Volledige werken. Deel 4
(1869)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
stapten, klopt hij mij eensklaps op den arm en zegt: - ‘Frederik, ga gij naar het gasthof, ik moet nog eene kleine boodschap verrichten: aanstonds ben ik bij u terug. ‘En als de wind verdween hij, zonder mij den tijd tot antwoorden te laten. - Een nacht en een dag zijn verloopen en Frans heeft zich niet opgedaan... - Ik heb het geval aan Elisa en aan hare moeder verteld, en zij hebben mijne achterdocht nog vergroot. - Vriend Frans, dat is niet braaf van uwentwege..’ Frederik ging voort met het vertrek te doorkruisen. ‘Dat ik hem ging opzoeken?’ vroeg hij zichzelven eenige stonden later. ‘Dan,’ voegde hij er bij, ‘waartoe zou het mij baten? Bevindt hij zich op straat, dan zal hij wel terugkeeren, en het is altoos tijd genoeg om van het ongeluk bewust te worden, indien er hem een ongeluk overkomen is.’ En Frederik bleef wederom eenen geruimen tijd sprakeloos. Eindelijk ontstak hij zijne Duitsche pijp, opende het venster, en trachtte den tijd te korten en zijne onrust te verminderen met op straat de voorbijgangers gade te slaan. Frederik hield zich zoolang met die bezichtiging bezig tot de laatste straal der avondzon achter de kim geweken was, en de duisternis slechts een weinig door de op de kade ontstoken lantaarnlichten onderbroken werd. Dan verliet hij zijne plaats, sloot het venster toe, ontstak eene wassen kaars en liet zich, het hart door onrust gefolterd, in eenen zetel voor de tafel neêrvallen. Daar bleef hij mijmerend zijne pijp voortrooken, Een lichte klop, die op de deur van het vertrek nederviel, deed den jongeling uit zijne bedenkingen oprijzen, en met opgespannen oog blikte hij naar den ingang. Het was een bediende van het gasthof, die binnentrad. Hij reikte een klein pakje aan den jongeling over, zeggende dat de bode van den post het daar zooeven besteld had. - Met een angstig oog beschouwde Frederik het opschrift, en vermeende het te erkennen. Bij de opening viel hem eerst een brief in het oog en die brief was van zijn' vader; een tweede pakje was nauwkeurig toegezegeld en droeg voor opschrift: Voor den Heer Frederik; enkele schriften. De jongeling begon met den brief zijns vaders te lezen: Mijn lieve Frederik, ‘Wij verheugen ons met te denken, dat uwe gezondheid, sedert de laatste tijding, welke wij van u ontvangen hebben, zich voortdu- | |
[pagina 43]
| |
rend versterkt heeft. Wij zouden niet anders willen gelooven; want dan ware de treurigste onrust immer in ons midden. Gij weet genoeg hoezeer wij u verkleefd zijn en wat ons hart voor u gevoelt. Er is in onzen huiselijken kring niets nieuws. De dagen loopen immer af, zooals ze te voren afliepen, uitgenomen dat wij u moeten derven, en dat gemis wordt sterk gevoeld. De kleine Maria is eene groote vreugd in ons huisgezin. - Des avonds inzonderheid wordt er over u gesproken, en dan wordt uw goede vriend Frans ook niet vergeten. Wij danken hem uw behoud, en zullen hem denkelijk ook weldra uwe volle herstelling te danken hebben. Wij wenschen reeds, dat de dag mocht aanbreken, waarop gij in ons midden zult terugkeeren. Dat wil niet zeggen, Frederik, dat wij u daarom aansporen om terug te komen. Neen, blijf zoolang het uwer gezondheid kan voordeelig wezen, en zoolang gij wilt. Als gij tevreden zijt, kunnen wij niet ontevreden wezen. ‘Wat gij ons over de brave lieden zegt, met welke Frans u heeft doen kennis maken, doet ons verlangen ze van naderbij te leeren kennen. Mochten wij eens die hartelijke toegenegenheid en de vriendschap, die men u bewijst, naar waarde beloonen, dat zou ons hart goed doen. Wij wanhopen niet van die brave moeder Klara eens te Antwerpen te zien, en uwe zuster brandt van verlangen om met de teêrhartige dochter kennis te maken en vriendschap aan te knoopen. ‘Het hierbijzijnde pakje werd mij door den heer notaris B. besteld. Men vond het in de nalatenschap van den heer Wolfang, wiens vriend gij waart. Daar er in den uitersten wil van den toonkundige melding van gemaakt wordt, heeft men het zegel ongeschonden gelaten en het mij zoo ter hand gesteld. ‘Ik moet u niet zeggen met wat mij uwe moeder en zuster belasten. Gij kent beider gevoelens en gij weet hoezeer zij u lief hebben. De kleine Maria, ofschoon haar de spraak ontzegd is, gevoelt dat wij u schrijven en doet ons door hare uitdrukking en gebaren genoeg verstaan, dat wij u hare groetenissen moeten toesturen, zoowel als aan den braven vriend Frans. ‘Ik moet u niet spreken van de warme liefde Uws Vaders,’ R.
Zoodra Frederick het woord Wolfang gezien had en verstaan dat de bijgaande schriften van den toonkundige kwamen, had hij het overig | |
[pagina 44]
| |
van den brief gelezen zonder er den inhoud van te begrijpen. Hij greep het pakje met eene bevende hand vast, legde zijne pijp weg en, terwijl zijn boezem hevig klopte, brak hij het zegel open en las:
‘Datgene wat men het leven noemt, begeeft zich in mij; allengs voel ik het aardsche kleedsel losser om mijnen geest hangen, en ik voorzie, dat ik het weldra gansch zal voelen nederrijzen. De Wolfang, zooals de aarde hem kent, zal weldra niet meer bestaan. - De aarde zal zich daar niet om bekreunen. - Eene enkele ziel slechts zal het gemis mijner ziel beweenen, en die ziel zult gij wezen, Frederik. Gij Frederik, die mij een broeder geworden zijt, gij, die mijne ziel verstaan hebt en uwe ziel voor het gevoel niet hebt gesloten gehouden, gij alleen zult aan Wolfang blijven denken, en wanneer gij mij niet meer naast uwe zijde zult zien, zult gij nog wel soms een verlangen in u voelen oprijzen, om nu en dan eene soort van samenspraak met den ouden vriend, met den ouden broeder aan te knoopen. Dan, Frederik, open dan dit schrift, en gij zult er mijne ziel in terugvinden. Wij zullen weder met elkaar leven, en onze zielen zullen in elkaar zich versmelten. - Nu versta ik, dat eene der grootste krachten van den mensch het woord is; het is het beste middel, om de herinnering te ontwaken. Het zal de schakel zijn, die onze wezens aan elkaar zal verbonden houden. ‘Welke vriendschap ik voor u koestere, mijn vriend Frederik, heb ik u nooit kunnen zeggen: de spraak hadde mij zulks niet toegelaten, en wie weet of dit schrift, dat u slechts na mijnen dood zal geworden, het u nog wel duidelijk zal verklaren. - Ik wil thans eenige woorden over u zeggen, mijn vriend, om u te doen verstaan hoe lief gij mij geweest zijt. - Gij zijt jong, Frederik, en er zal een tijd komen - misschien zal hij reeds gekomen zijn, als gij deze woorden zult lezen, - er zal een tijd komen, zeg ik, dat gij de liefde zult kennen. Tusschen de hemelsche zielen, die zich boven de andere verheffen, zult gij eene heilige vrouwenziel aantreffen en, bij het beschouwen van het goddelijk schepsel, zal het u zijn alsof uwe ziel vergroot werd, alsof uw bestaan zich in het oneindige uitstrekte en alsof gij met den geest alles zult kunnen omvademen. - Die schijn zal waarheid wezen, mijn goede Frederik, en uwe ziel zal die wonderbare macht bezitten. Ik heb zulks bij Lydia ondervonden; mocht gij het insgelijks gewaarworden! - En wanneer die stond zal gekomen.zijn, daal dan eens in | |
[pagina 45]
| |
het binnenste uws harten neder en zie dan hoe sterk uw gevoel is, hoe groot en hoe krachtvol de zachtmoedigheid zal zijn, die in uw hart zal heerschen. - O dan zult gij wenschen het gansche menschdom in uwe armen te mogen vatten, om milde schatten op aller hoofden uit te storten en alles in liefde te omhelzen. Die graad van liefde zal u de maat van mijn gevoel geven en dan zult gij begrijpen, met welke vader- en broederlijke teêrhartigheid ik u bemind heb. - Dan zult gij uitroepen: ‘mijne liefde is oneindig en zoo ook was weleer de liefde van Wolfang voor Lydia en voor mij!’ ‘Ik weet het, Frederik, en gij zult het ook ondervinden: op de wereld gaat de goddelijke liefde, als zij zich tusschen schepsels van verschillende kunne opdoet, met de aardsche liefde gepaard. Zoo ware het mij misschien ook vergaan, indien de stoffelijke Lydia niet zoo vroeg uit de wereld verhuisd ware. Ik heb hare ziel gekend; ik zou ook hare schoone vormen opgemerkt hebben, zoo die vormen langer voor mijne oogen hadden blijven zweven. - Wanneer gij u in zulk een geval bevindt, Frederik, misken dan de aardsche gunsten des hemels niet en, bij de aanbidding der ziel, kunt gij de vereering van het stoffelijke voegen. Het hooge gevoel zal er bij winnen. De zintuigen zijn daartoe en tot niets anders bestemd. De Albestierder heeft het zoo gewild en in zijnen wil vinden wij eene proef zijner goedheid. ‘Wanneer ik mij met den geest in de toekomst verdiepe, wanneer ik mij met het gevoel buiten het nu bestaande plaatse, wanneer ik de gevolgen van het tegenwoordige in het toekomende wil afleiden - dan schijnt alles mij te zeggen, beste Frederik, dat de wegen, welke wij, bij het einde onzer loopbaan, zullen bewandeld hebben, niet volkomen dezelfde kunnen zijn. - Zullen daarom de paden, die gij zult betreden niet zoo goed tot het echte doel leiden? - Dat weet ik niet!... De groote Geest heeft duizend middelen die, aan den mensch onbekend, er niet te min heilig om zijn. Uw leven, broeder, zal misschien meer wereldsch dan het mijne wezen, dat voorzie ik klaar; gij zijt beschikt om meer tusschen het gewoel heen te dringen en zulks zal u denkelijk meer gelegenheid geven om het goede te stichten en aan de algemeene zaak der menschheid ook op eene meer stoffelijke wijze mede te werken. Mijn geest was daartoe niet geschikt, ik gevoel het niet dan te wel. Meermalen nochtans heb ik de stem verheven om eenige geheimen aan mijne broeders trachten bloot te leggen. Dan, | |
[pagina 46]
| |
mijne stem was denkelijk niet krachtig genoeg; want mijne denkwijzen werden niet begrepen en spot, laffe hoon en vernedering werden mijne belooning. Dit onthaal deed wel geenen haat in mijn hart oprijzen; doch ik werd schuw, mijn moed verzwakte meer dan eens en ik verwijderde mij van het gewoel. - Die verwijdering ware eene misdaad geweest, indien ik mij in de afgezonderdheid werkeloos gedragen hadde, en mijne ziel ware met eene eeuwige onrust geslagen geworden, zoo ik u, mijn goede Frederik, niet ontmoet hadde en daarbij de gelegenheid gevonden, om de gevoelens mijner ziel uit te storten en de schatten mede te deelen, welke in mijn binnenste opgesloten lagen. In u, broeder, heb ik getracht mijne ziel voort te planten; gij hebt mijne begrippen overgenomen, ik heb getracht, neen, ik heb u waarlijk tot het beseffen der waarde van het hooge gevoel opgeleid en ik mag thans gerust het stoffelijke kleed afwerpen; want mijn leven is niet nutteloos geweest en ik heb mijne hooge zending volbracht! ‘Ik heb het u gezegd, mijn liefste broeder, gij zijt bestemd om u, ten minste voor eenigen tijd, in het gedrang der wereld te bevinden! Het is eene ruwe taak, die u opgelegd is; doch gij zult die taak volvoeren; ik ben er van verzekerd. Als een heilige geneesheer zult gij tusschen uwe kranke broeders wandelen; zalvend zullen uwe handen zich uitreiken en balsemend zal het woord uws zaligen monds wezen. Gij zult een priester van den Allerhoogste zijn en uwe godsdienst zal de ware godsdienst wezen, die op de liefde der menschheid gebouwd is. Voor het uitwendig zal niets uwen heerschenden toestand aanduiden; doch wees er verzekerd van, Frederik, en geloof het zonder hoogmoed, gij zult eenen grooten voortgang aan de echte beschaving doen maken, die in de verzachting des harten en in de ontwikkeling van het zuivere gevoel gelegen is. Uwe medemenschen zullen u niet erkennen, men zal u geene eer bewijzen, geene gedenkzuilen oprichten; maar uw woord zal zich in de harten vestigen, uw geheugen zal in de onsterfelijke zielen bewaard worden, en tot het einde der wereld zult gij in de uitverkorenen voortleven. Uwe ziel zal rijp uit deze wereld scheiden en in andere zielen de rijpheid hebben doen ontwaken. ‘Zwaar, ijsselijk zwaar zal uw strijd wezen, o broeder; want de maatschappij bezit de kracht der roerloosheid; doch uw strijd zal niet lang duren. Weet gij, vriend, wat de maatschappij is? Weet gij, dat de geest des kwaads zijnen adem reeds duizenden jaren over den aardbodem geblazen en het kwaad en de verblindheid over alles | |
[pagina 47]
| |
geworpen heeft? Open uwe oogen en zie wat de wereld, wat de maatschappij is!... ‘Ziet gij daar die ontzaglijke menigte op den aardbol wemelen en door elkaar rusteloos zwerven? Het zijn de schepselen, aan wie men den naam van menschen gegeven heeft. Eenigermate verschillend van buitenvorm leeft in allen eene ziel, die van den grooten geest uitstraalt, en voor Hem, die boven de aarde verheven is, zijn allen dezelfde. De menigten blijven bij elkaar omdat zij van elkander afhangen. Geen mensch is onafhankelijk in de wereld: de Albeschikker heeft het aldus gewild. ‘De meeste der menschen zijn zwak van natuur, zwak van gevoel en daarom moeten zij beheerscht worden... Twee machten verheffen zich overal waar eene maatschappij bestaat; de stoffelijke macht en de geestelijke. - Soms bevindt zich die dubbele macht in dezelfde handen. Die grondstelling moet zoo zijn; doch eilaas! zelden wordt de macht goed uitgeoefend. Diegenen, welke de leiders van de menigte moeten zijn en die ze op de rechte baan zouden moeten doen wandelen, zijn de eerste om de doling voor te staan en de verblindheid, de duisternis op de aarde te laten heerschen. Sterk genoeg om de anderen te bestieren, zijn zij het bijna nooit om zich zelven in den toom te houden. - Wat is de menschelijke rechtveerdigheid, wat is de menschelijke deugd geworden? Daar zitten zij, die de macht in handen hebben, om het goed te beloonen en het kwaad te straffen en zij beloonen het goede nooit en straffen zelden het kwaad. Zij zwieren soms het wrekende zwaard rond en dan treffen zij blindelings wie hun te voren komt. En dat noemen zij de rechtveerdigheid uitoefenen!.... ‘Eilaas! alles in de maatschappij berust op het vleeschelijk genot en de maat van dit genot hangt af van het min of meer bezitten van een metaal, waarvoor alles te koop gesteld wordt. Om stoffelijke schatten te bezitten, doet men alles wat uitvoerbaar is: de ondeugd met gouden stukken bekleed, wordt voor geen slecht meer erkend, en wanneer de deugd zich in rein gewaad voordoet, mag zij ongezien voorbij treden. Niemand zal zich geweerdigen er eenen blik op te werpen. ‘Van tijd tot tijd zijn er mannen opgestaan, die, de ziel gefolterd voelende, bij het beschouwen der alomheerschende onrechtveerdigheid, de stem hebben verheven en den volken in eene brandende taal hebben toegeroepen, dat het oogenblik gekomen was, om de slavenboeien | |
[pagina 48]
| |
af te werpen, de gelijkheid in de maatschappij in te voeren en ter neder te slagen wie op zijne broeders wilde drukken en, zonder werken, de vruchten van den algemeenen arbeid wilde smaken. Men heeft die pogingen als dwaasheid aanschouwd: smaad en verachting zijn de belooning van de verhevenste geesten geworden, en rampzalig waren de dagen huns bitteren levens. Die martelaren nochtans hebben niet vergeefs geleden. De woorden uit hunnen mond gevallen, terwijl de heilige geestdrift hunne zielen vervoerde, zijn niet gansch onnuttig geweest, en de kleine verbeteringen, welke men allengs in de maatschappij heeft zien geboren worden, zijn door hen voorbereid geweest, heeft men aan hen te danken. Kristus predikte weleer de gelijkheid der menschen, en doemde het bestaan der slaven. Achttien honderd jaren zijn er verloopen, en gedurende dien tijd is het getal der slaven allengs verminderd, en aan onze eeuw zal het slechts vergund wezen, het onnatuurlijk gebruik gansch en geheel te zien ophouden. Dit voorbeeld is ontmoedigend; doch moet de wanhoop in onze ziel bevechten. ‘Weet gij, vriend Frederik, waarom de pogingen der meest bevoorrechte geesten immer zoo weinig voordeel hebben opgeleverd? Weet gij waarom de menigte zoo weinig nut uit hunne verhevene lessen heeft getrokken? Is het niet omdat die uitverkorene profeten niet goed hebben geweten, welke middelen zij moesten gebruiken, om tot het hooge doel te geraken? Ik zou wel geneigd zijn zulks te gelooven; want wanneer ik de schriften der meesten naga, zie ik weldra dat zij zich hoofdzakelijk aan het stof verkleefd hebben. Zij wilden den mensch, door het toonen van het stoffelijke genot, tot de beschaving der ziel opleiden; zij wilden beginnen met iets, dat het einde, het gevolg der werking slechts kan wezen; zij spraken van het doel, zonder het middel, om tot dit doel te geraken, in het werk te stellen. Waarom volgden zij niet het voorbeeld van dien waarlijk goddelijken leermeester, van Kristus, die zegde, zich met het stoffelijke niet te bekommeren en alleen de aandacht op de ziel gevestigd te houden? De vader, die in de bovenwereld woont, geeft het voedsel en de kleeding aan de vogelen der lucht en aan de dieren der aarde; hij zal ook den mensch niet ledig en naakt laten. De mensch voedt zich niet alleen met spijs en drank, hem behoeft ook zielenvoedsel en zonder dit laatste kan zijn leven geen bestaan genoemd worden. Mijn rijk is van deze wereld niet, zegde nog de geestelijke leeraar, en hij wilde er mede besluiten, dat hij geene aardsche geneneliten, geen stoffelijk | |
[pagina 49]
| |
genot kwam beloven; dat de vreugden, die hij aankondigde in een ander oord slechts te vinden waren, en dat men er slechts hier eenen voorsmaak kon van proeven... Beschouw den ganschen levensloop van Kristus en gij zult zien, dat het eene gedurige onderdrukking van het vleesch is. Bij zijne geboorte is hij arm en naakt en lijdt hij de strenge koude; kind zijnde, is hij reeds in vluchting en lijdt hij de droevige vermoeienissen eener langdurige reize; man geworden, kastijdt hij zijn lichaam door vasten en boetplegen, en wanneer hij, in onophoudende vermoeienissen, zijn land doorkruist heeft om zijne zachte zielenleer te verkondigen, geeft hij zich in de handen zijner vijanden, en zijn lichaam ondergaat de zwaarste martelingen - en nu is het oogenblik van de verlossing des geestes gekomen; nu is de ziel van alles gezuiverd en de zegepraal is op het lichaam behaald. ‘Waarom volgen wij zooveel mogelijk dit hooge voorbeeld niet? Waarom vergeten wij het lichaam niet, waarom onderdrukken wij het niet, om zoo den geest vrij te maken en hem onbedwongen zijne hooge vlucht te laten nemen? Waarom blijven wij immer aan het stof verkleefd? Waarom willen wij een genot beloven, dat zou moeten versmaad worden? Met een woord, waarom stellen wij immer het lichaam boven de ziel? - Ziedaar waaraan de grootste geesten zich immer gestooten hebben, en waardoor zij den spoedigen voortgang der zielenbeschaving hebben belet!... ‘Dat u die korte schildering, welke ik u van de wereld geef, mijn lieve Frederik, niet verwondere en nog minder ontmoedige. Gij weet het; want wij hebben er reeds andermaal over gesproken: het leven op de aarde is eene beproeving; en het rijk des menschen is van deze wereld niet. De aarde is eene plaats, waar onze zielen moeten gefolterd worden en door de foltering gezuiverd om, zoo eindelijk weerdig te worden van, in schooner oord verplaatst, het eeuwige geluk te kunnen smaken en beseffen. Zoolang de mensch naar het aardsche geluk zal willen streven, zoolang zal hij zich bedrogen vinden en verdolen; zoo dikwijls hij op het stof zal bouwen, zoo dikwijls ook zal hij de gedenkteekens, die hij oprecht, zien instorten, en geene voldoening zonder bitteren nasmaak zal hij kunnen genieten. Wat aan de aarde gehecht is, moet ongelukkig zijn... ‘Gij, Frederik, zijt een uitverkoren Gods. Gij hebt bijna uwe zielenloopbaan voltrokken en gij zijt tot die hoogte gekomen, van waar gij, om zoo te zeggen, met de hand aan den hemel kunt reiken. Behoud u | |
[pagina 50]
| |
op die zalige hoogte, mijn teêrgeliefde broeder; doch blijf niet werkeloos. Reik ook uwe handen tot uwe broeders, en wanneer gij van die wezens ontmoet, welke van het hooge besef, van het zuivere gevoel verstoken zijn, o heb dan medelijden met hen, ondersteun ze op hunne akelige baan, en denk, dat zij nog zware smarten zullen moeten onderstaan, vooraleer zij de verlichting zullen bereikt hebben. Het is u een heilige plicht hun den waren weg te toonen, die naar het einde van het ballingschap leidt en hen tot den ingang van het eeuwig geluk moet brengen. Gedenk immer, dat al de zielen, al de geesten uit de alomvattende ziel, uit den alles beheerschenden geest uitstralen, en dus alle heilig zijn. Als gij die overtuiging zult bezitten, zult gij medoogend en weldoende wezen en den naam van heilige verdienen. Dan ook zult gij allengs het hemelsche licht beter ontwaren en dichter bij het rijk Gods naderen. Het goed, dat gij aan uwe broeders toebrengt, is aan God gedaan; want hij woont in hen, en hij zal u daarvoor de belooning schenken... ‘Terwijl ik deze woorden hier nederschrijf, vriend Frederik, zien wij elkander nog dagelijks. Dagelijks vermengen zich onze zielen en wij leven eenige stonden door het gevoel vereenigd, in de bovenaardsche wereld. o Gij zult het wel bemerkt hebben, hoe ik soms eenen treurigen blik op u laat nedervallen, u eenige stonden met de grootste aandacht beschouwe, en dan uwe hand druk, en rechtsta om de tranen te verbergen, die bereid zijn over mijne wangen te rollen. o Frederik, het is dat ik alsdan aan mijnen naderenden lichamelijken dood denke en ten zelfden tijd gevoele, dat wij gaan gescheiden worden. O waarom toch mogen onze levensbanen niet gelijktijdig ten einde loopen? Waarom moet onze verkleefdheid door den dood gebroken worden? Waarom mag ik mijnen levenstijd tot bij uw sterfuur niet uitrekken, om dan gezamentlijk, als twee boezemvrienden, deze wereld te verlaten en te gaan aanlanden, daar waar Lydia ons wacht, om ons in de eeuwige onfeilbare zielenwereld binnen te leiden? Waarom toch is het ons niet beschikt van, te zamen en op denzelfden stond, den eersten blik der ziel op de gelukzaligheid te slaan en het rijk van het eeuwige hooge gevoel binnen te treden! Waarom mogen onze zielen zich niet te gelijk in de Godheid versmelten en in haar het eeuwig leven aanvangen!... ‘o Vriend, gisteren heb ik eenen voorsmaak van het eeuwige zielengenot mogen hebben. Ik wil er u eene schets van geven. Doch | |
[pagina 51]
| |
bedenk, wanneer gij dit lezen zult, hoe moeilijk het is, om niet te zeggen onmogelijk, de onzichtbare dingen met stoffelijke kleuren af te schilderen; hoe moeilijk het is het gevoel, het hemelsch gevoel in woorden te kennen te geven, en u te doen begrijpen, wat voor een stoffelijk oog onzichtbaar is, wat boven het stoffelijk besef gaat en waar de ziel slechts alleen deel kan aan hebben... Doch ja, gij zult mij begrijpen, Frederik; want onze gevoelens weten zich te versmelten, en als gij mijne woorden zult gehoord hebben, dan zult gij ze in afgetrokkenheid nadenken; weldra zal het aardsche voor uwe oogen verdwijnen; uw geest zal de ruime hemelbaan kiezen, en gij zult niet alleen door herinnering, maar ook in eenigermate wezenlijk voelen en zien wat ik gevoeld en gezien heb. - Luister dan eerst, Frederik, en denk dan mijne gezegden na. ‘Nauwelijks hadt gij mij gisteren verlaten of ik begaf mij voor mijne piano - en, bij herinnering, speelde ik de arias, welke van Lydia, toen zij nog op aarde leefde, het meest geliefkoosd werden. Lang bleef het spel duren en het eindigde slechts, wanneer ik eensklaps het hemelsche schepsel naast mijne zijde zag staan en haren arm zachtjes om mijnen hals geklemd voelde. In onze gewoonlijke spraak, die zeker voor geen menschelijk oor vatbaar is, zegde ik: - ‘Mijne lieve zuster!’ Doch meer kon mijn mond niet uitbrengen. Ik vestigde mijne blikken in de oogen van de goddelijke maget en het scheen mij alsof wij op dit oogenblik tot een zelfde wezen gevormd wierden en nauwer aan elkaar verbonden waren dan wij het ooit, tijdens het sterfelijk leven van Lydia, waren geweest. Ik stond van mijnen stoel recht en beiden wandelden of liever zweefden wij eenige stonden door het vertrek. Onze zielensamenspraak liep eenen geruimen tijd over u, mijn goede Frederik, en indien ik mijne zuster goed verstaan heb, wilde zij ook, wanneer ik van de aarde zou weggenomen zijn, een wakend oog op u blijven houden. Dus wie weet of gij haar nog niet zien zult?... ‘Dan herinnerden wij ons de dagen, welke wij, kommerloos en in het heilige gevoel verslonden, weleer in bovenaardsch genot zagen wegvlieten. De kleinste omstandigheden onzes levens schoten ons te binnen en wij smaakten op nieuw hetzelfde genoegen, dat wij weleer genoten hadden. Ik herinnerde mij den stond, waarop ik mijne zuster voor de eerste maal gezien had; ik herinnerde mij de wandelingen, welke wij in den tuin weleer deden, de woorden, die daar gewisseld | |
[pagina 52]
| |
werden; dan de stonden aan de toonkunst toegewijd en de gevoelens, welke op die oogenblikken onze ziel overstroomden. Ik herdacht het verscheiden mijner zuster, en zoo liep verder het overige mijns levens voor mijne oogen af. Toen wij in onze herinneringen tot het tegenwoordig oogenblik gekomen waren, voelde ik eensklaps als een nevelkleed van voor mijne oogen wegrukken, en mijne blikken staarden op dingen, die mijn geest nog nooit in de verbeelding gezien had. ‘De aarde, de wereld was voor mij verdwenen. In de armen mijner zuster gestrengeld, vloog ik door het wijde hemelruin, en wij bleven immer, altijd klimmen. Allengs werd de lucht zuiverder en min klammig; ook het licht vermeerderde allengs en eene zachte warmte omringde mijn lichaam. Duizenden geuren, waarvan ik mij op aarde nimmer een gedacht had kunnen vormen, streelden zachtjes mijne zintuigen, en in de lucht zweefde eene harmonij, waarbij de schoonste aardsche muziek als eene vereeniging van wangeluid mocht gerekend worden. Als op eene zee van weelde gewiegeld, bleven wij eenigen tijd in die zalige streek rondzwerven. Dan voelde ik mij eensklaps weder door mijne zuster vaster in de armen klemmen en wij hernamen onze vaart en begonnen op nieuw hooger te klimmen. Na eenigen tijd was het mij gemakkelijk te beseffen, dat wij weder een ander oord genaakten: ik voelde zulks aan het zachte onbegrensde genot, dat zich van mijne ziel meester maakte, en aan het hoogere gevoel, dat zich bij mijne geliefde zuster opdeed. - Het was zoo; want eensklaps werden wij als in eene zee van licht gestort. Wat wij tot hiertoe gezien hadden scheen ons duister in vergelijking met het oord, waar wij ons thans bevonden, en dat de oorsprong zelve van het licht was. - Wij waren het onbegrensde rijk van liet hooge gevoel binnengetreden. Wij waren aan het middenpunt van waar de Almachtige uitstraalt, wij waren aan den oorsprong en het einde van alles!... Op dit zalig oogenblik voelde ik mijne ziel in de ziel des Almogenden versmelten, en wat ik gewaar werd, wat ik zag, wat ik voelde, kan niet beschreven worden, kan door geene menschentong worden uitgesproken. Hier begreep ik nu, hier zag ik wat de eeuwigheid is. - De tijd bestond voor mij niet meer; wat van den beginne der wereld is voorgevallen, wat op dien stond op aarde gebeurde, wat verder in de toekomt te gebeuren staat, verhief zich daar onveranderlijk voor mijne oogen en met eenen enkelen blik kon ik het alles beschouwen. | |
[pagina 53]
| |
‘Er bestond daar geene gebeurtenis, geen verleden, geene toekomst: alles was! De natuur had slechts één wezen! ‘o Frederik! Frederik! hier zag ik nu, hoe zwak de menschelijke geest is en hoe weinig zijn oordeel is te schatten! Hier zag ik het zwakke, het ontoereikende van 's menschen brein, van zijne zintuigen, en ik leerde ten zelfden tijd de weerde der ziel kennen, wanneer zij, van het aardsche kleedsel verlost, het ballingschap der wereld verlaten heeft, en tot haren oorsprong, tot haar echte leven is teruggekeerd... Hoe weinig achtte ik op dit oogenblik wat men op de aarde het gezond verstand noemt, en welken blik, vol medelijden, sloeg ik niet op diegenen, welke zich van hoogmoed opblazen, omdat zij zich inbeelden de tolken der zoogezegde wetenschappen en kunsten te wezen. Zij, tolken der wetenschappen! Zij, kunstenaars! Eilaas! verblindheid! Wat is hunne wetenschap bij het hooge bovenaardsche besef? - IJdele woorden. - Wat is hunne kunst bij hetgeen in het rijk des hoogen gevoels te zien is? - Armzalige nabootsing van het stof!... De toonkunde, de verhevenste der menschelijke kunsten is wangeluid op aarde, en kan zelfs geen gedacht geven van de harmonij, die in het bovenaardsche heerscht. - Zich vernederen, zich zoo diep mogelijk vernederen, ziedaar de plicht van den menschelijken geest; ziedaar het eenige middel om de ziel te verheffen en buiten het ijdel te klimmen! ‘Wat kan ik u verder zeggen, mijn lieve broeder Frederik! Kan ik thans op aarde teruggedaald, u op eene menschelijke wijze afschilderen, wat de ziel, van het stof ontdaan, alleen kan gevoelen, en dat met geene stoffelijke dingen kan vergeleken worden? Kan ik u zeggen, wat ik, in de Godheid versmolten, gezien en gevoeld heb! Kunnen onze aardsche oogen, die, om iets te kunnen zien, noodig hebben zich op een voorwerp te vestigen, eene uitgestrektheid zonder horizont beschouwen? Kunnen onze stoffelijke handen die, om over de eigenschappen van iets te oordeelen, dit iets moeten aanraken, in de onmeetbare vlakte tasten en het alles voelen en leeren kennen? Kunnen onze armen, die slechts eenige palmen lang zijn, de gansche wereld omvademen? Kunnen onze voeten, welke ons dienen om aan de aarde vast te kleven, ons oplichten en ons toelaten om als een arend het onmeetbare ruim te doorklieven? Kan onze stem de stem des donders beheerschen? Is het licht van onzen oogappel heller dan het sissende vuur des bliksems? Kunnen wij op aarde de schuimende baren der zee | |
[pagina 54]
| |
doen achteruit vluchten? Kunnen wij de winden breken en ze beletten ons te omvangen? O neen! op aarde kunnen wij dit niet! Maar in hooger oord herplaatst, tot het rijk van het hooge gevoel opgeklommen, zijn al die reuzenwerken slechts kinderspelen in onze oogen, en zij kunnen niet in vergelijking gebracht worden met de macht, waarmede onze ziel omkleed is! - Dan, die ontzaglijke macht is niet de grootste eigenschap der gelukzaligheid. O neen! er is iets, dat veel grooter is, en waarvoor alle stoffelijke machten als eene schaduw moeten verdwijnen. Het is de macht der heilige, alles beheerschende, alomvattende liefde! Het is de mededeeling van dit kenmerk der eeuwige Godheid, dat in de zielen gestort wordt en waardoor zij van het leven der Godheid leven... ‘Neen, Frederik, het is den mensch niet mogelijk te beseffen, wat de liefde van den Almachtige zeggen wil. Een enkele blik van liefde uit God gestraald, zou de levenskracht in duizenden werelden kunnen doen vlieten en milioenen wezens kunnen doen ontstaan. Een aandenken der Godheid voor een der schepselen is sterk genoeg, om dat schepsel in verlangen te doen sterven en deszelfs ziel op eens tot de Godheid te doen snellen, met eene vlugheid, die al wat wij op aarde spoedig mogen noemen, te boven gaat... Ik kan u daarover niets meer zeggen, Frederik, want de taal der wereld is ontoereikend. Het gevoel kan ons iets, doch slechts een schemer van dit alles doen ontwaren. Wanneer ik mijne oogen voor het aardsche toesluite, mijnen geest in bespiegeling verhef, den vrijen toom aan mijn gevoel geve, dan kan ik mij nog slechts herinneren wat ik, op die zalige reize, met Lydia gezien en gevoeld heb; doch, ik ben er niet dan te zeer van overtuigd, al wat ik mij nog te binnen breng, is slechts een schemer van het hooge licht, waarin ik, gedurende eenige stonden, geleefd heb; het is zelfs geene flauwe herspiegeling... Denk dan of mijne woorden tegen het wezenlijke kunnen opwegen! Denk dan, hoe onbedduiend het verhaal is, zoo men de zaken in de volle uitgestrektheid gevoeld heeft!... ‘Wanneer ik mij met Lydia op de aarde terug bevond, bleven wij nog eenen geruimen tijd met elkaar. Wij spraken over mijnen aanstaanden dood, en had ik daar ook reeds lang naar gehaakt, ten einde voor altijd met mijne hemelsche zuster vereenigd te wezen, thans werd mijn verlangen zoo brandend, dat ik dacht op denzelfden stond van mijne aardsche banden verlost te worden. - Doch zulks was de wil van den Albeschikker niet: mijne dagen waren geteld en zij | |
[pagina 55]
| |
moesten tot den laatsten afloopen. Mijne aardsche plicht was niet ten volle vervuld, mijn wereldsche strijd was nog niet uitgestreden. Er was nog iets, dat mij aan het stof verkleefd hield, Frederik: ik had u mijne laatste woorden nog niet gezegd! De liefde, welke de Algoede in mijne ziel gestort heeft, is nog niet uitgeput en kan op de were'd nog goed stichten... Voor u, Frederik, voor u en voor Lydia zullen mijne laatste gedachten wezen. Als binnen kort het einde mijns ballingschaps zal aanbreken, als ik op mijn doodbed zal uitgestrekt liggen en de laatste strijd tusschen ziel en lichaam zich zal opdoen, dan zult gij bij mij wezen; dan zal ik aan de eene zijde mijne zuster Lydia ontwaren, en in haar bijzijn zal ik moed en kracht putten, om zegepralend den stond van scheiding te doorworstelen en u stervend nog moedig toe te spreken, en uwe droefheid te verzachten. - Ik wacht dien stond met ongeduld af!... ‘En nu, mijn brave Frederik, mijn geliefde broeder, nu vraag ik u de gedachtenis van uwen teerhartigen vriend in uwen boezem te bewaren. Denk dat het vaarwel, welk ik u stervend zal hebben toegesproken, geen eeuwig vaarwel is, dat wij slechts tijdelijk zullen gescheiden blijven, en dat, indien de Algoede het mij toelaat, ik op uwe ziel zal blijven waken. - Werd mij de hooge gunst niet vergund, om soms zichtbaar aan uwe zijde te verschijnen, neem dan van tijd tot tijd dit schrift eens in handen en, hoe zwak het ook zij, zal het u toch levendig uwen vriend te binnen brengen, en wanneer gij dan de herinnering wilt te baat roepen en u eenige stonden aan de ingetogenheid overheven, zult gij weldra het bijzijn van mijnen geest gewaar worden en den vorigen Wolfang hervinden. - Wij zullen dan nog, zooals weleer te zamen de stoffelijke wereld verlaten en in het ruime gebied van het gevoel vliegen, en er nieuwe krachten voor uwe ziel gaan opdoen. Wie weet of het mij ook niet eens zal toegelaten worden, uw geleider in het hooge rijk te wezen, en u eenen voorsmaak te doen erlangen van het hooge genot, dat u na dit brooze leven te wachten staat, en welk ik weldra zal verkregen hebben. ‘Het gevoel, broeder, het hooge gevoel, ziedaar het eenige wat gij in 't zicht moet houden. Het is alleen bekwaam om u op de wereld vreugde te doen smaken, waar geene bittere gal zal bij gemengd wezen, en om u later, rein en zuiver, tot God te doen opklimmen en u met ons in hem te versmelten! Het gevoel, Frederik, ik heb het u reeds gezegd, doch kan het niet te dikwijls herhalen, het gevoel is de | |
[pagina 56]
| |
keten, waarmede wij op aarde aan God verbonden blijven, het is de grootste eigenschap der ziel, of om beter te spreken, het is de ziel zelve! Het gevoel alleen kan ons op de wereld heilig maken en ons tot de weerdigheid verheffen, om, na het ballingschap, ons weder tot God te leiden, waaruit het zijnen oorsprong genomen heeft!...’
Hier eindigde het schrift van Wolfang. - Frederik plaatste het voor zich op de tafel en, wat te verwonderen was, reeds van de beschrijving, welke Wolfang van zijne verplaatsing met Lydia in de bovenaardsche wereld gedaan had, had Frederik de oogen toegesloten en toch zichtbaar blijven voortlezen. Thans ook nog bleven zijne oogappels met de fijne wimpers bedekt, en op zijn wezen stond eene uitdrukking geprent, welke buitengewoon en onbegrijpelijk voorkwam. Hij kruiste stilzwijgend de handen op de borst en bleef onroerbaar in zijnen zetel rusten. Twee uren lang was hij in die houding, zonder dat zich eenige verandering in zijne wezenstrekken opdeed. Dan stond hij uit zijnen zetel recht en begon met op en neêr in het vertrek te wandelen, zonder nogtans de oogschelen op te lichten. Wanneer hij zoo eenigen tijd gewandeld had, ging hij zijnen zetel terug vinden en herplaatste zich in zijne eerste houding. Thans ontsloot zich zijnen mond en met eene zachte stem, doch op eenen toon, die hem gansch ongewoon was, zegde hij: ‘Ja, hoe meer ik er op nadenk, hoe dieper ook ik de overtuiging in mijne ziel voel doordringen. De Godheid, ja, is één... en zij is alles... zij is oneindig in haar wezen en in haar bestaan... zij is en zij kan niet anders dan algemeen in hare eenheid wezen. Die eenheid overheerscht, bestiert alles, leeft, werkt in alles... is alles... Niets is buiten de Godheid... En de grootste eigenschap van de Godheid?... Zij is, ja, zooals Wolfang het wel zegt, zij is de oneindige liefde, die alles doet gevoelen, die alles doet leven, wier macht onberekenbaar, wier heiligheid onschatbaar is... En de mensch! Wat is de mensch in aanzien van den Albestierder? - Eene nietige zaak, en een verheven schepsel. Nietig, indien men zijnen stoffelijken vorm beschouwt, wiens schoonheid toch ook van den Almogende uitstraalt; verheven, indien men het gevoel, dat in hem heerscht, nadenkt, indien men de ziel beschouwt, die slechts een straal der Godheid is en wiens krachten oneindig, onberekenbaar als de Godheid zelve is... Langs die | |
[pagina 57]
| |
laatste zijde waargenomen, is niemand der schepselen buiten de Godheid; doch ook niemand is in haar... Allen leven wij van een leven, dat ons eigen is; doch wij vereenigen ons met de Godheid... En het kan niet anders; want alle leven straalt uit haar... De Godheid is het onbepaalde wezen en de mensch is de onbepaalde beeltenis van die Godheid... In den mensch en door den mensch wordt de Godheid voor ons zichtbaar en door het zuivere hooge gevoel wordt zij voor ons tastbaar... Zoolang wij op aarde verblijven, is de Almacht slechts als door een nevelkleed voor onze oogen zichtbaar: eens van het stof ontdaan, zullen wij den boven alles verheven geest met onzen geest beschouwen. Meer nog: wij zullen dien geest voelen, wij zullen ons met dien geest vereenigen... Wij zullen er in versmelten, zooals Wolfang te recht zich uitdrukt...’ Gedurende eenige stonden werd de stem van Frederik overstaanbaar. Eindelijk ging hij weêr luidsprekend voort: ‘Wat geschiedt er wanneer de zielen zich op aarde vereenzelvigen - want zoo heette het mijn goede Wolfang, - en wanneer zij te zamen voelen?... Dan vergroot ongetwijfeld hare macht; de gezichteinder des geestes breidt zich op eene wonderbare wijze uit; zij zijn bekwaam om groote dingen te verrichten; want het gedeelte der God heid, dat in beide woont, is tot een grooter geheel versmolten, en zij leven meer in God, bezitten zijne kracht in eenen hoogeren graad, en bevinden zich dichter bij het rijk van het hooge gevoel, waar de wil als eene daad mag worden beschouwd, waar het woord onmogelijkheid, dat ons op de wereld zoo dikwijls in de ooren klinkt, een onzin moet genoemd worden... - O ja, Wolfang, wanneer zal ik ook in den schoot der Almacht verslonden liggen! Wanneer zal mijne ballingschap eindigen!.. Neen, niet zoodra zal die eindigen... Mijne ziel zal moeds genoeg bezitten; want zij zal door uwe ziel beschenen worden... en er bestaat nog eene ziel,.. uitverkorene ziel, waarmede zij zich vereenzelvigd heeft!... O ik mag, ik kan de Godheid slechts danken!...’ In dusdanige afgebrokene alleenspraak bleef Frederik voortgaan, uitgenomen dat hij, eenige stonden later, den naam van zijnen vriend Frans eenige keeren van zijne lippen liet rollen, en er, bij dit uitspreken, eene lichte rilling zijne leden schokte. Verder bleef hij in dezelfde houding in zijnen zetel zitten en zijne oogen openden zich niet. |
|