| |
XXI.
Vervolg van het dagboek van Frederik.
Dusseldorf, 3. September.
Met genoegen overlas ik daareven mijn dagboek. De verzuchtingen, de verlangens, welke weleer uit mijn hart stroomden, zijn verwezenijkt geworden. De zucht naar liefde is door liefde beloond. Elisa, mijn engel, mijne heilige, zal mijne gade worden. Ik zie reeds het gewenschte tijdstip te gemoet, waarop de band des huwelijks, die toch niet sterker kan zijn dan de band der liefde, ons voor eeuwig zal aan elkaar echten en ons het recht voor de gansche wereld zal geven, geen enkel uur meer van elkander gescheiden te zijn. Die gedachte doet mijne ziel in hemelzaligheden vlotten...
Brave vriend Frans! wat ben ik hem toch niet verschuldigd! Nimmer had ik aan mijnen vader mijne liefde voor Elisa durven bekennen
| |
| |
en zijne toestemming tot mijn huwelijk vragen. Niet dat ik voor den braven man beschaamd ben, niet dat ik zijn antwoord duchtte; maar ik weet niet, het zou mij moeilijk, onmogelijk geweest zijn, over mijne hemelsche liefde sprekende, verplicht te zijn, de wereldsche belangen daar tusschen te brengen. Mijn gevoel is te heilig, te verheven om het met stoffelijke dingen te mengen. De goede Frans heeft dien plicht voor mij vervuld en ik heb slechts met een ja moeten bekrachtigen, wat hij aan mijnen vader gezegd heeft. - O, ik hadde die gewichtige samenspraak wel willen afluisteren. Mij dunkt, ik zie den vriend Frans beginnen, met zijne fijne tong en zijn fijnste advokatengelaat. - Hij heeft over eene gewichtige zaak te spreken en verzoekt de grootste aandacht van mijnen vader. Hij begint uren ver van het echte onderwerp; doch met rasse schreden nadert hij en, als eene bom, valt het echte woord nu in het midden van het gesprek. Mijn vader, de brave man, zit verpletterd: hij had zich daaraan niet verwacht. Hij wrijft met de hand eerst eenige keeren over de kin, bedenkt zich eenigen tijd, doet een aantal vragen, welke de slimme Frans met de grootste spitsvinnigheid - God weet wat hij al gezegd heeft! - beantwoord; en eindelijk stemt de goede man toe, en reikt zijne hand aan den afgeveerdigde. Beiden zijn even statig; want zij hebben eene groote zaak beslist: de eene heeft den andere doen toestemmen in eene zaak, waarover de hemel reeds lang uitspraak gedaan heeft. - O ik hadde dit tooneel willen afspieden!
Dan, het is om het even. Frans heeft mij eenen grooten dienst bewezen, en de ontsteltenis, welke ik later gewaar werd, toen mijn vader zijn woord in de tegenwoordigheid van allen bekrachtigde, heeft mij genoeg overtuigd, wat ik zou gevoeld hebben, indien ik zelve mijne zaak had moeten bepleiten. Ook Elisa was op dien stond diep ontroerd. Hare zachte wangen waren met eene hooge blos bekleurd en, toen mijn vader ons beiden, als zijne kinderen, aan den boezem sloot, kon zij hare tranen niet meer bedwingen en weende van blijdschap... Hoe edel en grootsch gedroeg zich vrouw Biara, en hoe bewoog zij ons aller harten, door de bondige woorden, welke haren boezem ontvielen, en die voorzeker uit het diepste van haar rein en gevoelig hart opwelden!
Het was een blijde dag voor het gansche huisgezin; eene stille vreugde stond op ieders gelaat uitgedrukt en meer dan eens zegde mijn vader met een innig genoegen: ‘Wat zal moeder verwonderd
| |
| |
staan zien, wanneer ik haar dit nieuws zal aankondigen!... Wat zal zij vurig verlangen hare schoondochter te zien!’
Frans was verheugd zooals ik hem sedert eenigen tijd niet meer gezien heb. Hoe geestig en zacht schertsend was zijne taal; hoe stroomden de spitsvinnige woorden hem van de tong!...
Het was, om zoo te zeggen, overdreven en ik zou bijna geloofd hebben, dat dit alles niet natuurlijk was, dat hij zichzelven de vreugd als plicht had opgelegd en vroolijk wilde zijn... Ik ben nog te meer in die gedachten versterkt, daar ik hem later, als hij zich alleen waande, heb gadegeslagen, en dacht te bemerken, dat alsdan zijn wezen eene gansch andere uitdrukking kreeg en als met een nevelkleed van droefgeestigheid overtrokken werd...
Mijne zuster was ook sterk aangedaan. - Die goede Clotilde, met welk een gevoel drukte zij den zusterkus op de wangen van Elisa! Zij kon hare vreugdetranen niet bedwingen, en had alle moeite om het weenen te staken. O, zij heeft ook eene uitgelezene ziel! Zij is zoo diep getroffen geweest, dat zij den ganschen avond eene tint van weemoedigheid op het fijne gelaat bewaard heeft. Zij scheen mij als iemand, die de noodwendigheid zou gevoeld hebben, om zijn gemoed uit te storten en daarvan tegengehouden werd. Ik ben zeker dat, indien zij zich met mij of met Elisa alleen hadde bevonden, zij eenen vrijen stroom aan hare tranen gegeven hadde en daardoor haren boezem zou verlicht hebben... Goede, al te teerhartige zuster...
Ik heb daar nog lang over nagedacht. - Neen, die ontroernis, die gevoeligheid mijner zuster was niet natuurlijk. - Het gedenkt mij niet, dat de vreugde ooit een' zulkdanigen indruk op de ziel van Clotilde gedaan heeft. - Zij is immers niet droefgeestig van inborst, zij is wel gevoelig; maar toch niet zoo weemoedig... Neen, nog eens, die ontroering was buitengewoon; zij was niet natuurlijk, zoomin als de blijdschap van Frans.
4. September.
Ik heb mijne zuster met aandacht blijven gadeslagen, en ik heb dezelfde tint van zachte weemoedigheid op haar gelaat teruggevonden. Ik heb met haar gesproken, en het scheen mij, dat haar gemoed vol
| |
| |
was en als bereid om zich te laten uitstroomen. Ik heb haar niet willen ondervragen. Mogelijk, dacht ik, weegt er iets op hare ziel, dat zij geheim wil houden, en ik wil haar dit geheim niet afvragen. - Kan ik haar troosten, dan zal zij wel de eerste spreken: ik ken haar hart en zij kent het, mijne...
Neen, ik wil die gedachte niet verder onderzoeken. Neen, dat is hoonend voor het hart, voor de reine zuivere ziel mijner zuster, mijner geliefde Clotilde. Neen! dat kan niet zijn: - zij zou mijn geluk benijden, afgunstig over mijn lot wezen?... O zij, die tot haren laatsten druppel bloeds voor mij zou ten beste geven; zij, die mij zoovele proeven van zelfsopoffering, van teedere zusterliefde gegeven heeft, zij zou mijn geluk met nijdige oogen kunnen aanzien? Neen, neen, dat is onmogelijk; de helsche satan heeft mij die gedachte ingeblazen! Krenken wij het zuivere gemoed van het brave meisje niet met daar langer op te denken...
Een lichtstraal doet zich voor mijnen geest op. - Mijne eerste gedachte was hoonend, ja, en toch zal zij mij misschien op den rechten weg der ontdekking gebracht hebben... Zou het waar kunnen wezen!.. En zou zulks een goed gevolg kunnen te weeg brengen?... Ik wil niet langer in die pijnigende onrust blijven. Ik moet mijne zuster spreken, zoohaast mogelijk spreken,... en, ja, zij zal mij haar hart openen...
Een uur lang heeft zij op mijnen boezem geweend. Arme en misschien zalige Clotilde!...
‘Zuster,’ zegde ik, ‘gij moet mij uw hart openen; er is een geheim, dat uwen boezem drukt, eene smart, die uwe ziel ontroert... Spreek, Clotilde: onze zielen hebben zich immer verstaan en zullen zich nog begrijpen.’
‘Broeder, ik ben ongelukkig,’ snikte zij, ‘diep rampzalig!’
‘Gij doet mij beven, Clotilde; spreek verder.’
‘Voor u,’ ging, zij voort, ‘is de liefde eene bron van heil en geluk, voor mij zal de liefde eene bron van rampen en onheil wezen. Wanhopige droefheid staat mij in de toekomst te wachten...’
| |
| |
‘Gij bemint, Clotilde?’
‘Ja, ik bemin, Frederik; uit al de krachten mijner ziel bemin ik: doch ik bemin alleen.’
‘Dien gij lief hebt, kan dan de weerde uwer ziel, de edelheid uws harten niet schatten; mits hij ongevoelig blijft... Zeg, zuster, gij antwoordt niet?...’
‘Wat zal, wat kan ik antwoorden! Hij kent mijne gevoelens niet; hij weet niet wat er in mijn hart omgaat, en het is aan mij niet die drift te openbaren... En dan, wat zou het mij baten! Eene andere liefde heeft weleer zijne ziel gansch overheerd. Die liefde is misschien nog niet gansch uitgedoofd, en wie weet of de herinnering nog ooit zal verdwijnen. O hij ook is ongelukkig, diep ongelukkig...’
‘Ik geloof u geraden te hebben, zuster,’ riep ik, ‘het is mijn vriend Frans...’
‘Spreek niet verder! broeder, ja, hij is het; heeft hij u ook het verhaal zijner eerste liefde niet gedaan?’
‘Ja, zuster.’
‘En merkt gij niet op hoe ongelukkig hij is bij de herdenking; die droefheid is nog liefde...’
‘Gij bedriegt u misschien, lieve zuster; die droefheid is door het rampzalig einde van die weleer zijne minnares was, veroorzaakt. Ik wil uwe hoop niet misleiden; doch het is slechts eenige dagen geleden, dat ik met hem over zijne droefgeestigheid sprak en hem daarvan, in name onzer vriendschap, rekening vroeg, zooals ik thans, uit broederliefde, bij u doe, mijne lieve Clotilde, en openhartig heeft hij ook op mijne vragen geantwoord en mij het geheim zijner treurigheid gezegd.’
‘En dit geheim, broeder?’
‘Ziehier zijne eigene uitdrukkingen; ik herinner ze mij nog: thans, zegde hij, dat ik de laatste woorden van haar gehoord heb, is het mij een pijnigend gedacht in naijnen boezem geene liefde meer te ontdekken en te voelen dat alles, buiten het medelijden, gestorven is. Ik zou haar nu nog willen beminnen met al de drift, die ik weleer voor haar gevoeld heb en ik kan niet...’
‘Hij heeft mij bijna in denzelfden zin gesproken,’ zegde mijne zuster, ‘ja, nu herinner ik het mij,...’ en een straal van hoop vertoonde zich op haar bleeke gelaat... ‘Doch,’ ging zij, na eenige stonden voort, ‘wat geeft zulks dan nog?... Hij bemint geene andere meer; maar zal ik daarom dichter tot zijn hart genaderd zijn en blijft mijn toestand niet even hopeloos?’
| |
| |
‘Gij zijt niet rechtveerdig, mijne zuster,’ hernam ik. ‘Neen, uw toestand is niet hopeloos, en die woorden, welke Frans met een oprecht gemoed - hij kan het niet anders, - gesproken heeft, die woorden zeggen veel, oneindig veel... Neen, zuster, gij moet niet wanhopen.’
Niettegenstaande die verzekering hernamen hare tranen in overvloed, en ik voelde op mijne borst de hijgende kloppingen haars benauwden boezems.
‘Clotilde,’ zegde ik eindelijk, ‘ik heb u nimmer voor eene zwakke vrouw aanzien. Wees nu ook sterk; tracht de kalmte in uwe ziel terug te roepen. De tijd zal uw geluk voltrekken of leniging aan uwe smart brengen. Tracht de droefheid van uw gelaat te verdrijven, zoo zal zij ook allengs uit het hart verdwijnen, indien er zich geene hoop opdoet - Ik besef uwen toestand, lieve zuster; voortaan zult gij niet meer alleen weenen; uw broeder zal zijne tranen bij de uwe mengen. Dagelijks zullen wij te zamen over uwe liefde spreken. Wildet gij uw hart aan Elisa ook openen, zij ook is bekwaam uwe ziel te verstaan, en zal u troosten en moed geven.’
‘O zij heeft met mij reeds geweend, broeder; want het is eene zuster, die in mijne smarten deelt. Ik heb voor haar geene geheimen.’
‘Heb dank voor dit vertrouwen, lieve zuster; Elisa verdient zulks. Thans zullen wij te zamen voor uw geluk kunnen zorgen, of u troosten en moed in het hart spreken.’
Lang nog duurde onze samenspraak en toen Clotilde mij verliet, was zij toch meer bedaard en een straal van hoop scheen zelfs in haren boezem gedaald te zijn... Ongelukkige zuster, ik voel niet dan te wel de ramp, die u drukt. - Wat zal van dit alles het einde wezen? - Frans, mijn vriend, mijn goede vriend, wat zou uw edelmoedig hart gevoelen, indien gij van dit alles onderricht waret!... Wat zal ik doen om mijne zuster te troosten? Mag ik spreken, moet ik spreken? Wie zal mij dat raadsel oplossen?... Neen, spreken mag ik niet; de eer mijner zuster gebiedt mij de strengste geheimhouding. - Zoo zegt ten minste de wereld. Doch is dat geen valsch gevoelen, geene overeenkomst, geene huichelarij?... Mijn geest verliest zich in die bedenking; één woord, één wenk ware soms genoeg om het heil, het geluk van twee zielen, die mij zoo duurbaar zijn, te bewerken, en ik mag dien wenk niet geven: - want de eer mijner zuster verbiedt het mij. - Die grondstelling schijnt mij niet juist, en ik moet daarover nadenken...
| |
| |
Welhoe! de maget, die in hare ziel eene reine liefdevlam gevoelt; welke in het geheim eenen man aanbidt, die alleen op aarde haar kan gelukkig maken, zou dit gevoel immer in haar hart moeten begraven houden en nooit zou zij het eerste woord mogen zeggen, den eersten stap mogen doen? - Vooroordeel! Menschelijke dwaling!... Waarom zou dan door den man denzelfden regel niet moeten in acht genomen worden! Bezit het hart des jongelings dan minder eerbaarheid dan dit der vrouw?... Wie van ons, ik of Elisa, heeft de eerste gesproken?... - Ik weet het niet - Onze zielen, geloof ik, hadden elkaar reeds alles gezegd, alvorens het eerste woord van onze lippen rolde... Zou het ook zoo niet voor Clotilde en Frans moeten wezen?... Eilaas! de zaak wordt voor mij allengs meer duister!... Kan er geene andere ware liefde bestaan dan die, welke ten zelfden tijd in twee zielen geboren wordt! Mag niemand de eerste zijn om te beminnen?... Ik durf daar niet op antwoorden. - Ongelukkige zuster! - Wachten wij; mogelijk zal dit zwarte uitzicht zich allengs opklaren...
5 September.
Ik heb met Elisa over de smarten mijner zuster gesproken. Zij heeft hare droefheid bij de mijne gevoegd; wij hebben lang over den toestand van Clotilde nagedacht, verschillende gevoelens zijn geopperd geworden; doch wij zijn tot geen besluit gekomen. Die verplichte werkeloosheid is pijnigend.
Ik heb den vriend Frans goed gadegeslagen; doch niets buitengewoons in zijne handelwijze kunnen ontdekken. Hij is voor mijne zuster, zooals hij immer geweest is: vriendelijk en dienstveerdig. Misschien is hij meer eigen en gebruikt hij minder plichtplegingen met haar en dit is geen goed teeken. Gevoelde hij liefde, hij zou beschroomd wezen. - Clotilde gedraagt zich weerdig in zijne tegenwoordigheid; zij is gespraakzaam en doet al haar best, om haar inwendig gevoel verborgen te houden. Handelt zij, dus doende, met wijsheid? Ik zou het niet durven beslissen... Waarom toch verstaat de ziel van Frans die mijner zuster niet? Beiden zijn rein en zuiver, alsof zij op hetzelfde oogenblik door den Almogende op de wereld afgezonden geweest waren: hare vereeniging zou niet dan gelukkig kunnen wezen.
| |
| |
Ik weet het niet; maar het schijnt mij, dat de menschen, welke wij voorzichtig en scherpziende noemen, het bijna altijd slechts voor anderen zijn, en hunne eigenschap verliezen, wanneer zij ze voor zich zelven zouden moeten gebruiken?... Waarom ziet de anders zoo slimme Frans niet, dat er, aan zijne zijde, eene ziel is, die naar zijne ziel verlangt; dat er eene maagd naast hem stapt, voor wie hij de uitverkorene, de eerste der schepsels is? Waarom leest hij in de oogen van Clotilde niets meer dan wat haar mond zelf bekent; waarom raadt hij hare liefde niet?... O ik heb het dikwijls nagedacht - en Wolfang had wel gelijk, - de wetenschap bestaat bij Frans in eenen hoogeren graad dan het gevoel. Hij kan tot de verhevene geestbeschouwingen niet opklimmen en het profetische voorgevoel is hem in geene ruime maat toegedeeld geworden. Hij is een voorbeeld van maatschappelijk mensch, hij is de verfijning van het stof, hij is het grondvoorbeeld der aardsche beschaving. Eene schoone hoedanigheid; doch die niettemin voor de verfijning der ziel moet onderdoen, zooals de stof voor den geest...
Mijn heil is groot, is onbeschrijflijk! De liefde van Elisa verzaligt mij! Doch hoeveel grooter nog zou mijn heil niet wezen, indien ik dien zweem van droefgeestigheid van de lieve gelaatstrekken mijner zuster mocht zien verdwijnen. Hoe onuitsprekelijk groot zou mijne vreugd niet zijn, indien ik die twee zielen, die zoo vast aan de mijne verbonden zijn, ook aan elkaar gesloten zage; indien Frans mijne zuster begrijpen kon en hare liefde met wederliefde beantwoordde. - Doch, ik twijfel aan zoo een geluk. Misschien is het hart van Frans, door zoovele smarten reeds geschokt, voor de liefde ongevoelig geworden, misschien komt de droefgeestigheid, die op zijn gelaat zweeft, voort uit eene soort van afkeer, welken hij voor de gansche menschheid begint te gevoelen!... Doch, neen, zulks mag ik niet veronderstellen: daarvoor is zijn hart te grootmoedig. En toch zijne vriendschap voor mij is dezer dagen niet verflauwd. Ik vind immer bij hem hetzelfde zachte medelijden, dezelfde deelneming in mijne smarten en in mijne vreugden. Nog dagelijks geeft hij mij de klaarsprekendste bewijzen zijner innige verbroedering en aangekleefdheid. Neen, neen, ik mag, ik wil onze heilige vriendschap met zulke vernederende gedachten niet bezoedelen. Frans is mij een heilige vriend, en zal mij zulks blijven, dan zelfs, wanneer hij in stede van liefde, afkeer voor mijne zuster gevoelde... Maar neen, kende hij het meisje, hij zou niet onge- | |
| |
voelig voor haar kunnen blijven. Doch hoe zal hij daarvan onderricht worden? Wie zal hem doen zien, indien hij zelf de oogen niet opent?...
Treurige toestand! Arme Clotilde!...
Of zou de liefde voor eeuwig in het hart van Frans zijn uitgedoofd; zou dit heilig gevoel in zijne ziel gedood zijn, en zou zijn boezem voor geen vrouwenschepsel meer kunnen kloppen?... Neen, dat ook kan ik niet gelooven; want dan eerst zou hij diep rampzalig geworden zijn, en ik zou van zijn geluk moeten wanhopen.
7 September.
Een straal van hoop heeft zich voor mijnen geest opgedaan. Elisa ook heeft er een goed voorteeken in gezien.
Frans bevond zich vandaag alleen in de kamer, waar Elisa en mijne zuster zich, gewoonlijk eenige uren, dagelijks bezig houden met borduren of eenig ander dier vrouwenwerken, waarvoor eene fijne hand noodig schijnt. - Ik was met Elisa tot bij den ingang van het vertrek genaderd; doch wij wederhielden ons binnen te treden, daar onze opmerkzaamheid jegens onzen goeden vriend eensklaps gaande gemaakt werd. - Frans hield zich onledig met het borduurraam van Clotilde te bezichtigen; hij had zich in den zetel mijner zuster geplaatst en raakte met zijne vingers de rijkgekleurde bloemen aan, welke in zijde op het raam gewerkt waren. Eene zekere tevredenheid, een stil inwendig genot stond op zijn aangezicht geprent: het scheen alsof hij met die prachtige bloemen eene inwendige samenspraak hield, alsof hij zijne gedachten aan die stoffelijke kunstvoortbrengsels wilde mededeelen. Ook de kleine werktuigen, welke zich op het raam bevonden, nam hij in zijne handen en drukte deze zachtjes, als dacht hij dat daarin eene zekere kracht besloten ware, welke hij tot zich wilde trekken. Soms ook bracht hij ze aan den mond, als wilde hij er eenen zoen op plaatsen. - Eenen langen tijd bleven ik en Elisa in die bespieding, welke door het zuivere van onze gevoelens en inzichten gewettigd was, voortgaan, tot wij eindelijk den braven vriend, als in eene diepe mijmering verzonken, in den leunstoel zagen neêrglijden en, met eenen zachten glimlach op het wezen, onroerbaar blijven zitten. - Alsdan verlieten wij stil onze plaats en trokken terug, ons
| |
| |
wel wachtende die mijmering te komen storen. - Zou men van eenen verliefde eene andere handelwijze kunnen verwachten? Ongetwijfeld! dat is een goed voorteeken. Hopen wij zonder van dit alles aan mijne zuster te spreken. Het zou haar des te meer pijnigend wezen, indien wij ons in die hoop bedrogen vonden en dit alles slechts aan eenen luim van Frans moest toegeschreven worden... Want wie weet of hij wel eens aan Clotilde dacht! Misschien herinnerde hem die prachtige bloemen blijde dingen van vroegere jaren; misschien, eilaas! dacht hij slechts aan de eene of andere vreugd zijner eerste liefde... Doch, neen, verwijderen wij die gedachten en hopen wij.
13 September.
Onze hoop versterkt zich. - De vriend Frans zet geenen stap meer of die stap wordt bespied; hij spreekt geen woord meer, of dit woord wordt ontleed en wij zoeken naar dezes uitgestrektste beteekenis; hij mag niet de minste daad verrichten of twee personen zijn aandachtig, om de oorzaak en het doel dier daad op te sporen; geen blik mag hij werpen of wij zien waar die blik naar toe vliegt en wat hij zeggen wil...
Waarlijk, indien onze inzichten iets anders dan het heil en geluk van twee zielen, die ons zoo naar verbonden zijn, ten doel hadden, wij zouden over onze handelwijze moeten blozen; thans echter zullen wij met moed en hoop voortgaan...
Ja, onze hoop is versterkt geworden! Indien wij goede opmerkers zijn - en wie zou daaraan durven twijfelen, wanneer het eene zaak geldt, die ons zoo duurbaar is? - indien wij goede opmerkers zijn, zeg ik, dan is onze vriend Frans voor Clotilde niet ongevoelig... Wanneer wij allen in gezelschap zijn, is hij vroolijk en geestig, en Clotilde zou voor hem niets meer dan een van ons schijnen, zoo wij niet soms bemerkten, dat de jongen van tijd tot tijd, dikwijls zelfs, een' gestolen blik, zooals men zegt, op het meisje werpt. - Bevindt hij zich, hetzij op de wandelingen, hetzij in den tuin, met Clotilde alleen, dan is zijne handelwijze geheel anders; in stede van vroolijk, is hij droefgeestig en bijna sprakeloos; hij schijnt zich niet goed in zijnen schik te voelen, en zijn wezen duidt eerre zichtbare onrust aan. Zoozeer als wij ons best doen, om, op de wandelingen bij voorbeeld, zoover mogelijk van hem verwijderd te blijven, zoozeer wendt hij integendeel alles aan, om zich telkens bij ons te vervoegen. - Kan hij eenige dier kleine diensten,
| |
| |
welke de wellevendheid medebrengt, aan mijne zuster bewijzen, o dan ziet men de voldoening als op zijn gelaat uitblinken, en wanneer mijne zuster hem dan eenige zachte woorden erkentelijk toestuurt, dan ontwaart men wel eens eenen lichten blos op zijne wangen, en zoo Clotilde opmerkzaam was, zou zij, ik ben er verzekerd van, zijnen arm tegen haren arm voelen beven. - Dan, de geliefden zijn voor zichzelven weinig opmerkzaam, en zien zij iets, dan zijn het gewoonlijk slechts de dingen, die hun gevoel tegenwerken. - Voor eene verliefde ziel weegt de vrees immer zwaarder dan de hoop...
Van dat alles hebben wij niets aan Clotilde willen zeggen. Wij geven haar hoop zooveel wij kunnen; doch het zijn slechts woorden en wij zouden niet durven zeggen waarop onze hoop gebouwd is - want, wie weet, niettegenstaande dit alles: ons schoon gebouw kan nog wel slechts een luchtkasteel wezen... Ook voor ons is de vrees krachtiger dan de hoop.
Zelfden dag.
Daareven is Frans in mijne kamer getreden. Hij wilde met mij een gewichtig gesprek houden.
Die woorden ontstelden mij hevig. Wat ging hij mij zeggen? Een gewichtig gesprek!...
Ik drukte hem de hand en antwoordde niet. Intusschen liet hij zich in eenen zetel naast mij neêrvallen en, terwijl er als een nevelkleed over zijn aanzicht lag, begon hij met eene zachte stem, na eerst eenige keeren met de hand over het voorhoofd gewreven te hebben:
‘Mijn goede Frederik, mijne vreugde is groot, wanneer ik u thans beschouw: gij zijt volkomen genezen, en weldra zult gij volkomen gelukkig wezen.’
‘Uwe groote vreugde is weinig zichtbaar, mijn goede Frans,’ zegde ik; ‘op uw wezen staat slechts droefgeestigheid on verborgen hartewee te lezen.’
‘Men kan én ten hoogste verheugd zijn,’ hernam Frans, ‘én ten zelfden tijd droefgeestigheid in het hart gevoelen... Doch spreken wij daar niet over. Gelooft gij mij niet, vriend, als ik u zeg, dat uw geluk mij de hoogste vreugde doet smaken?’
‘Ik twijfel daar niet aan; maar weet gij dan ook niet, dat mijn geluk niet volmaakt kan wezen, zoolang ik mijnen vriend lijdend zie?
| |
| |
Of denkt gij dan, dat de vriendschap min krachtig in mijnen boezem spreekt dan wel in uw hart?...’
‘Ik weet het, Frederik,’ en een traan parelde op de wang van Frans, terwijl hij mijne hand met diep gevoel in de zijne klemde; ‘o ik weet het, Frederik: doch wees om mij niet bekommerd, ik bid u; stel uwe ziel gerust. De droefgeestigheid, welke gij bij mij ontwaart en die ik u niet wil verbergen, zal weldra overwonnen worden, en ook deze smart zal ik te boven komen... Doch laat mij mijne gezegden hernemen. - Ik herhaal u, dat gij thans genezen zijt, Frederik, en weldra ten vollen gelukkig zult wezen, daar gij uwen hoogsten wensch zult vervuld zien. - Welnu, zoolang gij mijne hulp en mijne zorgen noodig hadt, zoolang ben ik getrouw aan uwe zijde gebleven. Thans kunt gij mijne hulp en mijne zorgen missen, en onze vriendschap, die toch eeuwig zal blijven, zult gij ook kunnen derven, daar gij deze in de liefde van Elisa ruimschoots zult vergoed vinden...’
‘Wat beteekenen die woorden!’ onderbrak ik, met eene diepe verslagenheid. ‘Frans, Frans, tot welk besluit wilt gij daarmede komen?’
‘Ziehier, mijn goede vriend,’ vervolgde hij. ‘Wanneer ik den dag van uw huwelijksfeest zal hebben bijgewoond, wanneer ik uw geluk door onbreekbare banden zal bezegeld zien, zeg ik u, voor eenen langen tijd misschien, vaarwel, en des anderdaags vertrek ik. - Ik heb de kunst, sedert eenigen tijd, verwaarloosd; ik wil mijne schade inhalen en ik begeef mij naar Italië, om er de groote meesters te gaan bewonderen en betrachten.’
‘Dat zal niet waar wezen!’ riep ik, ‘neen, dat kan niet geschieden! onmogelijk!...’ En uit mijnen stoel opspringende, wandelde ik, door verbaasdheid geslagen, eenige keeren op en neêr in het vertrek. ‘Neen, vriend,’ hernam ik, ‘dat kan niet geschieden! God! God!’
‘Wees bedaard, Frederik,’ zegde hij, ‘wees bedaard, ik bid u; onze scheiding zal immers niet eeuwig wezen.’
‘Welhoe!’ riep ik, zonder op die laatste woorden acht te geven, ‘welhoe! gij zoudt mij slechts als een knecht gediend hebben, als een betaalde ziekediener opgepast, als een heilige vriend mijne ziel en met haar mijne lichaamskrachten opgebeurd hebben; gij zoudt slechts de makker mijns ongeluks geweest zijn; gij zoudt slechts de smarten met mij hebben gedeeld - en, nu het geluk zich voordoet, nu blijde dagen de droeve tijden vervangen, nu zoudt gij mij vluchten; nu zoudt gij
| |
| |
met mij geene vreugde willen smaken, en niet willen genieten van het heil, dat gij voor mij bereid hebt!... Maar weet gij dan niet, Frans, dat ik u alles, alles, verschuldigd ben! Zeg, weet gij het niet!’
‘Spreken wij daar niet over, Frederik, en nog eens, bedaar toch. Geloof mij, ik moet het land verlaten; mijn geluk, de rust mijner ziel hangen daarvan af.’
‘En wie,’ hernam ik, ‘zal u beter kunnen troosten dan wij, uwe vrienden?’
‘Ik zal mij zelven troosten, Frederik, en niemand anders kan het. O stem in mijn voornemen toe; ik vraag het u in naam onzer heilige vriendschap!’
Ik bleef eenige stonden sprakeloos. Nu eerst schoot mij te binnen, dat het vertrek van Frans, voor eeuwig mogelijk, de hoop doodde van hem met mijne zuster vereenigd te zien. En wat moest er dan van Clotilde geworden! - Mijn boezem was fel geschokt op dat oogenblik, duizenden gedachten doorzweefden mijnen geest en ik wist niet waaraan mij vast te klampen. Eindelijk sprak ik:
‘Welaan, mijn vriend, ik zal u niet langer tegenspreken.’
‘Goed zoo!’ viel Frans in de rede.
‘Doch,’ ging ik voort, ‘laat mij toe u eenige vragen te doen. - Ik vraag u niet of gij openhartig zult antwoorden; daarvan ben ik verzekerd!...’
‘Spreek, beste vriend, spreek.’
‘Is uwe oude liefde voor Teresa,’ zegde ik op eenen statigen toon, ‘gansch in uwe ziel gestorven?’
‘Ik heb u daar reeds genoeg over gezegd, Frederik.’
‘Antwoord mij, vriend, ja of neen?’
‘Ik moet u ja zeggen, vriend, en verwijt mij die onstandvastigheid; dan, zoo is het op de wereld: niets is eeuwig, en ik vind daar eene zachte hoop in...’
Dit zeggende, liet Frans het hoofd op den boezem zakken.
‘Nog eene vraag, mijn vriend,’ hernam ik, ‘ik heb mij ongetwijfeld bedrogen; doch ik wil daarvan de stellige verzekering uit uwen mond hooren, zeg, mijn goede, heb ik mij vergist, toen ik dacht en meende opgemerkt te hebben, dat gij in uw hart een teeder gevoel voor mijne zuster koesterdet?’
Frans werd bleek als een Joode; hij verborg zijn aangezicht in zijne beide handen en mompelde:
| |
| |
‘Wat vraagt gij mij, Frederik!’
‘Ik vrees, dat ik mij zal bedrogen hebben, vriend,’ zegde ik, ‘doch antwoord stellig op mijne vraag, en doe mij niet langer in onrust blijven. Zeg, is u Clotilde onverschillig?’
Frans borst in een luid geween los en, tusschen zijne tranen, zegde hij:
‘O ja, die marteling moest ik nog onderstaan! God! God!’
‘Vriend, gij doet mij beven!’ riep ik, ‘en mijne marteling is zeker zoo groot op dit oogenblik als de uwe. O antwoord dan toch!’
Frans stond recht, wierp zich in mijne armen, en snikte:
‘Het is om haar te vluchten, dat ik vertrek! Verstaat gij mij niet?’
‘Gij bemint dan, mijn vriend?’ riep ik met blijdschap uit.
‘Ja!’ zegde Frans, ‘en mijn ongeluk vergroot daardoor!’
‘Gij zult niet vertrekken,’ hernam ik, mijnen makker met geestdrift op mijne borst drukkende. ‘Neen, gij zult niet vertrekken!...’
‘O spreek zoo niet, Frederik: begrijpt gij dan niet wat ik in mijne ziel moet voelen en welke schaamte...?’
‘Schaamte!... Neen, dat versta ik niet!’
‘Gij hebt dan mijnen toestand niet nagedacht; eene tweede liefde, en dan naar eens meisjes hand dingen, die mij in toestand zoover te boven streeft.’
‘Sedert wanneer, Frans, hebt gij ondervonden, dat de stoffelijke berekening eenige kracht op mij of op mijnen vader bezit?’
‘Maar mijn hart, Frederik, is niet waardig zich aan eene ziel vast te kleven als die van uwe zuster, welker reinheid nog nimmer door liefde is ontroerd geweest.’
‘Ik doe u slechts eene vraag, Frans: denkt gij dat gij mijne zuster zoudt kunnen gelukkig maken?’
‘O daartoe zou mij geene opoffering te zwaar wezen; daarvoor zou ik bereid zijn alles op te offeren... Doch verleid mijnen geest niet langer, Frederik! Ziet gij niet, dat ik mijne drift moet overwinnen?.. Dat Clotilde voor mij... O ziet gij niet, dat ik moet vertrekken?’
‘Op mijne beurt nu te zeggen: bedaar!’ sprak ik. ‘Neen, gij moet, gij moogt niet vertrekken, mijn beste vriend. Ik ben voor u alleen geen goede opmerker geweest; mijne zuster ook had ik gadegeslagen en, indien ik u alles moet zeggen, zij zelve heeft mij haar gevoel bekend. - Twee zielen, die naar elkaar verlangen, vriend, verstaat gij mij?’
| |
| |
‘Zou het waar wezen, vriend! Neen! ik kan aan zoo groot een heil niet gelooven... En toch ik ben harer niet weerdig...’
‘En wie zou zij weerdiger kunnen vinden!... Frans, spreek zoo niet: zichzelven vernederen, heb ik nimmer als eene deugd aanzien!... Clotilde kent uwe oude liefde, niet waar?’
‘Zij kent die!’
‘Welnu, spreek met haar, spreek zooals altijd: openhartig, en houd u op de hoogte, die u toekomt... Belooft gij mij zulks te doen?’
Na eene kleine poos stilzwijgen, zegde Frans:
‘Ik beloof het u.’
‘Geef mij hierop de hand,’ zegde ik, ‘en nimmer verlaten wij elkander meer!’
Na eenige stonden sprak ik weêr:
‘Op de goede voornemens mag niet geslapen worden, vriend Frans; ga oogenblikkelijk naar mijne zuster, open haar uw hart, en hare ziel zal voor u niet gesloten blijven. Geloof mij, wanneer ik u zeg, dat het goede meisje naar die samenspraak verlangt.’
Met een kloppend hart is Frans het gasthof uitgestapt en heeft zich naar de vrouwen begeven.
Ik blijf hem hier terug wachten.
De twee gelieven hebben gesproken. Beider hart heeft zich ontsloten, beider gemoed heeft zich uitgestort. Hunne droefgeestigheid is thans in vreugde verkeert, en mijne vreugde is er hooger mede geklommen. Nu, ja, nu zal mijn geluk volmaakt zijn!...
Het moet een gevoelvol tooneel geweest zijn. - Frans heeft mij, zoo goed mogelijk, de woorden herhaald, die er gewisseld zijn. Brave jongen! teêrhartig meisje!
Tot in de bekentenis zijner liefde, is Frans immer de stoffelijke Frans, de rekenkundige Frans gebleven.
Hij heeft zijn geschokt hart met nauwkeurigheid ontleed en blootgelegd. Hij heeft dit hart afgeschilderd als weleens door eene andere liefde ingenomen geweest zijnde, er bijvoegende, dat het thans zich van het oude gevoel zuiverde en weldra, indien zijne liefde beantwoord werd, gansch gereinigd zou wezen. - Clotilde heeft hem de hand toegereikt en in eenvoudigheid verhevene woorden gesproken.
Beiden hebben eindelijk van vreugde geweend.
| |
| |
14 September.
Dezelfde dienst, welke Frans mij over eenige dagen bewezen heeft heb ik thans voor hem moeten vervullen. Ik heb mijnen vader de liefde van Clotilde en van mijnen vriend moeten kenbaar maken. Verwonderd stond de brave man, diep verwonderd; doch ik heb geene moeite gehad, om hem de vraag te doen inwilligen.
‘Twee nieuwe kinderen te gelijk!’ riep hij eindelijk. ‘Wat zal moeder tevreden zijn... Daareven ontvang ik eenen brief van de brave vrouw, waarin zij met vreugde over uwe toekomstige vereeniging spreekt. Wat zal zij thans zeggen, nu ik haar een tweede nieuws van dien aard zal mededeelen... Ik wil haar vandaag nog schrijven... Clotilde heeft het op zich genomen de belooning van den goeden Frans te worden: waardiger kan ik zijne vriendschap niet erkennen. Deze dag is wederom een der blijde dagen geweest, welke in mijn leven onvergankelijk staan opgeteekend.’
Het was eene algemeene uitboezeming van vreugde. Vrouw Klara scheen niet de minst gelukkige: zij bemint Frans als haren eigen zoon en Clotilde had reeds lang haar zuiver hart veroverd.
Frans schijnt de gelukkigste der stervelingen. Hij durft thans aan de kracht en de uitgestrektheid zijner liefde gelooven en, met tranen van vreugde op het gelaat, heeft hij mij reeds meermalen gezegd:
‘Ik zal dan eindelijk eenen vader en eene moeder terugvinden; ik zal geene verlatene weeze meer zijn.’
De zachte vreugde van Clotilde beschrijven is onmogelijk; zij denkt thans aan geene droefgeestigheid meer; zij is sterk geworden door de liefde van Frans, waarvan zij zich van stond tot stond meer kan verzekeren: hare stille vroolijkheid van geest is gansch teruggekomen, en ik herken weêr de vorige blijde Clotilde. Weldra ook zal Frans zijne oude blijgeestigheid terugvinden, en de algemeene vreugde kan daardoor niet dan vergroot worden.
17 September.
Ons beider huwelijk zal op denzelfden dag plaats grijpen. Zoo is het beslist. Denzelfden dag der verbintenis vertrekken wij allen naar Antwerpen. Klara zal ook medegaan, en bevalt haar het verblijf in de Scheldestad, dan zal zij er denkelijk voor altijd hare woon vestigen.
| |
| |
De twee huisgezinnen of, om beter te zeggen, de drie zouden er alsdan slechts een enkel meer uitmaken, waar de banden der teederste liefde en vriendschap al de leden onwrikbaar aan elkaar zouden sluiten. - O die gedachte vervult ons aller zielen met eene hemelsche blijdschap!... Welk een heil, welk een geluk op aarde zal met het onze kunnen vergeleken worden!...
Ik en Frans hebben gisteren den ganschen dag doorgebracht met voor Elisa en Clotilde de kleinooden te kiezen, welke zij op den bruiloftsdag zullen aandoen. Kostbaar doch eenvoudig zijn die versiersels. En toch niets kan onze geliefden in onze oogen schooner maken dan zij zijn. Welk een sieraad kan tegen hare engelenzielen opwegen! Waar is het opaal, dat zachter en schoonere kleur bezit dan de oogen van Elisa, en welk een rijk gesteente, zegt Frans, bezit dien zachten, dien fluweelen gloed, welke in de bruine oogen van Clotilde te ontdekken is? En mag de glinstering des diamants wel bij den zieldoordringenden glans van beider hemelsche blikken vergeleken worden?... Beiden zullen in witte zijde gekleed zijn; hare reine zielen vragen zulk een kleedsel... De hemelgeesten ook zijn in het wit uitgedoscht.
22 September.
Alles is geregeld. Morgen zal de plechtigheid des huwelijks plaats grijpen. Twee rijtuigen zullen in gereedheid zijn en, twee uren na de trouw, vertrekken wij naar Antwerpen,... naar Antwerpen,... naar mijne moeder!
Ik schrijf niets meer. De woorden ontbreken mij om mijne inwendige vreugde af te schilderen. Slechts het gevoel alleen kan dit alles beseffen! - Elisa! morgen zijt gij de mijne, onverbreekbaar de mijne: uwe goddelijke ziel, uw hemelsch lichaam! gansch zult gij aan mij verkleefd zijn! ... Eeuwig zal ons heil wezen!...
En gij, Clotilde! en gij mijn goede Frans, mijn eeuwige vriend, ook uw geluk zal onverbreekbaar bezegeld zijn!... Heil! eeuwig heil voor ons allen!...
|
|