tijd bleef ik haren slaap gadeslaan; doch eindelijk kon ik niet langer haar verlokkend wezen beschouwen en drukte eenen zachten kus op haar blanke voorhoofd. Eene stille mompeling drong uit haren mond en, eenen stond later, opende zij hare blauwe oogen, zoo helder als starrenlichten. - Zij sloeg, met eenen hemelschen glimlach op het gelaat, hare armen om mijnen hals en schonk mij den morgenkus terug............................
Alle wereldsch genot vervliegt, zegt men, en de verzaadheid volgt op alles. - Het is mogelijk dat het, bij gewone driften, zoo het geval is; doch, wat mij betreft, mijne vreugde, mijn heil, mijn gevoel zijn niet verminderd... Alleenlijk weet ik, dat mijne ziel zich sterker tegen de diepe gewaarwordingen gemaakt heeft. - Ik voel mij niet meer, zooals in de eerste dagen van mijn huwelijk, door het genot overweldigd; doch daardoor is mijn heil niet verminderd; want ik ben thans in staat het aardsche genot in eenen hoogeren graad te smaken en heb er meer besef van... Elisa, terwijl zij mij van dag tot dag heiliger wordt, doet mij tevens de wereldsche gunsten, welke God ons beschikt heeft, hooger schatten. - Ik bemin haar in ziel en in lichaam...
11 Februari.
Ons gansch huisgezin is met vreugde overladen. - Onze ouders schijnen door ons heil als te herleven. - Antwerpen bevalt aan mijne gade, en Klara, onze moeder, zal ook voor goed haar verblijf in ons midden vestigen. - Frans zal binnen kort met eene volmacht naar Dusseldorf vertrekken en het grootste gedeelte des fortuins van Klara naar Antwerpen overbrengen. Frans is en blijft altijd onze goede behulpzame vriend. Hij en Clotilde schijnen waarlijk voor elkaar geboren; hun heil is zoo groot als het onze, en ik verheug mij dagelijks in de gedachte van iets aan het volmaken van dit heil te hebben toegebracht... - Frans heeft zijne vorige blijgeestigheid gansch teruggevonden, en thans kan men klaar zien, dat die blijgeestigheid uit zijne inborst voortvloeit en niet, zoo als vroeger, door de onderdrukking van zijn gemoed is voortgebracht.
Wij hebben het gebruik van den dag verdeeld. - Des morgens
| |
| |
houd ik mij niet de studie bezig. Elisa bevindt zich meest altijd aan mijne zijde met eenig borduurwerk, en nu en dan deel ik haar mijne gedachten, mijne gevoelens mede en moet mij meermaals verwonderen over het juiste oordeel, dat zij over de gewichtigste vraagpunten kan strijken; en wanneer het inwendige, innerlijke gewaarwordingen geldt, ben ik zeker, dat zij nooit zal mistasten. Het zuivere, verhevene gevoel is haar in de ziel gestort.
Terwijl ik mij met de studie onledig houde, houdt Frans zich met schilderen bezig en vindt op zijne beurt eene trouwe gezellin in Clotilde. Des middags gaan wij tegelijk, wanneer slecht weder ons zulks niet belet, eene kleine wandeling in de stad doen.
De namiddag wordt wederom met werken doorgebracht. Beurtelings geef ik en Frans les aan de kleine Maria, die, zooals mijne zuster het mij vroeger schreef, eene volslagen lieve juffer geworden is. Ik leer haar de piano, en Frans geeft haar les in de teekenkunst. De vorderingen, welke zij maakt, zijn waarlijk bewonderensweerdig, en zij zal eens eene goede schilderes en toonkunstenarin worden. Wat mij Clotilde over haar geschreven heeft, is niet overdreven, en zij is eene groote vreugde te meer in het huisgezin: wij kunnen hare liefde en verkleefdheid niet genoeg erkennen. Des namiddags, wanneer het weder het maar eenigszins toelaat en wanneer hare lessen zijn geëindigd, gaat zij met de vrouwen eene wandeling doen en, gedurende die afwezendheid, ga ik in de werkplaats van mijnen broeder Frans. - Daar spreken wij dan als twee oude makkers, herinneren ons niet zelden onze vroegere levensgebeurtenissen en verheugen ons te zamen in het heil, dat wij thans genieten. Die stonden zijn voor ons beiden vol van zoete gewaarwordingen.
Het avondeten is de echte familievereeniging van den dag. Eens dat de spijzen zijn opgediend, verwijderen zich de dienstboden, en dan blijven wij ons, soms tot laat in den nacht, in gulle samenspraak verlustigen, of er wordt muziek gemaakt en een klein concerto ingericht.
Bezoeken in de stad doen wij minder dan ooit. - Waar zouden wij eene beter uitgekozene vereeniging vinden dan die, welke onze huiselijke kring ons aanbiedt? Waar zouden wij hartelijker vrienden kunnen aantreffen dan die, welke onze kring oplevert?...
Zoo gaan onze dagen in zacht genot voorbij. De eene dag gelijkt den anderen; doch ons heil wordt daardoor niet verminderd.
| |
| |
1 Meert.
Frans is dezen morgen in het gesticht voor krankzinnigen geroepen geworden, waar de broeder van Maria en Johan zich bevindt. - Een uur later is hij teruggekeerd en heeft ons de tijding gebracht, dat de arme krankzinnige jongeling overleden is. - Wij weten niet of wij over het voorval bedroefd dan wel verheugd moeten zijn. - Arme gelukzalige! van op aarde reeds leefde hij in eene andere wereld en de lichamelijke dood zal zijn leven slechts vergroot hebben!...
Allen doen wij ons best om op ons wezen niets van dit voorval te laten doorschijnen en toch dunkt het mij, dat de teêrgevoelige Maria gewaar wordt, dat er iets gebeurd is, welk haar persoonlijk aangaat.
Het is verwonderlijk! Maria is ongetwijfeld met de macht van het voorgevoel begaafd! - Daareven is zij bij Clotilde gekomen en er blonk een traan in haar oog, terwijl zich klaarblijkend eene ondervraging op haar gelaat afschilderde.
‘Gij wilt iets, gij verlangt iets, mijne lieve Maria?’ zegde mijne zuster.
Het meisje vouwde de handen te zamen en nam eene smeekende houding aan.
‘Wat moet ik u zeggen, Maria?’ vroeg Clotilde.
Maria bracht hare hand op het hart.
‘Gij zijt bedroefd, mijn lief kind?...’
Zij hernam hare smeekende uitdrukking.
‘Stel u gerust, Maria, en verdrijf die droefheid uit uwen geest...’
Het meisje wierp eenen treurigen blik op mijne zuster en, de hand naast het hoofd brengende, toonde zij eene slapende houding en dan wees zij met hare hand, en hare groote blauwe oogen openden zich zoover zij konden.
‘Gij hebt het voorgevoeld, arm kind!’ zegde Clotilde, terwijl een traan uit haar oog borst en zij het meisje tegen haren boezem knelde: ‘gij hebt het voorgevoeld!’ hernam zij, ‘ja, uw broeder, uw rampzalige krankzinnige broeder is gestorven, mijn lief kind! hij is thans gelukkig!’
Maria verstond de gezegden en twee stroomen tranen ontsprongen aan hare oogen. Zij heeft eene lange poos tusschen de armen van
| |
| |
Clotilde en op hare borst geweend; doch eindelijk heeft zij haar gevoel overwonnen en nu ontwaart men op haar gelaat niets meer dan eene zachte droefgeestigheid.
Wij ontvangen eenen brief van Johan. Hij meldt ons, dat hij denkt binnen eene maand te Antwerpen te zijn om ons allen, zijne weldoeners, zegt hij, de hand te komen drukken. Tenzelfden tijd stuurt hij twee kistjes havannahcigaren, een voor mij en een voor Frans en, op mijn woord, het zijn van de beste. Hij smeekt ons die kleine gift toch niet te weigeren. - Neen, brave Johan, dat zullen wij niet; want, rekenen wij op geene erkentenis, wij willen deze, hoe klein ze ook zou wezen, niet verstooten: dat ware slechts hoogmoed. Doch eilaas! eene smart wacht u te Antwerpen, wanneer gij zult vernemen, dat uwe arme broeder gestorven is...
Wij hebben den brief van Johan aan Maria getoond. Zij heeft daardoor begrepen, dat ten minste haar andere broeder welvarend is en dat heeft eenigszins hare droefheid verminderd.
25 Mei.
Ik heb vanclaag lang, zeer lang, met mijnen schoonbroeder over belangrijke zaken gesproken. - Wij waren zoo gerust op zijne werkkamer gezeten en de Maryland, welke wij in onze pijpen rookten, had onzen geest, als het ware, tot zachte mijmerij gestemd. - Frans had de samenspraak op de beschaving gebracht en wij hebben beiden onze stelsels daarover blootgelegd.
‘Ik heb er lang over nagedacht,’ zegde ik, ‘om te weten waarin de echte beschaving bestaat en het eerste punt, waarvan ik mij overtuigd heb, is, dat ze niet te vinden is in datgene, waaraan men gewoonlijk dien naam in de maatschappij geeft. - Wat noemt men, in het algemeen, eene beschaafde natie? - Het is diegene, in wier midden de kunsten en wetenschappen tot eenen hoogen graad gevoerd zijn; het is het volk, waarbij men de beste kunstschilders, de beste beeldhouwers, de beste toonkundigen, de beste schrijvers ontmoet; het is het volk, in wiens schoot men de meeste geleerden kan vinden. Welnu, dat noem ik geene beschaving....’
‘Denkt gij dan,’ onderbrak Frans, ‘dat de kunsten en weten- | |
| |
schappen nadeelig zijn aan de beschaving?.. Er is een groot schrijver, die weleens dit stelsel heeft verdedigd en zulks op eene zegepralende wijze.’
‘Ik zeg niet,’ antwoordde ik, ‘dat de kunsten en wetenschappen uit haar zelven, voor de beschaving noodlottig zijn en stem daarin niet overeen met den schrijver, dien gij bedoelt. Het schijnt mij dwaas zoo een algemeen oordeel te strijken. Doch ik houd niettemin staande, dat de kunsten en wetenschappen nadeelig zijn door het doel, welk zij beoogen. - En inderdaad, wat doen, bij voorbeeld, de kunsten? Wat doet de schilderkunst?... De tijden zijn verre van ons, toen men er zich op toelegde om, door stoffelijke tafereelen, den geest des menschen tot het ideale te doen naderen en het hooge gevoel en de hemelsche gewaardingen in de stoffelijke afbeeldingen najaagde. Van Eyck, Memling en Rafaël gevoelden die verhevene kunst en zij zochten hunne ingevingen in de bovenaardsche wereld. Het beschouwen der tafereelen, welke zij ons in het vak der zoogenoemde godsdienstige schildering hebben achtergelaten, doen ons aan het bovenaardsche denken; zij leeren ons de wereldsche versterving, de versmading van al wat slechts vleeschelijk is, om onze ziel alleen bezig te houden met datgene, wat ons in het rijk van het eeuwige gevoel te wachten staat. Op die tijdstippen was het geloof meester van de zielen en, ware dit geloof bij de menigte meer door de rede voorgelicht geworden, ware het menschelijk hart meer zacht en menschlievend geweest, ware men in den dagelijkschen omgang niet ruw en barbaarsch geweest; hadde het geloof minder in de verbeelding en meer in het hart zijnen zetel gevonden, ongetwijfeld zou die eeuw den naam van beschaafd verdiend hebben. Dan, het was niet zoo; de geestdrijverij, de dweepzucht verdoofde het broederlijk, het echte maatschappelijk gevoel.
‘Na de schilders, die ik u daareven opgenoemd heb, verviel de kunst al meer en meer in het stoffelijke. Rubens, die later kwam besloot in zijne kunst de hoogste uitdrukking van het wereldsche genot; hij ook, buiten de verlokkende beelden, welke zijn rijk genie op het paneel wist te tooveren en waardoor hij de grootste macht op de zintuigen uitoefende, hij ook schilderde godsdienstige onderwerpen. Doch gaat zijne gewrochten in dit vak na en gij zult zien, dat overal het ideale voor het werkelijk, het hemelsch voor het stoffelijk moet onderdoen. - Verbeeld hij den lijdenden verlosser van het menschdom, gij zult slechts in hem liet schoone der menschelijke natuur bewonde- | |
| |
ren: schoone lichaamsvormen, tot het stoffelijke ideaal gevoerd, indien ik mij zoo mag uitdrukken; doch immer een beeld, dat mensch blijft en geene Godheid voorstelt. Wil hij voor ons oog de Moeder Gods doen verschijnen, dan zult gij daarin eene weelderige, gelukkige moeder zien en geenemaagd, welke, aan den hemel verbonden, slechts het gehoorzame werktuig der verlossing geweest is en daardoor tot de hoogste heiligheid is geklommen. - Na Rubens is het allengs erger geworden. Het geloof, het godsdienstig gevoel zich meer en meer uit de maatschappij verwijderende, is de kunst gansch stoffelijk geworden. Wie schilder, met een echt genie begaafd, zal, op ons tijdstip, nog een ideaal godsdienstig tafereel durven ondernemen? - De schilder zelf heeft geen geloof meer en hij voelt, dat de menigte er nog minder dan hij bezit. Hij werpt zich dus in het stoffelijke, wereldsch gevoel en zijn penseel schept slechts dingen, die op de zintuigen werken en niet zelden de vuige driften kunnen aanvuren, En, in dien zin, is hij verderfelijk voor de maatschappij; want hij helpt sterk mede, om de zeden meer en meer te verzwakken, om het gevoel allengs flauwer en meer verwijfd te maken.
‘De beeldhouwer is in hetzelfde geval. Zij bestaan niet meer die oude eenvoudige kunstenaars, welke er aan hielden in hunne voortbrengsels een gedacht te doen leven, om hun gevoel in het marmer te doen dringen en in de houding hunner beelden eene straal van het hemelsch gevoel zich te doen vestigen. De beeldhouwers hebben de schilders stap voor stap gevolgd en ook hunne kunst is vleeschelijk geworden. - En nu, de toonkunstenaars...’
‘Eer gij van de toonkunstenaars spreekt,’ onderbrak Frans, zou ik wel willen, Frederik, dat gij nog eenige woorden over de schilders zegdet. Dat gaat mij meer persoonlijk aan en ik zou willen weten, wat gij, bij voorbeeld, het vak der landschapschildering te laste zoudt hebben te leggen?...’
‘Juist zooveel als de andere vakken van schilderen, mijn goede Frans. Ook het gevoel is uit de landschapsvoorstelling verdwenen; of denkt gij, dat men niet ideaal kan wezen, ofschoon men slechts aarde, lucht en boomen op het paneel stelt?... Uwe tafereelen, bij voorbeeld, zijn onverbeterlijk wat den stoffelijken vorm betreft en ik ken weinige kunstenaars, die dichter dan gij de schoone natuur weten te genaken, die haar getrouwer op het doek weten te herspiegelen. Welnu, ik moet het u opentlijk verklaren, in geene enkele uwer schilderijen
| |
| |
ontmoet ik, in eenen voldoenden graad, dit hooge gevoel van idealiteit, welk ik in de natuur zelve kan ontdekken. Een boom kan dermate afgebeeld worden, dat men, bij zijne beschouwing, een gevoel van treurigheid of van blijdschap in de ziel zal gewaar worden. Aan alles in de natuur kan eene ideale uitdrukking gegeven worden... Voelt gij dat zelf ook niet?’
Frans bleef eenige stonden nadenkend en zegde eindelijk:
‘Er is daar wel iets waar en gegrond in: ik zal er trachten nut uit te trekken... Ga nu maar met de toonkunde voort.’
‘Er was een tijd, broeder,’ vervolgde ik, ‘dat men in toonkunde slechts ten hoogste een quatuor kon uitvoeren en met de weinige hulpmiddelen, welke men toen bezat, konden de toonkunstenaars de tranen uit de oogen der aanhoorders persen of de harten van vreugde in den boezem doen opspringen. Het was in den tijd als de kunstenaars hun gevoel, hunne ziel, om zoo te zeggen, in de muziek deden overgaan. - De maatschappij heeft intusschen, zooals men het noemt, voortgang gedaan; de toonkundige werktuigen zijn tot een verbazend getal geklommen en met al die middelen, welke men thans meer bezit, kan men slechts nog op het oor werken en de zenuwen schokken. - Toonkunstenaars zooals Wolfang was, zijn uitzonderingen en, buiten hem, heb ik er nooit een ontmoet, die nog naar de hemelsche ingeving luisterde en het ontvangen gevoel aan anderen wist mede te deelen. - Ook de toonkunst is van haren heiligen troon gedaald en heeft zich in het maatschappelijk stof gewenteld; de reine maagd is eene onbeschaamde danserin geworden, die de aanschouwers vermaakt en, door hare houding, de vuige wereldsche driften weet aan te vuren...
‘Met de dichterlijke schrijvers is het misschien nog erger gelegen. - Zij, die van den hemel de gaaf ontvangen hebben, om de innigste snaren van het menschenhart te doen trillen; zij die de macht bezitten, om hunne broeders op den weg der echte beschaving voor te lichten; zij, die van den hemel, waaraan zij dichter dan de andere stervelingen verbonden zijn, den last ontvangen hebben, om de harten hunner broeders te verteederen, de reine deugd te huldigen en, door het verspreiden der broederlijke liefde, het menschdom tot dat hooge punt van volmaaktheid te leiden, welk het ons op aarde reeds vergund is te bereiken... O zeg mij, hoe handelen die uitverkorenen!.. - In stede van aan het spits hunner broeders vooruit te stappen en hun de goede baan te wijzen, mengen zij zich in de dwaze menigte en gebruiken
| |
| |
hunne kracht, hunne doordringende opmerkzaamheid, om te zien wat de verslaafde zielen der menigte verlangen, naar welk vleeschelijk genot zij haken, en zoodra zij die kennis verkregen hebben, spannen zij de snaren hunner ontheiligde lier op en beginnen het gedroomde genot te bezingen, doen de harten nog meer naar vuig zingenot branden en vleien de lafhartigste slaven, om door de dwaze menigte toegejuicht te worden. - Door eene zotte drift van roemzucht beheerscht, vergeten zij waarin de echte roem bestaat en niets is hun te heilig, om de menigte te believen, om door haar betaald te worden en zoo, op hunne beurt, in staat gesteld te zijn, zich ook aan het vuige wereldsche genot te kunnen overgeven. - Hunne dichterkroon trappen zij met de voeten en, als poetsenmakers, pogen zij slechts de dwaze menigte te verlustigen!... Wat zij voortbrengen, zijn als planten in broeikassen opgekweekt, die, zoodra zij onder de volle lucht geplaatst worden eenen dag slechts duren en dan verwelken. O zij ook hebben hun doel miskend en zijn der beschaving nadeelig; want van profeten, zoo als God hen gemaakt had, zijn zij letterkundige poetsenmakers geworden...
‘En verder nu de wetenschappen! Welk is tot hiertoe haar doel en waaruit bestaan zij! Ik zal het u in twee woorden zeggen: het zijn stoffelijke uitvindingen en zij doen slechts hulde aan de stoffelijke gedachten; zij zijn vijanden van alle verheven gevoel en brengen de doodende ontleding in alles; zij dooden al de eigenschappen der ziel, welke tot het hooge, bovenaardsche gevoel leiden. - En, tot nog grooter ongeluk, hare stoffelijke waarde kan slechts de maatschappij in haar stoffelijk welzijn benadeelen. Zij leiden tot de loochening der ziel en breken niet zelden het evenwicht, dat in de maatschappij zou moeten heerschen; zij dooden het ideale gevoel en al de zachte gewaarwordingen, welke daarvan uitstralen en schenken het leven aan de in de stoffelijke samenleving alles doodende mededinging...’
‘Er is veel waarheid in hetgeen gij zegt,’ onderbrak Frans, ‘en ik neem zelfs aan, dat alles slechts naakte waarheid is. Welnu, wat is er in dit geval te doen en op welke wijze zou men de kunsten en wetenschappen tot haar echte doel kunnen terugbrengen?’
‘Dat is eene moeilijke vraag, broeder,’ hernam ik, ‘want diegenen, welke zouden moeten geleid worden, zouden bijna hunne geleiders de baan moeten wijzen. - Ik geloof, dat men, om de maatschappij te verbeteren, er niet zou moeten aan honden om eerst de kunste- | |
| |
naars, schrijvers en geleerden op de goede baan terug te brengen. Best ware het op de menigte te werken en, mits de dichter slaaf der menigte geworden is en in haar zijnen meester erkent, zal hij eindelijk gedwongen zijn naar de stem van dien meester te luisteren en hem, ook op het goede pad, te volgen. - Zoo ook voor geleerden en kunstenaars.’
‘Maar zijt gij wel zeker, Frederik, dat de kunstenaars, geleerden en schrijvers, met een woord, dat de dichterlijke geesten inderdaad de zending hebben ontvangen, om zich aan de spits van het volk te stellen en dezes voorlichters te zijn?’
‘Kunt gij er aan twijfelen, Frans, en ziet gij niet dat de toestand zelve, waarin zich de geest dier mannen bevindt, welke met meerder verstand dan de menigte begaafd zijn, het hun tot eenen plicht, zooniet tot eene noodzakelijkheid maakt? - Ik wil niet besluiten, dat zij immer de eersten zijn, om een beschavend gedacht te ontdekken of op te vatten; doch in alle geval, is het hun gegeven de goede gewaarwordingen, welke zich in de menigte verklaren, van het eerste oogenblik, te zien en te begrijpen, - en klaar voor de oogen van allen te doen schijnen, wat soms slechts nevelachtig in het een of ander eenvoudig, gevoelig hart ontstaat of geboren wordt. En dat, dat is hun een heilige plicht en, zoo zij dien niet volbrengen, zijn zij strafbaar in de oogen van Hem, die het inzicht niet gehad heeft hun nutteloos meer besef dan aan het gemeen hunner broeders te verleenen...’
Hier nam Frans het woord op en ik zag genoeg aan zijne uitdrukking, dat hij iets grondigs wilde aanvoeren. Ik nam, op mijne beurt, eene luisterende houding aan. - Mijn broeder sprak:
‘Ik heb, zoowel als gij, Frederik, meermaals over den toestand der beschaving nagedacht en ik wil u, op mijne beurt, eenige woorden zeggen over het stelsel, welk ik mij aangaande de verbetering der maatschappij gevormd heb. - Gij weet het, ik houd meer dan gij aan het stoffelijke en, daar ik overtuigd ben, dat de menigte hierin van mijn gevoelen is, wil ik zelfs mij niet bezig houden, met te onderzoeken of gij of ik op de rechte baan zijn. - Ik stel vast, dat de maatschappij, in het algemeen, door het stoffelijk gevoel beheerscht wordt en ik ga daarvan uit om te beweren, dat men ook niet dan door stoffelijke middelen, voor het oogenblik, op de menigte kan werken en daarvan alleen een goed gevolg te wachten is.
‘Het stoffelijke stelsel, dat de maatschappij beheerscht, is eene
| |
| |
daadzaak en ik neem dit stelsel aan en vraag mij: kan dit stelsel verbeterd worden? - Het antwoord is ongetwijfeld: ja! en dadelijk zie ik een aantal hervormingen voor mijne oogen verschijnen. Alle zijn even dringend om tot stand gebracht te worden; doch ik wil niet, dat eene verbetering, hoe groot, hoe wenschelijk zij ook moge wezen om daargesteld te worden, eene te sterke schokking in de maatschappij zou veroorzaken. - Zoo zie ik, bij voorbeeld, dat er in de samenleving zekere standen gevonden worden, welke als zoovele afgezonderde stammen of casten uitmaken, zooals daar zijn de adeldom, de geestelijkheid en de krijgsstand, die allen, op zich zelven bestaande, aan het gemeene lichaam niet schijnen toe te hooren en dikwijls, meest altijd zelfs, in opstand tegen de menigte zijn, tegen de menigte, die hun den kost geeft, zonder dat zij dien kost door werken verdienen. - Welnu, Frederik, ik zou niet willen beginnen met die klassen aan te randen. Andere klassen van het volk zouden mijne aandacht inroepen en, ten eerste, zou ik willen de armoede uitroeien, de armoede, welke eene schanddaad voor de maatschappij mag genoemd worden. - Voor mij is het een wraakroepende toestand, als diegene van een groot getal menschen, welke naast zich de weelde in de genotschalen zien overloopen en honger en koude moeten lijden, omdat men hun geen werk kan verschaffen om eerlijk te leven. - Wie in de maatschappij werken wil, mag geenen honger lijden en moet zich, des winters, voor de koude kunnen bevrijden.
‘Ziedaar een punt, waarop ik mijne aandacht vestig en ik stel als grondregel: - geene armoede meer voor die van goeden wil zijn, om hun dagelijksch brood met werken te verdienen. - Dan, hoe zal men in eene stad, van volk opgepropt, werk aan eenige duizenden lieden meer verschaffen, wanneer er reeds voor de thans bestaande werk te kort schiet? - Groote ondernemingen, op kosten van het Staatsbestuur uitvoeren, is een middel; doch daarin ligt geene voortdurende redding. Er blijft niets over dan de ledige arme lieden uit de steden te trekken, waar geene lucht genoeg is, en ze op de uitgestrekte buitenvelden te verspreiden. Schieten de bebouwde landen te kort, dan neme men de onbebouwde streken en men doe opofferingen, men doe het land eene schatting opbrengen, om de huisgezinnen te onderhouden, zoolang tot de wederspanttige grond hun het noodige voedsel oplevere. De opofferingen, die er te doen zijn, doe men drukken op de klassen, die niet werken; men belette aan deze hunne pachthuren te verhoogen: men
| |
| |
brenge te hunnen opzichte een opklimmend belastingstelsel in zwang en zoo zou allengs het evenwicht in de maatschappij kunnen hersteld worden.
‘Eens de toekomst der nietsbezittenden verzekerd, eens de bedelarij uitgeroeid, zou ik eenen stap verder wagen en ik zou beginnen, mij met den toestand der werkende klassen bezig te houden. Ik zou niet willen, dat een werkman, die zijn leven lang, van den morgen tot den avond, zou geslaafd hebben, zonder iets te kunnen overhouden, - ik zou niet willen, zeg ik, dat die werkman, oud en versleten, in armoede zou vervallen. Indien men voor uitgediende soldaten, of in andere woorden, voor afgematte luiaards, gestichten heeft opgericht, waar zij in rust hunne oude dagen kunnen doorbrengen, hoeveel te meer niet zou men moeten zorgen, om het bestaan der nijverige werklieden te verzekeren, wanneer de ouderdom hun het werken onmogelijk heeft gemaakt?...
‘Eene schoone gedachte!’ onderbrak ik, ‘ga voort, Frans, ga voort...’
‘Ik zou nog meer willen,’ vervoorderde mijn broeder, ‘ik zou eischen, dat de werk lieden niet meer zoo slaaflijk werkten als zij het thans doen, dat de arbeid hunne levensdagen niet meer verkortte. - Zulks zou mij toelaten aan meer personen werk te verschaffen en der menschheid recht te laten wedervaren. De tijd, welken de werklieden alsdan minder zouden slaven, zou in geene ledigheid doorgebracht worden. Terwijl hun lichaam zou rusten, zou ik hunnen geest doen werkzaam wezen en die uren zouden gebruikt worden, om hun eenen zekeren graad van onderwijs te bezorgen en hun hart, door de beschaving, voor zachtere gevoelens vatbaar te maken. Die beschaving des harten zou de zeden verfijnen en de lichamelijke gezondheid zou er weder bij winnen....’
‘Denkt gij niet,’ onderbrak ik, ‘dat het herinrichten der gilden een goed gevolg zou kunnen te weeg brengen?’
‘Ik geloof het niet,’ zegde Frans, ‘ik denk dat die vorm versleten is en niet meer zou aangenomen worden; doch zulks belet niet, dat men de werklieden, door genootschappelijke overeenkomsten, aan elkaar verbinde, dat men vaststelle, welke de wederzijdsche plichten zijn tusschen baas en werkman en onderling tusschen de werklieden. Zoo ware liet, bij voorbeeld, goed, dat er spaarkassen bestonden om in lijden, dat er weinig of geen werk is, te kunnen zorgen, dat de werk- | |
| |
man van armoede bevrijd bleve en om hem, in het ongeluk of gedurende ziekten, te ondersteunen. - Met een woord, ik zou willen den toestand van de arbeidende klassen geregeld zien en daardoor de alles verlammende mededinging dooden.
‘Het welzijn der werlieden en hunne goede inrichting zou ten zelfden tijd weldadig op de zoogenoemde burgerklassen werken, welke in handel en nijverheid meer regeling zouden kunnen doen bestaan en zich elkaar geenen concurrentie-oorlog meer zouden moeten noch kunnen aandoen. - Ook de burgerij zou moeten eene zedelijke beschaving ontvangen en een der bijzonderste punten, welke ik zou willen bevechten, is de pronkzucht, welke men ontdekt bij al wie zich door het fortuin meer dan andere begunstigd zien en alsdan niet zelden de gewoonten en zeden der hoogere standen trachten over te nemen. - Dan, ik geloof dat dit gevaar toch zoo groot niet zou zijn; want eer ik met de hervormingen tot aan den bnrgerstand zou opgeklommen zijn, ben ik verzekerd, dat de casten, waarvan ik daar straks gesproken heb, zoo als adeldom, geestelijkheid en krijgsstand, door het ontnemen hunner privilegiën of voorrechten, veel van haren invloed zouden verloren hebben en de rijkdommen intusschen merkelijk tot het evenwicht zouden genaderd zijn.
‘Het gevolg van dit alles zou het daarstellen zijn der echte vrijheid, welke tot geene ongebondenheid zou kunnen ontaarden, der echte broederlijkheid, hierin bestaande, dat ieder, volgens verdiensten, in de maatschappij zou beloond worden en er geene slaven noch nuttelooze wezens meer zouden bestaan...’
Hier zweeg Frans en 'ik bleef eene lange poos over zijne woorden nadenken. Eindelijk sprak ik:
‘Het is wel mogelijk; broeder, dat gij in uwe denkbeelden wel beraden zijt en dat, wil men het menschdom tot de hooge volmaaktheid doen opklimmen, het noodig is, eerst aardsche middelen in het werk te stellen, alvorens men tot die des geestes uitsluitelijk zijnen toevlucht neme. - Ik gevoel het klaar, indien de maatschappij, volgens uw stelsel, eene goede inrichting konde bekomen, dan zou reeds de helft van den weg gedaan wezen en de mensch zou beter bereid zijn, om tot het hooge gevoel op te klimmen. De geest des menschen zou eene grootere gerustheid genieten en daardoor beter in staat gesteld wezen, om ook de gedachten allengs tot het rijk van het hooge gevoel te verheffen... Ja, Frans, hoe meer ik er over nadenk, hoe
| |
| |
klaarder zie ik, wat er al te doen staat en welke moeilijke dagen het menschdom nog zal moeten doorworstelen, alvorens tot zijne echte bestemming te geraken... Ik wil over dit alles eens goed napeinzen, broeder; want het is een gewichtig punt, dat gij hebt aangeraakt...’
‘Nu, nu,’ zegde Frans, ‘verdiep er u niet te zeer in, breek er uw hoofd niet te veel mede, en stop liever uwe pijp nog eens; want de Maryland is lekker.’
Ik voldeed aan dit verzoek; doch ik kon mijnen geest niet beletten de woorden van Frans te overwegen. Ik heb sedert, in de kalmte mijner studiekamer, meermaals dit onderwerp nagegaan en, ja, daarin ligt eene groote studie. - De maatschappij eischt eene menigte hervormingen; zij is er vatbaar voor; doch die hervormingen zullen niet zoo gemakkelijk tot stand kunnen gebracht worden... Ik moet daar nog grondiger over nadenken...
|
|