| |
XVIII.
Het klinken der huisbel kwam de sprakeloosheid onderbreken:
‘Daar is Frans,’ zegde Frederik, het hoofd oplichtende,‘wat is hij treurig!’
Men wachtte met ongeduld.
Weldra ging de deur van het vertrek open en Frans trad binnen. - Bleek en afgemat zag er de jongeling uit en eene diepe droefheid, zooals Frederik gezegd had, stond op zijn gelaat geprent. Zonder acht op
| |
| |
de twee vrouwen te geven, liep hij tot zijnen kranken vriend en riep uit:
‘Ik heb het gevreesd! Die Wolfang zal dan zijnen invloed ook na zijnen...’
‘Spreek niet verder, mijn vriend,’ onderbrak Frederik, de hand van den kunstschilder grijpende, ‘spreek niet verder en vooral geene beschuldigingen tegen hem... Bid hem liever, dat hij u vergeve...’
‘Hoe! vergeven?’
‘Ja, dat hij het u vergeve, dat gij zijnen heiligen laatsten wil niet geëerbiedigd hebt... Waarom, Frans, hebt gij het schrift van Wolfang gescheurd, waarom hebt gij het in 't vuur geworpen?’
‘Hoe weet gij?’
‘Genoeg. Ik weet het! Waarom hebt gij zulks gedaan?’
‘Gij vraagt mij nog waarom, mijn goede Frederik; gij vraagt mij waarom? Is het noodig, dat ik u antwoordde, en de toestand waar gij u thans in bevindt, is die niet de beste verdediging mijner doenwijze, of denkt gij dat het mij geene smart is u van die akelige ziekte nog niet teenemaal verlost te zien? Denkt gij dat mijn hart niet bloedt, wanneer ik uw lichaam door de zenuwkwaal gemarteld, wanneer ik uwen geest door droomerijen beneveld zie en vreezen moet, dat én uw lichaam én uw geest eindelijk onder zoovele en zoo geweldige slagen zullen moeten bezwijken?’
‘Frans, Frans, welke dwalingen!... Mijn lichaam of mijn geest lijden geen gevaar; ik zeg het u en geloof mij. Wat mijn' tegenwoordigen toestand betreft, die is niet akelig, maar zalig en zielstreelend. Dan, ik ken uw hart, uwe brave inborst, mijn goede, en ik heb u reeds lang vergeven. Te meer daar ik weet welke smart uwe ziel sedert gisteren overweldigd heeft. Niet waar, gij hebt veel geleden?’
Frans stond verbaasd bij die gezegden van zijnen vriend en vroeg:
‘Maar hoe kunt gij weten, Frederik, wat mij overkomen is?’
‘Ik weet alles, vriend, ik heb alles gezien, alles gehoord, alles bijgewoond.’
‘Waar waart gij dan? Hebt gij mij opgevolgd, wanneer ik u zoo eensklaps op straat verlaten heb?’
‘Ik heb u niet opgevolgd, Frans, en wat ik gezien heb, heb ik nogtans duidelijk gezien. Het heeft mij de geschiedenis te binnen gebracht, welke ik u onlangs verhaalde en die bij den oever van den
| |
| |
Rhijn, op dit lieve zomerverblijf, heeft plaats gegrepen. Zeg nu, heb ik u toen de waarheid niet gezegd?’
‘Onbegrijpelijk! onbegrijpelijk!’ riep Frans, ‘ik versta er mij niet aan en begin zelve voor mijnen geest te vreezen... o Frederik! gij kunt niet begrijpen wat ik sedert twee dagen geleden heb!...’
‘Ik heb het niet dan te goed gevoeld, mijn vriend, mijn arme Frans; uwe ziel heeft op aarde een ruw lot te onderstaan en zij is reeds sterk gelouterd geworden...’
En dan zijnen vriend dichter tot zich trekkende, fluisterde Frederik hem in het oor:
‘Wil ik u zeggen waar de echtgenoot zich thans bevindt?’
‘Waar?’ vroeg Frans bevend.
‘Te Toulon op de galei, voor zijn leven: hij is voor doodslag gevonnisd.’
‘God!’ riep de kunstschilder, ‘zoudt gij waarheid spreken! Ook de eer en faam moesten dan openbaarlijk geschonden worden!’
‘Men kent zijnen echten naam niet,’ zegde Frederik, ‘dat is altijd eene vertroosting.’
Frans viel bijna machteloos naast zijnen vriend op de sofa, hij liet het hoofd in de handen zakken en overvloedige tranen rolden tusschen zijne vingeren.
De twee vrouwen wisten niet meer wat er omging. Elisa had alle moeite om hare tranen te bedwingen, ofschoon haar het geheim van dit alles ontsnapte, en Klara stond, als eene verwezene, op de twee vrienden te staren. Ziende dat Frans in droefheid verslonden bleef, zegde zij eindelijk:
‘Mijne goede vrienden, vergeeft mij; doch gij verontrust mij de ziel! Welke rampen zijn u toch overkomen? Ik hoor u geheimzinnige woorden spreken, ik zie u schrikken, ik zie u, door de smart overweldigd, in tranen losbersten en ik sta hier onbewust van alles; ik weet niet wat er is, wat er te doen staat en wat ik zou kunnen aanwenden, om u te troosten, om dien hachelijken toestand te doen ophouden! - Vergeet gij dan hoe ik u beiden ben toegedaan en welk gedoel van vriendschap er voor u in mijn hart opgesloten ligt?’
Bij het hooren dier woorden, stond Frans van de sofa recht, droogde zijne tranen en, de handen der brave vrouw in de zijne klemmende en er eenen kinderlijken zoen op drukkende, riep hij uit:
‘o Mevrouw! vergeef ons of liever vergeef mij! straks zult gij al- | |
| |
les weten. Zouden wij, zou ik iets kunnen verzwijgen aan diegene, welke ik als eene heilige aanschouwe, die voor mij, arme weeze, als eene tweede moeder geworden is, bij wie ik zoo dikwijls troost en versterking gevonden heb!’
‘Gij hebt mij dien troost rijkelijk vergoed, mijn brave Frans,’ zegde de vrouw, terwijl een traan van aandoening over hare bleeke wangen rolde, ‘spreken wij daar niet verder over; zie liever of er thans geen middel is, om uwen vriend de volle gezondheid terug te geven en..’
‘Denk aan mij niet, mevrouw,’ onderbrak Frederik, ‘slechts mijn vriend heeft uwe moederlijke zorgen noodig. Spreek gij met hem en doe de zachte hoop terug in zijnen gefolterden boezem dalen.’
‘Wij zullen daar later aan denken,’ zegde Frans, ‘andere dingen gaan thans voor.’
En alsof de jongeling nu eensklaps zijnen gevallen moed hervatte, kreeg zijn gelaat eene meer levendige uitdrukking; zijn blik hernam zijnen glans en hij vestigde eenige stonden zijne oogen met strakheid op zijnen kranken vriend. Dan, als door diepe gedachten weggevoerd, begon hij op en neder in het vetrek te wandelen.
Toen hij eene poos die handelwijze had voortgezet, hield hij voor Frederik stil en hem bij de hand vattende, zegde hij:
‘Mijn goede vriend, gij beloofdet mij weleens, op u zelven een aandachtig oog te houden en die sterke zielschokkingen te bevechten. Herinner u die belofte en oefen eens alle mogelijke macht op uwen geest uit, ten einde uit dien wonderbaren toestand te geraken, waarin gij u thans bevindt.’
‘En gij ook!’ zuchtte de kranke, ‘gij ook gelooft, dat ik door ziekte overvallen ben, dat eene kwaal mij aangerand heeft? Dat pijnigt mij!’
En nog dieper liet Frederik nu het hoofd op de borst zakken. Een grimlach van misnoegen beliep het wezen van den kunstschilder en, zich tot de moeder van Elisa wendende, zegde hij zoo stil mogelijk:
‘Mevrouw, indien wij eenen geneesheer deden komen?’
‘Geen geneesheer!’ riep Frederik, ‘het is al genoeg met eenen geweest.’ En bij die woorden doorliep eene rilling zijn gansch lichaam.
Klara legde nu het bezoek van den dokter aan Frans uit.
De jongeling scheen radeloos; hij wandelde op nieuw in het vertrek
| |
| |
heen en weder en kwam zich eenige stonden later op zijne knieën voor Frederik neêrzetten:
‘Mijn goede Frederik,’ sprak hij op eenen teederen toon, ‘zeg mij eens, gevoelt gij geene smart in uw lichaam, is uw boezem niet benauwd? Spreek, vriend; gij weet genoeg hoe wij allen deel in uwen toestand nemen, hoe ons aller harten u verkleefd zijn?’
Frederik antwoordde niet.
‘Spreek toch, mijn goede,’ hernam Frans, ‘al ware het slechts ten teeken, dat gij mij hoort?..’
Geen woord kwam uit Frederiks mond.
‘Vriend, vriend, wilt gij dan niet antwoorden?’
Frederik sprak niet, en niets zelfs duidde aan, dat hij de woorden van Frans verstaan had.
De kunstschilder staarde verbaasd en, het hoofd van zijnen vriend een weinig oplichtende, onderzocht hij dezes gelaatstrekken met de grootste aandacht. Geene de minste aandoening kon hij er op ontdekken; kalm en beweegloos was het aangezicht en, wonder! het hoofd bleef de houding bewaren, welke Frans, bij de oplichting, er aan gegeven had. De kunstschilder greep nu de hand zijns vriends en hief ze omhoog; de arm volgde de hand, en toen Frans deze losliet, bleef de arm beweegloos staan en de kranke kreeg het voorkomen van een marmeren beeld. Geen lid verroerde zich. Er was iets akeligs in, wanneer men dien jongeling daar zoo beweegloos, met het hoofd half gebogen en met de hand vooruitwijzende, zag zitten: hij had het voorkomen van een bovenaardsch wezen en men zou gedacht hebben eenen engel te zien, die den onweêrstaanbaren wil van God te kennen gaf. Verbaasd opende Frans de oogen en nu greep hij den anderen arm des jongelings en gaf aan dien dezelfde richting. Ook die arm bleef zijne houding bewaren en nu zou men gemeend hebben eenen geest te zien, die bereid was of zegen of vermaledijding over de wereld uit te spreken. Thans deed de kunstschilder de beide armen lager zakken: de armen gehoorzaamden en bleven weder die laatste houding bewaren.
Wanneer Frans dit alles goed bemerkt had, stond hij recht en stapte tot de twee vrouwen. Hij verschrikte toen hij de uitdrukking harer wezeps gewaar werd. De angst en de verwondering waren bij Elisa en hare moeder tot den hoogsten graad geklommen.
‘Verschrik zoo niet, mevrouw,’ zegde de jongeling, ‘het is een gewichtig oogenblik; doch wij moeten hopen.’
| |
| |
‘De geneesheer,’ zegde Klara, zoo stil zij kon, ‘heeft van katalepsia gesproken: is dat mogelijk...?’
‘Juist zoo, mevrouw, en gij kunt thans luidop spreken: onze arme vriend hoort niet meer wat er gezegd wordt. Gij zoudt zijn lichaam pijnigen: hij zou het niet eens gevoelen.’
‘O dat is verschrikkelijk!’ riep nu op eens Elisa, ‘zeg, heer Frans, hoelang zal die toestand duren?’
Frans sloeg eenen langen en treurigen blik op het meisje en antwoordde:
‘Ik weet het niet, mejufvrouw.’
‘Maar is er dan niets aan dien staat te doen?’ hernam het meisje, terwijl tranen in hare oogen blonken, ‘kan men die kwaal niet doen ophouden?’
‘De menschelijke wetenschap is ontoereikend daarvoor; doch,’ antwoordde Frans, ‘dit voorval verbaast mij zoozeer niet. Als ik nog te Antwerpen was, heb ik dikwijls met den geneesheer over den toestand van Frederik gesproken en hij heeft mij halvelings dit voorval voorzegd en er bijgevoegd dat, indien het zich opdeed, het over het leven mijns vriends zou beslissen. Eene volle herstelling of eene...’
‘Houd op, mijnheer!’ riep Elisa, ‘gij doet mij beven! uwe woorden zijn moordend!... Hoort gij het, moeder, mijne lieve moeder! Hij zou kunnen sterven!...’ En weenend liep het meisje tot de vrouw en slingerde zich om haren hals. Snikkend ging zij voort: ‘moeder! moeder, help hem toch! o dat hij niet sterve, moeder..., dat men toch middelen aanwende! - Heer Frans, beproef toch iets! O red hem, red hem!’
‘Bedaar, dochter,’ sprak de vrouw weenend, ‘bedaar toch... Gij ziet wel, dat hier de menschelijke macht te kort schiet en dat God alleen kan beslissen...’
Elisa liet hare moeder los en nu, eensklaps tot bij den kranke snellende, sloeg zij hare armen om zijn hoofd en riep op hartscheurenden toon:
‘Frederik! lieve Frederik! mijn Frederik!’
Alsof die woorden eene electrieke kracht bezeten hadden, zag men eensklaps het lichaam des zieken door eene rilling geschokt worden; zijne oogen ontsloten zich en, het meisje tusschen zijne armen klemmende, sprak hij:
‘Wat is er, Elisa? Wat is er, melieve?’
| |
| |
‘Hij is genezen!’ riep het meisje, ‘hij is gered! Mijn Frederik!’
‘Engel,’ zegde de jongeling en hij drukte eenen zoen op het blanke voorhoofd der maagd.
‘Mevrouw!’ riep Frans nu op zijne beurt, ‘mijn vriend is gered en ja, nu zal hij voor goed gered wezen!’
Vrouw Klara sprak niet; een traan rolde biggelend van hare wang en hare oogen bleven op den kranke en op hare dochter gevestigd.
De twee jongelieden hielden de blikken in elkaar gewend en schenen beiden door eene zalige bewondering weggevoerd.
‘Hoe gevoelt gij u thans, Frederik?’ vroeg het meisje.
‘Ik weet niet,’ zegde de jongeling, ‘ik gevoel mij zoo zwak. Wat is er gebeurt? Hoe ben ik hier gekomen?... Waarom die droefheid?... Ha! Daar is mijn vriend! Frans, wat heb ik onrust voor u uitgestaan! Waar zijt gij geweest?’
‘Ik zal het u later uitleggen, mijn vriend. Thans moet gij vermoeid wezen,’ zegde Frans, terwijl hij zijnen maat de hand kwam drukken.
Nu eerst gevoelde Elisa, dat zij hare liefde verraden had en een hooge blos bekleurde hare wangen. Zij stond van voor de voeten van Frederik recht, stapte tot hare moeder en verborg haar hoofd, gedurende eenige stonden, op den boezem der vrouw. Klara drukte haar kind, met een teeder gevoel, tegen haren ontstelden boezem, sprak geen woord en weende.
Elisa ging, eenen stond later, zich naast Frederik op de sofa nederzetten.
Het wezen van den kranke bood nu eene wonderbare uitdrukking aan; hij was als iemand, die plotselings uit eenen diepen slaap gerukt, naar zijne gedachten zoekt en terug in het werkende leven wil treden. - Frederik herinnerde zich niets van al wat er, gedurende den tijd, dien hij in zulk eenen wonderbaren slaap overgebracht had, gebeurd was. Hij wist wel, dat hij ongerust was geweest over het afzijn van den vriend Frans, dat hij des avonds in liet gasthof hem met angst had zitten afwachten, dat hij alsdan eenen brief uit Antwerpen had ontvangen en dat er bij dien brief een schrift van Wolfang gevoegd was, eene soort van uitersten wil; hij had, ja, dit schrift beginnen te lezen, doch daar braken zijne herinneringen af. Wat er verder gebeurd was, wist hij niet, hoe en waar hij den nacht doorgebracht had, op welke wijze hij in de woon van Elisa was gekomen, ziedaar iets, dat hij zich niet kon uitleggen. - De zenuwkwaal, waardoor Frederik was aan- | |
| |
gerand geworden, heeft dit eigen, dat zij, wanneer de aanval voorbij is, geen gedenken van het voorgevallene, gedurende de kwaal, meer overlaat. - Bij dit alles begreep de jongeling nogtans, dat er onaangename dingen moesten geschied zijn en dat zijne zenuwaandoening daarvan de schuld moest wezen. Eene zichtbare moedeloosheid maakte zich, bij die gedachten, van hem meester en, een betraand oog naar Elisa wendende, scheen hij haar te vragen wat er al geschied was. Het meisje begreep dien smeekenden blik en zegde stil tot den jongeling:
‘Wij zullen u later alles uitleggen, mijn goede Frederik, thans hebt gij rust noodig; want uw lichaam moet sterk vermoeid wezen?’
‘Mijn gansch lichaam is als uiteen geschokt,’ zegde Frederik en hij liet zich tegen de rugleuning van de sofa vallen.
Vrouw Klara en Frans besloten nu den jongeling alleen te laten, in de hoop dat een natuurlijke en weldoende slaap zijne krachten mocht herstellen; doch Elisa weigerde het vertrek te verlaten en wilde hij den kranke blijven waken. Zij verwijderde zich te dien einde van de sofa en ging zich aan het overgestelde einde van het vertrek neerzetten, van waar zij al de bewegingen haars geliefden kon gadeslaan.
Klara en Frans vertrokken en lieten de twee jongelieden alleen.
Frederik, door vermoeidheid afgemat, geraakte weldra in eenen zachten slaap en nu kwam een lichte blos zijne tot dan toe bleeke wangen kleuren. Elisa hield eenen langen tijd hare oogen van haren beminde niet afgewend en luisterde op de stille hijgingen zijns boezems, als willende daaruit opmaken of de rust hem voordeelig zou wezen en zijne uitgeputte krachten herstellen. Dan, toen zij zich overtuigd had, dat Frederik in eenen diepen slaap gedompeld was, stond zij stil van hare plaats op en kwam zich in eenen zetel dichter bij de sofa voegen. Daar bleef zij beweegloos zitten, liet het hoofd achterover tegen de leuning des stoels hellen en hield hare oogschelen half toegeloken. Hare handen, zacht in elkaar geslagen, rustten op hare knieën en zij nam die houding aan, welke het best geschikt schijnt tot die zoete mijmering, die bekwaam is den gevoeligen mensch soms, gedurende eenige stonden, boven de aarde te verheffen en zijne ziel als in hemelsche geneuchten te doen baden. De ingetogenheid van het meisje liet hare ziel toe ongestoord rond te dwalen en aan de verbeelding vrijen toom te geven. O welke schoone vertoogen ontmoette haar geest niet op de wegen, die hij doorliep! Welke zachte gevoelens overstroomden
| |
| |
haar hart niet, wanneer zij aan de zaligheid harer liefde dacht en onbeschrijfbare geneuchten voor haren geest zag zweven! Ja, zij herriep haar vorig leven in den geest, zij herinnerde zich al de vreugden, die zij nu en dan in hare jongere jaren genoten had en zij vergeleek die vreugden met de weelde, welke sedert eenigen tijd haren boezem overstroomde en, ja, dan moest zij bekennen, dat zij slechts nu ten volle leefde, dat nu slechts de zachte gevoelens, welke in haar hart hadden verscholen gelegen, hunne volle vrijheid verkregen hadden. Heilige, verleidende droombeelden vlogen haar door den geest. Zij zag reien van hemelsche maagden door eene geurige lucht vliegen en bloemen stroeien, wier balsem zich overal verspreidde; zij hoorde onbekende klanken, welke eene hemelsche harmonie voortbrachten, in de onbegrensde verte rondgalmen en voelde zich het hart als in genot smelten. En dan, in het midden van die hemelsche vertoogen, rees de beeltenis van Frederik, van haren geliefde, en reikte haar de armen toe, terwijl op zijn wezen een liefdegevoel uitblonk, dat men slechts met dat der engelen zou hebben mogen vergelijken.
Het meisje ging voort in die zalige droomerij tot eindelijk een stille zucht, die zich uit den boezem van Frederik verhief, haar tot de wezenlijkheid kwam terugroepen; doch tot eene wezenlijkheid, die niet min zalig en dichterlijk was dan al wat hare rijke verbeelding haar kon voorschetsen. Als eene hinde snelde zij tot de sofa; doch overtuigde zich weldra, dat de jongeling nog immer in eenen zachten slaap gedompeld lag. Elisa bleef eenen langen tijd op hem staren en kon zich niet wederhouden, eenen stillen zoen op het voorhoofd van haren geliefde te drukken. Zij liet zich vervolgens zachtjes naast Frederik op de sofa neêrglijden en bleef zijn ontwaken afwachten.
Ruim een half uur was Frederik in de weldoende rust gedompeld gebleven; alsdan ontsloten zich zijne oogen en zijn eerste blik viel op Elisa. Hare hand grijpen en die aan zijne lippen brengen, was de eerste spraak, welke zich opdeed. Dan zegde het meisje, terwijl zij zich dichter naast Frederik voegde en zijne handen in de hare vatte:
‘Hoe gevoelt gij u thans, mijn vriend?’
‘Ik heb geslapen, melieve, en voel mij gansch hersteld; de vermoeidheid heeft mijn lichaam verlaten... Doch zeg mij nu toch eens wat mij overkomen is; want mijne tegenwoordigheid in uwe woon blijft mij immer een raadsel?’
Elise verhaalde den jongeling nu al wat er was voorgevallen: hoe
| |
| |
hij in hare woning met geslotene oogen was aangekomen; wat tusschen hem en den geneesheer gebeurd was en wat hij verder aan Frans gezegd had.
‘Indien gij het mij niet zegdet,’ sprak Frederik, ‘ik zou het niet kunnen gelooven; doch, ik kan aan uwe woorden niet twijfelen. Het spijt mij, dat ik zulke onaangename woorden met dien geneesheer gewisseld heb.’
‘O hij zal zulks niet, kwalijk afnemen, mijn goede.’ zegde Elisa, ‘gij waart hem immers een zieke en wat men in ijlhoofdigheid zegt, kan toch zoo ernstig niet opgenomen worden.’
‘Ik denk er zoo niet over, Elisa; wat ik aan dien geneesheer gezegd heb, meet onfeilbare waarheid wezen, ik vrees het. Wat ik aan Frans verhaald heb, was wel waarheid, vermits hij het bekend heeft.’
‘In dit geval mag de doktor het kwalijk nemen, mijn vriend; want dan is hij een verachtelijk mensch, om niet te zeggen een wanschepsel.’
‘Het is verwonderlijk en ik ben er bedroefd om. Wat mag er toch op het hart van Frans wegen? Wat mag ik hem gezegd hebben?’
‘Ik heb slechts afgebrokene woorden zonder beduidenis kunnen hooren,’ zegde Elisa, ‘doch uw vriend was door het gezegde diep getroffen.’
‘Eerbiedigen wij zijn geheim, Elisa... Doch gij hebt vergeten mij te zeggen op welke wijze ik ontwaakt ben.’
Het meisje verhaalde het voorval.
‘Gij hebt mij ongetwijfeld het leven geschonken, zooals het mijn vriend heeft doen verstaan,’ zegde de jongeling. ‘Heb dank, mijne goede Lisa: onze liefde heeft mij gered!’
‘Dank mij daar niet over, Frederik; met u redde ik mij zelve; want u overleven had ik immers niet kunnen doen...’
‘Hemelsche liefde woont in uw hart, mijne beminde, en de Almogende heeft medelijden met ons gehad. Ja, gij hebt mij niet alleen van den dood verlost; maar ik voel het, thans ben ik voor goed genezen: er is eene grondige verandering in mijn lichaam geschied. Mijn geest is kalmer dan hij ooit geweest is en mijne ziel is wel even vurig, doch meer bedaard geworden. O! de toekomst lacht mij thans liefderijk tegen; er is een scheidspaal tusschen mijnen vorigen levenstijd en het toekomende gesteld en de verandering zal ons voordeelig wezen. De droomerijen zullen voortaan minder uitwerksel op mijnen geest
| |
| |
hebben en mijn gevoel kan daar slechts door veredeld worden... Daarom is het misschien goed dat Frans dit schrift, zooals gij mij hebt hooren zeggen, verscheurd heeft: het hadde mij later te zeer mijnen vorigen levenstijd herinnerd. Thans zal ik een zuiverder geheugen van mijnen vriend Wolfang bewaren... Die Wolfang, Elisa, was waarlijk een uitgelezen geest, die door weinigen begrepen werd; ik ben hem veel verschuldigd. Hij heeft de palen mijner beseffingskracht oneindig uitgezet; hij heeft mijn gevoel gezuiverd en verfijnd en mijn hart beter gemaakt. Ik zal u wel eens zijnen ganschen levensloop verhalen en u den man volkomen doen kennen.’
Elisa scheen met geest en ziel aan de woorden van Frederik te hangen; hare blikken verlieten die des jongelings niet en de toon zijner spraak scheen haar als eene zachte en welluidende harmonij door de ooren te ruischen en tot in het binnenste van haar hart te dringen. Frederik bleef nu ook eenige stonden stilzwijgend op zijne minnares staren en drukte ze eindelijk, door het gevoel overweldigd, aan zijnen kloppenden boezem.
‘Elisa!’ riep hij, ‘waarom kunnen wij zoo niet altijd ongestoord bij elkaar wezen? Waarom mag ik den ganschen dag de warme kloppingen uws harten op mijne borst niet voelen en ze bij de kloppingen mijns boezems mengen?... Elisa, mijn engel, gij zijt schoon, goddelijk schoon. Nimmer nog heb ik de volmaaktheid uwer vormen zoo goed als nu gadegeslagen. Tot hiertoe was ik, om zoo te zeggen, slechts met den geest, met de ziel aan u verbonden en het bezit dier ziele maakte mij reeds zoo zalig! Thans, mijne beminde, zie ik u ten zelfden tijd onder den aardschen vorm en mijne liefde is verdubbeld. O ik aanbid u, mijn engel. Naast de Godheid, van welke gij mij de hoogste eigenschappen, de schoonheid en de goedheid voorstelt, aanbid ik u; en u zien, u in mijne armen drukken, is mij eene zaligheid, die door geene andere kan overtroffen worden!...’
En vaster klemde Frederik het meisje aan zijnen boezem. Elisa voelde zich insgelijks in liefdesgenot weggevoerd. Zij sloeg hare poezelige armen rond den hals van haren beminde, en bleef hare oogen in de blauwe blikken des jongelings spiegelen. De adem der geliefden mengde zich en Frederik, door het gevoel overwonnen, drukte bevend zijne lippen op de frissche rozenwang der maagd. Hij hield hare wang tegen zijne wang gedrukt; hunne haarlokken mengden zich te zamen; de zachte gloed hunner beide lichamen vereenigde zich; tranen van
| |
| |
innige vreugden parelden in beider oogen en voor de eerste maal bracht een hemelsche zoen de lippen der twee geliefden bij elkaar; geen woord ontviel thans aan Frederiks mond meer; het hooge gevoel doofde de spraak uit en aan hunne zielen alleen scheen het thans gegeven te zijn de gevoelens van dien heiligen stond uit te drukken.
Alsof Elisa vreesde onder die gloeiende omhelzing te bezwijken, wendde zij de eerste zachtjes het gelaat af en hare armen van den hals van Frederik wegschuivende, legde zij hare poezelige handen op het wezen van haren beminde, terwijl een hemelsche glimlach haar lieve gelaat nog kwam verhelderen. Frederik beantwoordde met eenen zachten lach die handelwijze des meisjes en zoende hare handen. Eene bevallige kozerij volgde, op die wijze, de hooge geestdrift op en de woelige kloppingen des boezems bedaarden allengs. Eindelijk vluchtte het meisje uit de armen van Frederik; doch kwam weldra hare plaats naast hem op de sofa hernemen. Zij greep zijne handen zacht in de hare en zegde:
‘Laten wij nu zoo blijven zitten en in ernst spreken.’
‘Inderdaad,’ zegde Frederik, ‘laten wij ernstig spreken, mijne lieve Lisa; het is alsof gij mijn innig verlangen geraden haddet...’
En de jongeling hield eenige stonden zijne oogen ten gronde gewend, als wilde hij eene wending aan de gedachten geven, die zich in overvloed in zijn brein opdeden. Eindelijk sprak hij, zijne zachte blikken terug op Elisa vestigende:
‘Ik zegde daar straks, mijne liefste, waarom kunnen wij niet immer zoo te zamen wezen, en ik herhaal thans die vraag niet een meer kalm gemoed... Waarom, zeg, zou een onverbreekbare band ons niet voor eeuwig aan elkaar kunnen sluiten, waarom zouden onze wereldsche belangen niet aan elkaar kunnen verbonden worden, daar onze zielen reeds sedert lang onscheidbaar zijn ?... O hebt gij ooit bedacht, welk heil het onze zou wezen, Elisa!... Uwe moeder, aan wie ik zoozeer verkleefd ben, zou ook mijne moeder worden en ik zou haar met u dien geheiligden naam mogen geven. Wij zouden te zamen de vreugden smaken, die de wereld ons zou kunnen aanbieden, en deden er zich smarten voor, dan zouden wij ook sterker wezen om ze te dragen en ze te verlichten, met den last tusschen beiden te verdeelen. - En dan, mijne lieve, de hemelsche gedachte onze vereeniging gezegend te zien! Hoe schoon zoudt gij niet zijn, hoe trotsch zoudt gij niet het edele hoofd mogen verheffen, wanneer gij eenen telg, waarin wij beiden
| |
| |
zouden herleven, op uwen moederlijken schoot zoudt zien dartelen! Wanneer gij u twee armkens zoudt zien toereiken, fijn en tenger als de leden van eenen engel! Wanneer een blik, waarin de onschuld en het liefdegevoel alleen zouden geprent staan, tot in het diepste van uw hart zou doordringen... Zeg, Elisa, hebt gij ooit aan dit heil, aan dit onuitspreekbaar geluk gedacht!...’
‘Zaligend zouden die stonden wezen, mijn liefste,’ zegde het meisje, en als beschaamd liet zij het hoofd op de handen van Frederik nederdalen.
‘En wat belet ons, liefste, aan die heilvolle vereeniging te denken? Wat belet ons van stonden aan onze gevoelens aan uwe brave moeder, aan onze moeder, zal ik liever zeggen, te gaan verklaren? Wat belet ons dat wij onze harten voor haar blootleggen, onze gevoelens doen kennen en hare moederlijke toestemming, als het zegel onzer verbinding, afsmeeken... O zij zal ons immers niet weigeren?’
‘Ik geloof het niet, Frederik; waarom zou zij ons geluk willen beletten en niet toestemmen in datgene wat de hemel besloten heeft... Ja, Frederik, wij moeten spreken, langer mogen wij niet wachten: wij hadden het reeds vroeger moeten doen.’
Hier zweeg het meisje eenige oogenblikken en, haar hoofd oplichtende, kon men bespeuren, dat zich eene onrustwekkende gedachte van haren geest had meester gemaakt. Zij ging voort:
‘Maar, mijn goede Frederik, het is mijne moeder alleen niet, die over ons geluk kan beslissen. Gij schijnt te vergeten, dat gij te Antwerpen eenen vader hebt, die u als zijnen zoon kan gebieden, eene moeder, die u lief heeft en van uw geluk zal willen verzekerd zijn. Zullen zij...?’
‘O wees daarvoor niet beangst, mijne lieve; zouden zij het geluk van hun kind niet willen behartigen, zouden zij mij een heil willen onttrekken, dat mij zalig en hen gelukkig moet maken!’
‘Zullen zij zooals gij denken en spreken, Frederik?’
‘En hoe zouden zij het anders kunnen, melieve! Zijn zij in staat op de wereld eenen engel zooals gij zijt aan te treffen?’
‘Zeg een meisje, dat u lief hebbe, zooals ik, mijn beminde... Doch, zijt gij van die liefde en van de gevoelens mijns harten overtuigd, Frederik, zullen het daarom uwe ouders ook wezen! Zij kennen mij niet; zij hebben mij nooit gezien...’
‘Zij zullen u zien, Lisa, en zij zullen u kennen. Spreken wij daar- | |
| |
over niet meer en doen wij de brave lieden geen onrecht, met te veronderstellen dat zij bekwaam zouden zijn mijn geluk tegen te werken. - Waart gij van de toestemming uwer moeder zoo zeker als ik het van die mijner ouders ben, dan moesten wij niet meer beschroomd wezen en geene de minste achterdocht meer voeden. Zeg, Elisa, wanneer willen wij er uwe moeder van spreken?’
‘Zoohaast mogelijk, Frederik; want ik vrees toch, dat zij mijne gevoelens zal geraden hebben. Toen ik, bij het eindigen uwer kwaal, in uwe armen gevlogen ben, heb ik mij ongetwijfeld verraden; ik kon mijn gevoel niet meer bedwingen en het woord:’ mijn Frederik! ‘dat mijnen mond ontviel, is zeker niet zonder beteekenis voor mijne moeder geweest; want, als ik, eenen stond later, het oog tot haar wendde, zag ik hare blikken met eene zekere verbaasdheid op mij gevestigd en ik kon er eene vraag van verklaring, van opheldering in lezen. Zij heeft mij denkelijk begrepen, toen ik mij, nog door het gevoel vervoerd, in hare armen heb geworpen en tranen van vreugde en van zucht tot vergeving op haren boezen gestort heb. - O ik hadde haar eerder mijn hart moeten blootleggen, Frederik; onze liefde is het eerste geheim, dat ik voor mijne moeder verborgen heb gehouden, en nu voel ik dat het mij zwaar op het hart weegt.’
‘Gaan wij haar dan aanstonds vinden, mijn engel, mijne heilige,’ sprak Frederik, zijne geliefde nogmaals in zijne armen klemmende, en eenen broederlijken zoen op haar albasten voorhoofd drukkende. ‘Ja, gaan wij haar aanstonds vinden, geven wij onze gevoelens onbewimpeld te kennen en weldra zult gij mij in het openbaar uwen Frederik en ik zal u mijne Elisa mogen noemen...’
‘Gaan wij,’ zegde het meisje, en nu verlieten de beide jongelieden het vertrek om Klara op te zoeken.
|
|