| |
| |
| |
XVII.
Des anderdaags 's morgens zat Frederik nog altijd in dezelfde houding, welke hij na de lezing van het schrift van Wolfang had aangenomen. Zijne oogen waren nog immer toegesloten en hij had er niet aan gedacht dien nacht op zijne legerstede door te brengen.
Wat den kunstschilder betreft, deze had zich nog niet terug bij zijnen vriend in het gasthof aangeboden.
Toen de zon reeds eenige uren in den helderen hemel schitterde, stond Frederik uit zijnen zetel recht, nam zijnen hoed en verliet het gasthof. Als een droomend mensch ging hij langs de straten van Dusseldorf en, ofschoon zijne oogen gesloten bleven, was hij echter in zijnen gang niet belemmerd en koos den dichtsten weg, om zich naar de woning van Elisa te begeven.
Voor al wie een aandachtig oog op den jongeling hadde geslagen, ware dezes toestand denkelijk zeer raadselachtig voorgekomen en men hadde zich gemakkelijk overtuigd, dat hij in eenen buitengewonen staat verkeerde. Zoo was het ook: - de zenuwkwaal had Frederik nog niet verlaten.
De twee vrouwen waren juist bezig met het ontbijt te nuttigen, toen de jongeling, als een verschijnsel, in het vertrek stapte. Elisa voelde zich pijnlijk in het hart getroffen, wanneer zij het bleeke wezen haars geliefden beschouwde, dat, door het toesluiten der oogen, als het ware, een doodsch voorkomen had gekregen. Vrouw Klara was niet min beangst bij het zien van Frederik, en ijlings opstaande, bood zij hem eenen zetel aan, hem ten zelfden tijd vragende wat hem overkomen was.
‘Neem geene acht, mevrouw,’ antwoordde Frederik op eenen toon, die der twee vrouwen buitengewoon in de ooren klonk. ‘Neem geene acht!’ herhaalde hij en liet zich, bij de tafel op eenen zetel, neêrvallen.
‘Maar, heer Frederik,’ hernam Klara, ‘er is iets buitengewoons aan u! Wat is er gebeurd?’
‘Er is niets gebeurd, mevrouw; wat zou er gebeuren?’
‘Is uw vriend Frans al terug?’
‘Hij zal straks komen.’
‘Hebt gij hem reeds gezien?’
| |
| |
‘Neen; maar ik zeg u dat hij komen zal.’
‘Waarom houdt gij zoo de oogen gesloten, heer Frederik?’
‘De oogen gesloten, mevrouw? Gij misgist u; ik zie zoo klaar als iemand.’
‘Maar uwe oogen?...’
Frederik antwoordde niet; doch als om te toonen, dat hij het gezicht niet verloren had, nam hij een der porceleinen kopjes, die op tafel stonden, schonk het vol thee en begon met de twee vrouwen te ontbijten.
Eene doodsche stilte heerschte, gedurende eenige stonden, in het vertrek. Eindelijk stond vrouw Klara stil van haren zetel recht en stapte, zonder iets te zeggen, de kamer uit.
‘Brave vrouw,’ zegde Frederik, ‘zij denkt dat ik krank ben en gaat bevel geven den doktor te roepen...’
‘Maar, goede vriend,’ sprak Elisa, ‘ik weet niet wat ik in u opmerk: gij zijt gansch ontsteld; uw toestand is buitengewoon...’
‘En gij ook, Elisa,’ zuchtte de jongeling, ‘gij ook ziet buitengewone dingen... O stel u dan toch gerust, ik bid u; ik heb niets, dat mij smart; ik voel mij sterk en vol leven. Nimmer nog voelde ik zulk een warm vuur mijne aders doorvloeien en mijne oogen, die uwe moeder zegt gesloten te zijn, zijn op dit oogenblik met eene zichtkunde bedeeld, die mij, om zoo te zeggen, toelaat de voorwerpen te doordringen...’
‘Arme Frederik,’ zuchtte Elisa, ‘mijn arme vriend!’
‘Zeg liever: gelukkige Frederik, mijne liefste!’ antwoordde de jongeling, de hand des meisjes grijpende en ze zachtjes drukkende. ‘Ja,’ hernam hij, ‘zeg liever, dat ik de zaligste der stervelingen ben, daar uwe ziel mijne ziel verstaan heeft en onze harten aan elkaar voor eeuwig zijn verbonden. Zeg, wie mensch mag zich op een geluk zooals het mijne beroemen; wie heeft zooals ik eene Elisa?... Het is schoon, het is zalig in het rijk der Godheid te wonen en te leven; doch, zonder u, mijne liefste, ware mij die woon eene ballingschap en indien ik er mij niet met u mocht bevinden, zou ik den Almachtige bidden liever mijne ziel te vernietigen...’
‘Verdwaal niet in die gedachten, mijn goede vriend; gij weet, ik heb het u reeds andermaal gezegd, zij zijn uwen geest nadeelig...’
‘Wat zegt gij, Elisa? Aan u denken zou mij schadelijk wezen! Maar weet gij dan niet, dat zulks enkel mijn leven uitmaakt, dat sedert
| |
| |
ik u heb leeren kennen, mijne ziel van dit gevoel leeft en mijn geest geen ander voedsel behoeft?’
‘Het is dat niet wat ik zeggen wil, Frederik; het is die buitengewone opgetogenheid, welke ik bedoel, en die u niet dan schadelijk kan wezen.’
‘O kan ik nog aan de aarde denken, liefste, wanneer ik den hemel aanschouw? Kan ik aan de wereldsche rust, aan de wereldsche geneuchten droomen, wanneer ik in het hooge rijk des gevoels de schaal van het hemelsche genot aan mijne lippen mag brengen en mij in den goddelijken wellust kan verzaden?...’
Elisa stond van hare plaats recht, stapte tot bij den jongeling en, hare armen zachtjes om zijnen hals strengelende, liet zij haar hoofd op zijnen schouder rusten en de woorden: ‘Mijn Frederik!’ rolden stil van hare lippen.
‘En gij zoudt mij aan de aarde willen doen denken!’ riep de jongeling, Elisa met eene ongemeene geestdrift tegen zijne borst drukkende, ‘gij zoudt mij aan de aarde willen doen denken, wanneer ik op mijne borst eenen hemelgeest voel rusten; wanneer ik mij, door uwe aanraking, in het hoogste der bovenwereld verplaatst voel; wanneer ik meer heil geniet op één oogenblik dan de hemelgeesten misschien op duizenden jaren kunnen smaken!... O verdwijne wat aardsch is van voor mijne oogen! Dat het stof tot zijnen onvorm terugkeere: ik ben boven het stof verheven en mijn leven licht enkel in mijne ziel, en die ziel is met de uwe vereenigd, mijne beminde, en leeft dubbel!...’
Eene hemelsche uitdrukking verspreidde zich thans over het wezen des jongelings. De geestontheffing had zich zichtbaar van hem meester gemaakt en hij drukte, in vervoering, eenen zoen op het blanke voorhoofd zijner geliefde. Dan, eensklaps het meisje uit zijne armen loslatende, vluchtte hij van haar weg en liet zich op de sofa neêrvallen. Elisa bleef stilzwijgend op hem staren en zag nu allengs de hooge geestdrift verminderen; het gelaat werd weder kalm en zelfs ernstig van uitdrukking en eindelijk liet de jongeling het hoofd zachtjes op de borst neêrzakken en bleef roerloos. Terwijl het meisje die bewegingen gadesloeg, trad hare moeder het vertrek terug binnen en voegde hare opmerkzaamheid bij die harer dochter. De sprakeloosheid heerschte gedurende eenigen tijd in den kleinen kring. - Frederik was de eerste, die de stilte brak met te zeggen:
| |
| |
‘Daar is da doktor.’
Die woorden gingen met eenen stillen glimlach vergezeld en nauwelijks waren ze uitgesproken of men hoorde de huisschel klinken. Eenen stond later trad de geneesheer het vertrek binnen. Die man was de vermaardste doktor van Dusseldorf; hij kon omstreeks de vijftig jaren oud wezen; zijn breed uitgezet voorhoofd duidde een welgeslepen verstand aan en zijne kleine vuurvolle oogen zegden genoeg, dat het hem ook aan geene slimheid mangelde. Een welbezorgde opschik toonde nog te meer, dat hij gewoon was in de hooge standen der maatschappij te verkeeren en de fijne wellevendheid met de wetenschap deed gepaard gaan. Bij zijne intrede groette hij heuschelijk de twee vrouwen en, na eenige korte plichtplegingen, stapte hij tot de sofa, schoof eenen zetel bij en greep, zonder een woord te spreken, den pols van den zieke. Hij hield dien eenige stonden tusschen zijne vingeren en liet dan de hand los:
‘In de zenuwziekten zegt de pols niets, mijnheer,’ sprak Frederik.
De geneesheer antwoordde niet aanstonds; zijne wenkbrauwen trokken zich tot elkaar, zijne oogen vestigden zich scherp op den jongeling en dan eerst antwoordde hij op dezes gezegde:
‘Dat is het gewoon gevoelen, mijnheer; doch wie zegt u, dat ik er niets kan aan gewaar worden?’
‘Gij hebt misschien in China gestudeerd? De Chineezen zijn het verst gevorderd, zegt men, in de betrachting der polskloppingen; zij kunnen niet slechts de bestaande ziekte erkennen, maar weten zelfs weken vooruit te zeggen, wanneer er eene krankheid op handen is en van welkdanigen aard die krankheid zal wezen... Ah! de Chineezen zijn zeer ver in alles gevorderd,’ en een glimlach zweefde om Frederiks mond.
‘En weet gij, mijnheer, of zulks niet waar is?’
‘Wat? Of gij in China gestudeerd hebt?’
‘Neen, dat niet; maar of de kennis van den pols zoover niet kan gedreven worden?’
‘Ik ben zeker degene van ons beiden niet,’ zegde Frederik, ‘die het meest twijfelt.’
‘Ik ben zeker degene niet, die het meest gelooft,’ zegde de doktor met eenen glimlach.
‘Gij hadt niet noodig die herhaling, te doen, mijnheer.’
| |
| |
‘Nu, nu, wij moeten daarom geene kwade vrienden worden, mijn beste.’
‘Dat zou moeilijk wezen, daar wij nooit vrienden geweest zijn.’
‘Gij wilt de punten op de letters hebben, zooals men zegt,’ antwoordde de geneesheer en, zich dichter bij den jongeling voegende, lichtte hij met zijnen vinger de oogschelen van Frederik zachtjes op en overtuigde zich daarbij, dat de oogappel gansch naar boven omgewend stond. Toen de oogschelen weder toegenepen waren, vroeg hij aan Frederik:
‘Ziet gij mij ook zitten, mijnheer?’
‘Waarom zou ik u niet zien?’
‘Waarom?... Dat is wel zoo eenvoudig niet, beste heer. In de heilige Schrift staat als eene wondere zaak geschreven: zij hebben oogen en zullen niet zien, en bij u zou men mogen zeggen: hij heeft geene oogen en ziet toch.’
‘Mijnheer, antwoordde Frederik, ‘ik ben met die tweede spreuk tevreden, die van de heilige Schrift moogt gij voor u bewaren.’
‘Dat is zoo onaardig niet gedraaid,’ zegde de doktor. ‘Hebt gij ook studiën gedaan, lieve heer?’
‘Ja wel, heer doktor; maar meest van die studiën, waarvoor men het gezicht niet noodig heeft.’
‘Dan loopt gij toch wel gevaar van dikwijls mis te tasten?’
‘Dat kan voor eenen blinde geene schand wezen.’
De geneesheer bleef eenige stonden in bedenking en hernam alsdan:
‘Mijnheer, laten wij dien spot varen, en zeg, wilt gij mij toelaten u eenige ondervragingen te doen betrekkelijk uwe ziekte?’
‘Ik weet niet, mijnheer.’ zegde Frederik, ‘of ik ziek ben, en, in zulk een geval, wie van ons het ziekste is; doch doe uwe vragen gerust.’
‘Uwe ziekte, mijnheer,’ begon nu de doktor, ‘is eerder eene ontroering van het zenuwstel dan wel eene oprechte krankheid; het is min het lichaam dan de geest, die lijdend is. Van de ziekten des lichaams zijn de stoffelijke oorzaken de schuld, voor de ontsteltenis des geestes moeten er andere oorzaken gezocht worden. Uwe krankheid, laat mij toe het aldus te noemen, dagteekent van heden niet, doch dat doet er voor het oogenblik niets toe, de schuld daarvan moet in allen gevalle, eene sterke zielschokking geweest zijn. Zijt gij ooit door eene zware smart overvallen geworden?’
| |
| |
‘Neen, mijnheer.’
‘Hebt gij u ooit door de vreugde tot eenen hoogen graad vervoerd gevoeld?’
‘Vóór datgeen wat gij mijne ziekte noemt?...’
‘Juist zoo.
‘Neen, mijnheer.’
‘Hebt gij ooit sterke driften gevoeld?’
‘Mijnheer,’ zegde Frederik, ‘ik kon u hierop weder voorwaardelijk antwoorden; doch ik doe het niet, omdat ik u niet gerechtigd ken mij zulke vragen voor te stellen.’
‘Een doktor, mijn lieve heer, is als een biechtvader.’
‘Het is mogelijk, dat gij u dit recht aanmatigt; doch ik ken alle biechtvaders niet weerdig genoeg om mijne geheimen te onderscheppen en zoo ook niet alle geneesheeren.’
‘Ik neem u dit gezegde niet kwalijk af, mijn vriend; de geneesheer kan veel hooren en zien, zonder dat het tot in zijn binnenste doordringe.’
‘Gij zegt wel, heer doktor, en ik zou u daarvan de proef kunnen geven; ik weet dat gij een steenen hart bezit, dat er nooit een traan uit uw oog gedrongen is.’
‘Gij maakt mij waarlijk nieuwsgierig, mijn beste, en ik wilde wel dat gij die proeven...’
‘Ik zal ze u geven, mijnheer, ik zal ze u geven, die proeven!’
‘Ik luister.’
Frederik bleef eenige stonden sprakeloos en mompelde intusschen alsof hij met zich zelven sprake; doch luid genoeg om van de anderen verstaan te worden:
‘Ik weet niet of het niet beter ware zulks onder vier oogen te zeggen?’
‘In 't geheel niet, mijn goede,’ riep de doktor, ‘in 't geheel niet! Wat gij mij te zeggen hebt, mag iedereen hooren en weten; ik vrees het klare licht niet en iedereen mag mijne daden kennen.’
‘Hebt gij altijd diezelfde gevoelens bezeten, heer doktor?’
‘Ik herinner mij niet, er ooit andere gehad te hebben.’
‘Gij zijt vergeetachtig, mijnheer; ik zal uw geheugen helpen... Luister dan... Gij hebt bij de Hoogeschool van Bonn uwe studiën gedaan, niet waar?’
‘Zooals gij zegt, mijn beste, iedereen weet dat.’
| |
| |
‘Dat is mogelijk; maar wat u, gedurende uwe studiejaren, overkomen is, dat weet iedereen niet. - Hadt gij niet voor makker en vriend eenen jongeling met naam Karl von Lernig?...’
Eene lichte stuiptrekking overliep het wezen van den geneesheer, bij het hooren van dien naam; doch hij herstelde oogenblikkelijk en antwoordde met eenen gedwongen glimlach om de lippen:
‘Ja, ik herinner mij wel eenen jongeling van dien naam gekend te hebben.’
‘Gij licht hem zeer wel gekend, mijnheer; hij woonde met u in hetzelfde kosthuis, gij sliept op dezelfde kamer als hij; gij waart hem ten vriend en zoo geveinsd als uwe toegenegenheid was, zoo oprecht was die van den ongelukkigen Karl...’
‘Dat is reeds eene zware beschuldiging, mijnheer,’ onderbrak de geneesheer.
‘Als gij er van afschrikt, wil ik wel ophouden; want ik voorzeg het u, zoete woorden zult gij, bij dit verhaal, uit mijnen mond niet hooren...’
‘O het is slechts om te lachen, dat ik die opmerking doe; ga voort, beste vriend, ga voort.’
En Frederik hernam weer liet woord:
‘Karl was een dier gevoelige zielen, die, anderen volgens zichzelven oordeelende, hen onbekwaam achtte om laffe daden te verrichten. Gevoelig als hij was, moest hij weldra door de zachte driften overmeesterd worden. Hij zag een meisje en beminde ze van het eerste oogenblik uit al de krachten zijner schoone en vurige ziel. Katinka verdiende zulks; want ook zij bezat een teeder en zuiver hart.- Lang hield de jongeling zijne liefde verborgen en het was slechts aan u, zijnen vriend en makker, dat hij zijne geheime gevoelens openbaarde. - Wat deedt gij dan, waarde vriend! wat deedt gij? Gij ontraaddet den jongeling zijne liefde voor alsdan te verklaren en zegdet hem, eene gunstigere gelegenheid daartoe af te wachten. Intusschen maaktet gij kennis met het meisje. Een aantal brieven, waarin gij van de warme woorden en de verhevene gevoelens uws vriends gebruik maaktet, begonnen de kennis. Weldra zaagt gij Katinka in het geheim en het meisje verstootte uwe gevoelens niet en beloofde u wedermin. Haddet gij waarlijk de albedwingende liefde in uwen boezem voelen heerschen, dan mu die handelwijze misschien nog eenige toegevendheid verdiend hebben; maar, neen, liefde woonde in uw hart niet en gij halt slechts
| |
| |
inzichten op het uitgestrekte fortuin, dat weleens aan het meisje moest te beurt vallen..’
‘Dit is geen-onaardige roman,’ merkte de geneesheer op.
‘Dit is eene akelige geschiedenis,’ hernam Frederik, ‘en onderbreek mij niet verder. Ik ga voort: Na duizend pogingen, aan welker verijdeling gij niet vreemd waart, gelukte het eindelijk uwen vriend Karl in het huis van Katinka's vader toegang te verkrijgen. Hij was daarin zelfs gelukkiger dan gij; want gij kondet het meisje slechts in 't geheim zien. Misschien ook viel dat beter in uwe plannen. - Allengs werd de kennis tusschen Katinka en Karl gemaakt en zij gevoelde voor hem eene teedere vriendschap. Zij liet den jongeling toe zijne gevoelens op eene bedekte wijze te verklaren en het scheen nu telkens aan het meisje of zij uwe brieven luidop hoorde lezen. Zij kon dit toeval moeilijk verklaren en begon Karl nu meer uit te vragen en vrijer te laten spreken. De jongeling schroomde niet zijne liefde volmondig te bekennen en zegde, sedert hoelang hij zijne gevoelens reeds in het diepste zijns boezems had verscholen gehouden. Op de vraag des meisjes of hij aan niemand zijn geheim had medegedeeld, bekende hij dat het zijn eenige troost geweest was er met zijnen boezemvriend over te spreken en deze over zijne gedurige hoop en vrees te onderhouden. - En uw vriend, vroeg het meisje, beminde hij niet? - Nimmer, zegde de jongeling: doch hij verstond mijne smart en gaf mij meermaals hoop en moed. - En hadt gij den naam gezegd van die, welke gij...? vroeg Katinka. - Van den eersten dag, freule, zegde de jongeling; want mijn grootste genot bestond in dien naam zoo dikwijls mogelijk te herhalen. - Het meisje kon aan dat alles geenen zin vinden en eindigde die gewichtige samenspraak, met Karl van hare vriendschappelijke gevoelens te overtuigen, zonder hem nogtans hoop op liefde te geven.
‘De eerste maal dat zij u, sedert die samenspraak zag, heer doktor, ondervroeg Katinka u wegens dit alles. - Gij hadt zoolang met den vriend gehuicheld en gingt nog onbeschaamd in uwe huichelarij voort. Gij loochendet, beschuldigdet uwen vriend van u Katinka's liefde te willen ontrooven en wist zooveel te weeg te brengen, dat het meisje aan uwe oprechtheid niet meer durfde twijfelen en bijna eene diepe verachting voor uwen vriend opvatte. Dan, dit toeval moest voor u niet nutteloos voorbijgaan. Wal deedt gij? Gij spraakt van niets aan Karl; maar twee dagen later trad de jongeling in tweegevecht met
| |
| |
een dier laffe wezens, welke men soms bij de hoogescholen ontmoet en die, op uwe aanhitsing en door uw geld omgekocht, den jongeling tot vechten noodzaakte. Gij zelve waart als getuige bij het tweegevecht en toen Karl, toen uw vriend op den grond stortte en het bloed hem uit eene wonde in de borst overvloedig stroomde, waart gij daar, om die wonde nauwkeurig te onderzoeken, en dan kwam het woord: ‘doodelijk’ met eene bedekte blijdschap uit uwen mond... Twee uren later stierf Karl en gij belasttet u zijn laatste vaarwel aan Katinka te doen geworden, wier naam hij stervende nog uitsprak. Gij bracht de tijding aan uwe geliefde, zonder echter van het vaarwel te spreken, en gij beefdet, toen gij den indruk bemerktet, welken de dood van uwen vriend op het meisje te weeg bracht. Die indruk was voor u niet geruststellend en moest u stof tot nadenken geven. Dan, uw geest was in uitvinding, in helsche uitvinding onuitputbaar en gij hadt besloten tot uw doel te komen...
‘Niet weinig scheelde het of Katinka brak van dit oogenblik alle gemeenschap met u af en ontzegde u voor eeuwig hare liefde; want ofschoon zij u niets dadelijk kon te laste leggen, was er toch iets in haar hart dat haar toeriep, dat uwe ziel aan huichelarij niet vreemd was en dat uwe handen van het bloed uws vriends niet zuiver waren. Eenen langen tijd zelfs vluchtte het meisje uwe tegenwoordigheid; al de brieven, die gij schreeft, bleven onbeantwoord, totdat eindelijk, bij een laatste schrift, dringender dan al de andere, u het meisje eene laatste bijeenkomst beloofde. Katinka bleef haar woord getrouw en gij zaagt haar op het gestelde uur...
‘Er zijn in de geneeskunde, heer doktor, stoffen, die in het menschelijk lichaam alle krachten kunnen breken; er zijn stoffen, die den geest voor eenige stonden kunnen benevelen en de kracht van willen als voor eenen tijd uitdooven; er zijn stoffen, die de krachten tot eene verbazende hoogte brengen; er zijn andere, die tot onbekende driften vervoeren. Er zijn geheimzinnige dingen, met een woord, die in enkele gevallen nuttig zijn; doch waarvan menigmaal misbruik gemaakt wordt.. - Ik zeg niet wat gij aanwendet, heer doktor; doch wat ik zeggen zal, is dat het meisje u dien dag, met den geest geschokt en verward, verliet en dat gij haar, bij het vertrekken, de woorden toespraakt: ‘Katinka, ik hoop dat weldra de band des huwelijks ons voor eeuwig zal vereenigen.’ Het meisje antwoordde niet en ijlde verdwaasd en beschaamd huiswaarts. - Drie maanden bleeft gijzonder
| |
| |
Katinka te spreken; dan schreeft gij haar: ‘Melieve, indien gij wilt, zal ik mij bij uwen vader aanbieden, om hem uwe hand af te vragen. Hij kan mij die niet weigeren: ons huwelijk is onvermijdelijk geworden; uwe tranen zullen zijne gramschap wel tot bedaren krijgen...’
‘En, ja, wat zal ik zeggen? Katinka, voor wie sedert eenigen tijd vreugde en blijdschap verdwenen waren, die des nachts hare ruststede met hare tranen bevochtigde en, gedurende den dag, in geheime schaamte den boezem benauwd voelde, Katinka, ja, schreef u om den stap te wagen en weldra waart gij haar echtgenoot geworden. Eene maand later stierf de vader uwer gade. De droefheid had hem gedood. Het fortuin viel in uwe handen en, bij akte, moest gij, na den dood uwer vrouw, eenig erfgenaam van alles worden. Ik zal dit verhaal niet verder voortzetten, heer doktor. Uwe echtgenoote, uwe rampzalige echtgenoote stierf op het oogenblik, dat zij het leven aan eenen zoon schonk, en het kind overleefde slechts drie dagen de moeder...
‘En thans, heer doktor, zijt gij de rijkste, de befaamdste, de meest geachte geneeskundige van Dusseldorf...’
Hier zweeg Frederik en liet het hoofd nog dieper op de borst zakken. De doktor bleef eenigen tijd sprakeloos; een hooge blos had zijne wangen bekropen en op zijn aangezicht stond Gene verkropte woede te lezen. De twee vrouwen wisten niet welke houding aannemen: het verhaal des zieken had haar diep geschokt. Was dit verhaal slechts aan de kranke verbeelding des jongelings toe te schrijven of moest men het als waarheid opnemen? - Elisa voelde zich geneigd aan de woorden van haren geliefde geloof te geven, te meer daar zij nauwkeurig had gadegeslagen, welk uitwerksel die woorden op den geneesheer gedaan hadden. Vrouw Klara was door de schaamte, welke haar dit onaangenaam tooneel had veroorzaakt, aangedaan en zij brak het eerst de stilzwijgendheid:
‘Mijnheer,’ zegde zij, zich dicht bij den doktor voegende, ‘ik denk toch wel, dat gij het niet euvel zult opnemen wat aan den mond eens zieken ontsnapt en dat gij wel overtuigd zult wezen, dat wij verre zijn van geloof te geven aan...’
‘Mijnheer is van het tegendeel overtuigd!’ onderbrak Frederik, de stem verheffende.
Een bittere grimlach liep om de lippen van den geneesheer en hij zegde aan vrouw Klara:
| |
| |
‘Mevrouw, men antwoordt voor mij, zooals gij hoort; doch, op mijne beurt, verzoek ik u er niet meerder geloof aan te slaan dan aan hetgeen wij daareven gehoord hebben. Wij, geneesheeren, zien meer zulke dingen; het gaat het eene oor in en het andere uit; doch laten wij daar niet verder over spreken. Gij hebt mij bij eenen zieke geroepen en tot hiertoe heb ik mijnen plicht nog niet gekweten. Mijnheer is kranker dan hij of gij het u wel zoudt kunnen inbeelden. De zenuwkwaal, die hem heeft aangerand, zal hem als een nijdige duivel vervolgen en allengs zijn lichaam doen uitsterven. Hij heeft bij zich eenen vijand, die wel soms werkeloos blijft; maar toch niet loslaat...’
‘Gij zult mij den angst niet aanjagen, mijnheer,’ onderbrak Frederik, ‘gij denkt niet zooals gij zegt en ik gevoel mijnen toestand beter dan gij.’
‘De ziekte,’ ging de geneesheer voort, zonder op de woorden des jongelings eenige schijnbare aandacht te geven, ‘de ziekte, waaraan mijnheer lijdend is, is nog niet tot haren hoogsten graad geklommen. De toestand waarin hij thans verkeert, ofschoon buitengewone teekens aanbiedende, teekens welke ik voor de eerste maal waarneem, noemen wij het somnambulismus.’
‘En daarmede is alles gezegd,’ onderbrak weêr Frederik.
‘Bijna alles, ten minste,’ hernam de doktor, ‘de zenuwziekten zijn, tot hiertoe, met eenen dichten sluier door de natuur omgeven en onze kunst, onze wetenschap moet in de meeste gevallen te kort schieten. Wij mogen met het meest der menschen stom voor zulke dingen blijven staan en onwetend de schouders ophalen.’
‘Dus, mijnheer,’ sprak vrouw Klara, ‘mogen wij hier, in dit geval, weinig hoop op uwe uitgestrekte kennissen bouwen?’
‘Ik moet u rechtuit zeggen, mevrouw,’ hernam de geneesheer, ‘dat ik voor het oogenblik volstrekt niets kan aanwenden. Gij kunt u nogtans geruststellen; er is voor alsnu geen gevaar bij. De toestand van mijnheer zal weldra misschien en eensklaps veranderen; ten ware nogtans, iets dat niet onmogelijk is, er zich een tweede aanval opdeed, dien wij katalepsia noemen. Gebeurt zulks, dan zult gij mijnheer als levenloos zien; geene spraak zal er meer uit zijnen mond komen en zijne ledematen zullen onbeweegbaar worden.’
‘Gij doet mij beven, mijnheer!’ riep vrouw Klara, ‘dat is verschrikkelijk!’
| |
| |
‘Daarover ook moet gij u echter niet verbazen, mevrouw; want ook die toestand zal eindigen. Hij kan wel lang duren; maar toch zal hij eindigen...’
‘Jaag dien lafaard ten huize uit!’ riep nu eensklaps de zieke, zijn bijzijn bezwaart mij; hij zal mij woedend maken!’
De geneesheer wierp eenen kouden, onderzoekenden blik op den kranke en zegde, eenen stond later, aan de twee vrouwen:
‘Hij zal de katalepsia niet ontsnappen.’
En dan, zijnen hoed grijpende en eene diepe buiging voor de vrouwen makende, verliet hij de woning.
Toen de doktor vertrokken was, naderden de twee vrouwen tot den jongeling en Klara zegde:
‘Maar, heer Frederik, hoe hebt gij toch zulke harde dingen aan den geneesheer kunnen zeggen?’
‘Gij zijt eene brave vrouw,’ antwoordde de jongeling, de hand van Klara in de zijne vattende. ‘Ja, gij zijt een braaf hart en kunt niet veronderstellen, dat er in de wereld menschen gevonden worden, wier binnenste met wandaden besmet is, die schelmstukken als nietigheden rekenen en voor wie deugdzaam zijn en goed doen vreemde zaken mogen genoemd worden... o Mevrouw, ik heb u al de gruwelen nog niet gezegd, waarmede die achtbare geneesheer beladen is. Hadde ik het u moeten zeggen, gij zoudt van hem als van een venijnig dier afgeschrikt hebben!... Hij onteert den staat, den hoogen rang, dien hij in de maatschappij bekleedt. - Weet gij wat een geneesheer is, mevrouw?... Sedert de godsdienst diep gezonken is, sedert men den priester met den naam van vader niet meer algemeen noemen kan, sedert de ziel in vertwijfeling op de aarde vastgekluisterd ligt, sedert dien tijd heeft de geneesheer de plaats van den priester ingenomen. Wat men niemand bekennen durft, zegt men in opene woorden aan den geneesheer; niet alleen de krankheid des lichaams maar ook die der ziel wordt voor zijne oogen blootgelegd en zijne hand tast die twee wonden. Heilig en grootsch is die zending en gelukkiglijk wordt zij van velen aldus begrepen; maar er zijn wanschepsels, zooals die welke daareven zich in ons midden bevond, er zijn wanschepsels, die hunne heilige bediening tot eene berekening verlagen, die de geheimen leeren kennen, om er voordeel uit te trekken, die van de zwakheid des geestes gebruik maken, om u daden te doen verrichten, die u later op het hart wegen; er zijn mannen voor wie de rechtveerdigheid
| |
| |
een vooroordeel, en de eerbaarheid eene dwaasheid is... En zulke mannen, moet men ze niet vervloeken!...’
‘Bedaar toch, mijn vriend, bedaar toch,’ zegde de brave vrouw, ‘die ontsteltenis kan u niet dan schadelijk wezen.’
‘Gij hebt gelijk, mevrouw,’ zegde Frederik, nu eene kalmere houding aannemende, ‘ja, laten wij daar niet verder over spreken; want die gedachten pijnigen mij... De wereld, o de wereld! weet gij wat de laffe wereld is? - Hoogmoed! opgeblazenheid! Gij hebt het daareven gezien: die groote geleerde, die hooggeachte geneesheer, wiens faam zich bijna in gansch Duitschland verspreid heeft, welnu! waar blijven nu zijne kunst en diepe wetenschap? Hij zegt dat ik krank ben; ik neem eenen stond aan, dat het waar zij, waarom geneest hij mij dan niet? Waarom weet hij geene middelen aan te wenden? - Zenuwziekte! zegt hij, goed, het zij zoo; maar waarom geneest hij dan die ziekte niet? - Somnambulismus, roept hij op eenen verwaanden toon uit, en daarmede denkt hij dat alles gezegd, dat alles afgedaan is. Wat beteekent dat woord!... Het is een ijdele klank, die slechts de onmacht der menschelijke wijsheid aanduidt... - Wanneer toch zal men eens te recht begrijpen, dat de ware wetenschap, de hooge kennis in de eenvoud en de ootmoedigheid gelegen is; wanneer zal men eens, in stede van op de menschelijke kracht te roemen, het stoffelijk vermogen vergeten, om de ziel zuiver tot den Almogende te kunnen verheffen en zich weerdig te maken van, zelfs in het brooze leven, te verkeeren met hem, die de werelden in zijne hand houdt en die aan alles leven en beweging verleent! Wanneer, wanneer zal het heilig geloof zich over den ganschen aardbodem verspreiden, de zielen verzachten en veredelen en maken dat wij dichter bij onzen oorsprong zullen komen en weer in en door God zullen leven!...’
‘Frederik, mijn goede vriend,’ onderbrak vrouw Klara, ‘gij vergeet uwe belofte van daareven; laat toch die geestdrift varen, die de ontsteltenis in uwen boezem brengt.
‘Gij hebt gelijk, mevrouw,’ zegde weer de jongeling, ‘ja, gij zegt wel... Doch waarom zou ik mijn gevoel in mijnen boezem versmooren? Waarom zou ik de uitdrukking mijner ziel terughouden?... O waarom, waarom, mevrouw, gelijken allen niet aan u en aan uwe dochter, waarom zijn alle harten niet liefdevol zooals uwe harten, waarom zijn al de zielen niet rein en puur als uwe zuivere zielen? Waarom, met een woord, zijn de goeden in zoo klein getal? Waarom
| |
| |
leven wij op de wereld niet als broeders, die, aan het lot onderworpen, tot hetzelfde einde bestemd, elkander ten troost verstrekken, de smarten der wereld te zamen dragen en ze op die wijze verlichten! Waarom wandelen wij niet allen op de baan, die God ons gedurig als met den vinger aanwijst, en die de eenige weg is, om tot de volmaaktheid te geraken en het heilige doel te bereiken, waartoe wij hier op de wereld gesteld zijn! Waarom blijven wij in de duisternis voorttasten, wanneer wij daar ginds het licht zoo helder zien blinken en wij slechts eenen stap te doen hebben, om ons in den weldoenden gloed te koesteren? Waarom wordt dwaasheid in de wereld als wijsheid beschouwd en waarom wordt de wijsheid door de menigte dwaasheid genoemd? Zeg, kunt gij mij dit alles verklaren!...’
‘Mijn goede vriend,’ zegde Klara, wij, eenvoudige vrouwen, kunnen ons met die diepe beredeneeringen niet bezig houden. Wij zien niet klaar in zulke beschouwingen en trachten slechts in eenvoud voort te wandelen, de gelegenheid zoekende om het goede te verrichten en zorg hebbende ons voor het kwade te behoeden.’
‘O te recht heb ik het gezegd!’ hernam de jongeling, ‘mochten zij allen aan u gelijken en in zachte eenvoudigheid voortwandelen! De hemelsche wellust zou alsdan reeds op aarde een begin nemen...’
Hier staakte Frederik eensklaps zijne gezegden. De twee vrouwen bezagen elkaar, en stond er op het aangezicht van vrouw Klara eene moederlijke deelneming in de smarten des jongelings geschilderd, het wezen van Elisa duidde eene nog hoogere smartvolle deelneming aan: een hemelsch medelijden, met eene engelenliefde gepaard, stond daarop uit te blinken.
|
|