| |
XV.
Uit het dagboek van Frederik.
Dusseldorf, 3 Juli.
Neen, wat in mijn binnenste omgaat, kan ik niet zeggen. Hoe innig ook de vriendschapsbanden zijn, welke mij aan Frans verbinden, hoe klaar hij immer in mijne ziel gelezen hebbe, hoe onbeschroomd ik hem immer mijn hart hebbe geopend, durf ik hem toch thans niet zeggen wat in het binnenste mijns wezens omgaat. Ook aan mijne zuster, aan mijne goede Clotilde, zou ik het niet durven schrijven. - Waarom die achterhouding? Waarom die soort van beschroomdheid? Waarom die schuchterheid? Ik weet het niet... Er is dan voor het oogenblik iets in mijn hart, dat sterker spreekt dan de vriendschap, dan de broederliefde! - Wat zou dat iets kunnen wezen?... Ik kan het mij niet uitleggen... Iets wat vast staat is, dat er, sedert eenige dagen, eene groote verandering in mijne ziel gebeurd is. - Daaraan slechts kan ik niet twijfelen.
| |
| |
Ik herinner mij hoe kommerloos weleer mijne dagen heenvloden. - Gulden dagen mijner jonkheid, hemelgeesten, die mij alsdan tusschen uwe vleugelen en op uwe zachte handen wiegdet, waar zijt gij heen getogen? Ik herinner mij, wanneer mijne jongelingsjaren waren aangebroken, hoe ik immer vrij en dartelend door het leven bleef wandelen, hoe mij de zachte vreugde den boezem deed kloppen, en hoe spoedig de smarten, die mij soms op het hart wogen, vergeten werden. Zachte huisvreugde, geliefkoosde studiën, vriendenvermaken! gij staat mij nog levend voor het oog en uw aandenken verfrischt mij den geest... Later leerde ik eenen man kennen, die van weinigen begrepen werd, wiens ziel gewoonlijk als in eenen ondoordringbaren nevel verdoken bleef, wiens hart zich voor mij alleen opende, wiens gemoed zich voor mij alleen in al zijne volheid uitstortte. Die man was Wolfang... Hij ontsloot voor mijne oogen eene gansch andere wereld; hij deed mij met éénen blik over al het geschapene heenzien, hij maakte mijnen voet van de aarde los en deed mij met hem in het bovenaardsche rijk, in de eeuwige geestenwereld rondzweven. Mijn geluk was groot, was onuitsprekelijk groot!... Wolfang verdween van de aarde, het stof herzocht zijnen oorsprong en de geest ging zich vervoegen bij den alomvattenden geest, waarvan wij allen uitstralen. - Waarom toch heeft mijn goede vriend Frans den heer Wolfang niet beter begrepen? - De vlood van den grooten toonkundige heeft mij getroffen, ja, als een bliksemstraal is die voor mij geweest, doch ik heb er mij niet over bedroefd. Wie toch zou zich over het geluk eens vriends kunnen bedroeven?... En dan , weet ik niet, dat wij elkander nog immer ten vriend zijn, dat hij, alhoewel voor de oogen mijns lichaams niet zichtbaar, menigen stond aan mijne zijde doorbrengt en over mij blijft waken!..
Er schiet mij iets in het geheugen. - Zekeren dag - het is reeds eenen geruimen tijd geleden, - verhaalde mij Frans, in eenige woorden, hoe een meisje, aan wie hij sedert lang verkleefd was, hem ongetrouw was geworden en zijne liefde versmaad had. Wie die vrouw was, zegde mij Frans niet en ik wilde er hem ook niet naar vragen, Treurig, wanhopend was de brave jongeling, en ik had medelijden met zijne smart; - doch nu slechts voel ik, dat ik die smart niet begreep, dat ik al de uitgestrektheid van het wee van Frans niet kon
| |
| |
bevatten. Thans begrijp ik, thans zie ik wat de jongeling geleden heeft, wat hij misschien nog lijdt. Zijn toestand moet akelig geweest zijn, en men moet, zooals hij, eenen ijzeren wil hebben, om zulke smarten te boven te komen. - Waarom overvallen mij thans die herinneringen? - Ook Walter, de arme Walter moet fel geleden hebben: hij ook heeft bemind, zoo mij Frans gezegd heeft, hartstochtelijk bemind, en hij heeft zijne geliefde in den bloei harer jonkheid van zijne zijde zien rukken. Het heeft hem mogelijk den dood gekost?.. - En toch vind ik, dat hij gelukkiger dan Frans is geweest. Beminnen en met gene wederliefde beloond worden! Beminnen en denken bemind te zijn, en dan verraden worden! - Dat is het bitterste wat ons de alsemkelk des levens kan aanbieden...
Welken dank ben ik mijnen vriend Frans niet verschuldigd voor de kennis, die hij mij hier te Dusseldorf heeft doen maken! Welke edele inborst als die van de moeder van Elisa, en welke hemelsche ziel als die van het meisje! Hoe aangenaam is mij der vrouwen gezelschap en welke vriendschap betoonen zij mij niet! Aan mij, dien zij slechts door mijnen vriend kennen, die haar tot hiertoe slechts tot last gediend heb! - Het bezoek bij het graf van Walter heeft mijne ziel diep ontsteld, en toch is die dag met innige vreugden voor mij vervuld geweest. Het schijnt mij, dat ik nog door het frissche landschap wandele, dat ik den zachten arm van Elisa nog op den mijnen voel drukken, dat ik hare engelenspraak nog tot mijn oor voel naderen en tot in het binnenste mijns harten doordringen. - En daarbij de terugkomst in het rijtuig... Hoe hemelschoon was Elisa niet zooals zij daar door de droefheid overmeesterd zat! Wat stond er niet al op haar lieve gelaat te lezen! En wat ging er in mijne ziel om! - Dat is niet alleen onbeschrijflijk; maar dat kan men geen tweemaal gevoelen... Ik kende mij zelven niet meer, en ik was blijde met mijnen vriend het rijtuig te kunnen verlaten. Ik ware mijn gevoel mogelijk niet meester gebleven... Wat beteekent toch die toestand en waarom doet mij thans de herinnering nog zoo hevig het harte kloppen!...
4 Juli.
Ongetwijfeld heeft het aandenken van Walter gisteren eenen geweldigen schok in de ziel van Elisa te weeg gebracht. De treurigheid
| |
| |
heeft haar nog niet verlaten; hare zuivere blauwe oogen hagen nog als in tranen te vlotten. Eene zekere vermoeidheid straalde nog in al hare bewegingen door en in hare stem was nog altijd een weêrklank van de treurige klachten, welke hare ziel gisteren in het geheim tot den hemel heeft doen opstijgen. - De droefgeestigheid deed haar nog schooner voorkomen, gaf nog iets meer engelachtigs aan hare hemelsche gelaatstrekken. - O voorzeker heeft zij den nacht in waken, misschien in weenen doorgebracht. Zij heeft de gedachtenis van den braven broeder in haren geest herroepen en op nieuw gevoeld, welk verlies zij en hare moeder ondergaan hebben... - Daar is Frans. - Wij gaan de twee vrouwen terugvinden.
Het is zoo als ik gedacht had. - Toen wij daar straks in den tuin wandelden heeft zij het mij bekend.
‘Gij zijt droefgeestig, mejuffer,’ zegde ik.
‘Ik zal het niet ontkennen,’ was haar antwoord. ‘De wonden waren nog niet goed genoeg genezen, en bij het graf mijns broeders hebben ze op nieuw gebloed.’
‘Ik heb zulks gevreesd; ik en Frans hadden dien heiligen plicht alleen moeten vervullen.’
‘O het spijt mij niet,’ zegde Elisa, ‘neen, het spijt mij niet.’ En twee tranen blonken op hare verbleekte wangen.
‘Ween niet, juffer Elisa,’ riep ik, ‘ween toch niet; wees krachtig voor u en voor mij tevens.’
‘O ik ben gewoonlijk geene zwakke vrouw, heer Frederik; meer dan duizendmaal heb ik zegepralend over de droefheid en tegen de tranen geworsteld en nu nog, indien mijne moeder daar voor ons stonde, zou ik mogelijk mijne tranen kunnen bedwingen, omdat ik weet welken diepen indruk, welk nadeel mijn geween haar zou veroorzaken. Doch waarom mij thans bedwingen? O ik kan niet: ik ben toch ook eene vrouw, en soms eene zwakke vrouw... Gij toch zult sterk genoeg zijn om mijne tranen te zien, zonder in mijne marteling te deelen...’
‘Weenen met u kan ik!’ riep ik uit, ‘en in uwe smarten niet deelen, is mij onmogelijk!’
En een stroom van tranen ontsprong insgelijks aan mijne oogen en de kloppingen mijns boezems werden zoo hevig, dat ik genoodzaakt was op eene rustbank te gaan zitten. Elisa bevond zich aan mijne
| |
| |
zijde en, terwijl ik hare hand in de mijne geklemd hield, riep ik uit:
‘O ja, ween, Elisa, ween, het zal uwen boezem lucht geven!... De tranen zijn de stem van het hooge inwendig gevoel; laat die stem luide spreken. Zij vindt in mijne ziel eenen weêrklank en zoet is het mij met u te lijden. Het is eene geestverrukkende marteling, die ik ondersta...’
En nu vloten ons beider tranen ongestoord.
Toen onze droefheid eenigszins gestild was, richtte ik den blik op het meisje en sprak met eene stille stem; doch die voorzeker van hooge geestdrift getuigde:
‘Elisa, laat mij u een broeder zijn en wees gij mij eene zuster?’
Een blik, zacht als een lentezonnestraal, sproot uit de oogen van het lieve meisje en mijne hand, als door gevoel vervoerd, drukkende, sprak zij:
‘Het zij zoo...’
Een lang stilzwijgen volgde op dit korte, maar voor mij hemelsche gezegde, en mijn gelaat alleen kon uitdrukken welke vreugde ik in mijne ziel gevoelde. Nimmer zal ik het heilige van dien stond vergeten: het scheen mij als daalde er op dit oogenblik een hemelgeest op aarde neder, die zijne handen over onze hoofden spreidende, zegde: die twee zielen zullen voortaan door eenen innigen band van vriendschap aan elkaar verbonden blijven. De hemel heeft hare verzuchtingen gehoord, en ik breng zijne toestemming...
Beiden bleven wij thans sprakeloos. Wat kon er nog gezegd worden...?
Het schijnt dat mijn leven sedert dit oogenblik vergroot is, een zachter vuur doorloopt mijne ledematen, een warmere gloed woelt door mijn bloed; de gansche natuur schijnt mij toe te lachen. O ik voel eene inwendige blijdschap, een zielengeluk, dat ik sedert lang niet meer gesmaakt heb. Elisa heeft vertrouwen in mij; zij durft in mijne tegenwoordigheid weenen; een band van broederlijke liefde zal mij voortaan aan haar hechten en zij zal mij eene teêrgeliefde zuster zijn. - Zoo was weleer het lot van Wolfang. Zalig, heilig lot; Lydia is voor mij teruggeboren... Onbegrijpelijk!... Lydia! Elisa... Mijn geest verliest zich in die overdenking!... O, zoeken wij niet om de onverstaanbare dingen te doorgronden...
5 Juli.
Ik heb den ganschen dag met de twee vrouwen alleen doorgebracht,
| |
| |
De vriend Frans is, in de omstreken, een landgezicht gaan schilderen; slechts binnen een uur zal hij te huis wezen.
Hoe spoedig is die dag vervlogen! Al te spoedig! Welke zalige uren hebben wij te zamen gesleten! Welk een genot is het mij geweest, zoo volmondig over mijne geboortestad te kunnen spreken en met welk een innig genoegen hebben vrouw Klara en Elisa geluisterd, toen ik haar over mijn geliefd huisgezin onderhield. Wanneer ik haar mijnen braven vader, mijne teerhartige moeder en mijne goede zuster Clotilde afschilderde. Zij zouden die goede lieden willen kennen, en als ik eene tweede reis naar Dusseldorf doe, moet ik ze medebrengen. ‘Laten we ze liever gaan vinden,’ heb ik gezegd. Doch daarvan wilde de moeder niet hooren. Elisa zou licht over te halen wezen. O dat ware een echt genot voor mij! Elisa zou mijne zuster leeren kennen en deze zou haar ongetwijfeld eene hartsvriendin worden. Die twee reine zielen zouden elkaar weldra begrijpen. Mijne ouders zouden er te recht mede in hunnen schik wezen, en welke zorgen zou ik niet aanwenden, om haar het verblijf te Antwerpen te veraangenamen, en hoe zoet zouden mij die zorgen niet vallen...
Ik heb haar mijn gansch leven uitgelegd. Mijne innige vreugden, mijne kleine smarten, mijne droomerijen, mijne verzuchtingen, mijne plannen voor de toekomst. Van Wolfang heb ik niet gesproken; zij zouden dit wonderbare gedeelte mijns levens mogelijk niet recht begrepen hebben. Ik zelve kan het mij niet goed verklaren. - Mijne gedachten komen veel met die van Elisa overeen; het kan niet anders; onze zielen verstaan elkaar te goed, gelijken te zeer aan elkander, dan dat wij in onze gevoelens vreemd zouden kunnen wezen...
Waar wij verder al van gesproken hebben, kan ik mij niet meer te binnen brengen. Alleen de zoete herinneringen der gevoelens, welke de samenspraak in mij opgewekt heeft, zijn onvergankelijk in mijne ziel gedrukt.
9 Juli.
Mijne vriendschap voor de twee vrouwen wordt van dag tot dag inniger. Zij aanzien mij als het kind van den huize; zij hebben zorg voor mij, alsof ik nog immer krank en zwak ware, en ik gevoel mij sterk en als met een nienw leven bezield.
Dagelijks ontdek ik meer goedhartigheid in vrouw Klara en meer
| |
| |
zielshoedanigheden in hare engelachtige dochter. Elisa is eene vrouw zooals ik ze mij immer, in mijne gulden droomen, heb voorgesteld: gevoelig, zuiver van harte en krachtig van ziel. Nimmer nog heb ik hare schoonheid zoo goed kunnen waarnemen als dezen namiddag. - O ja, de vrouw is de schakel, die ons aan de bovenaardsche wereld verbindt; zij is weerdiger dan het andere geslacht; hare ziel is meer dan de onze door Godes geest bestraald; zij voelt meer dan wij en op eene klaardere wijze; haar gevoel is als eene inspraak des hemels; zij redeneert niet volgens de stijve reden; maar zij ziet, bevat en werkt, zonder nagedachte, zonder berekening. - Het woord van eene vrouw, wier ziel door de wereld, door de onttoovering niet gekrenkt is, is het woord Gods. De voorzegging zweeft op hare lippen; haar geest heeft meer uitstralingskracht gekregen dan de onze, en is dus krachtiger in zijne werkingen, verhevener in zijne denkbeelden...
Waarom boezemen alle vrouwen dien eerbied niet in, welke Elisa doet geboren worden bij al die haar omringen?... Het is omdat allen niet, zooals zij, rein en zuiver in het midden eener bedorvene wereld zijn gebleven; het is omdat allen de macht niet bezitten, om de listen en lagen, die men haar gedurig legt, te verijdelen; het is omdat zij hare eenvoudigheid verliezen, niet wetende, dat daarin hare grootste sterkte gelegen is...
Maar, nog eens, hoe schoon heeft mij het meisje vandaag toegeschenen! Albestierder, hierin erken ik uwe vaderlijke wijsheid: Gij hebt gewild, dat eene zoo hemelsche ziel in een hemelsch lichaam huisvestte. O kunnen uwe engelen, kunnen de geesten, die u omringen nog schoonere vormen bezitten? Is de kleur hunner blikken zachter dan de blauwe kleur van de oogen van Elisa; zijn hunne handen tengerder dan hare handen; zijn hunne leden ranker dan hare leden; is er op hunne aangezichten eene meer hemelsche uitdrukking, dan die, welke op het wezen van Elisa verspreid ligt?... En dan, zijn hunne gevoelens zuiverder dan die van het meisje; zijn de engelen des hemels schooner dan Elisa, die engel op onze aarde? - Of liever, is Elisa iets anders dan een dier uitverkoren hemelsche geesten, o groote God! die gij met aardsche vormen omkleed hebt en in de wereld gezonden, om tot troost te dienen aan de boetende pelgrims, welke haar op hunne duistere levensbaan, als eene schitterende zon, zien opdagen en, bij haar aanschouwen, nieuwen moed en nieuwe krachten vinden?
| |
| |
11 Juli.
Is Elisa hetzelfde bovennatuurlijke wezen niet, dat weleer, onder den naam van Lydia, de ziel van mijnen vriend Wolfang versterkt heeft? - Wie weet het? - Zullen wij, die de werkingen van den Almogenden geest, die alles omvat en bestuurt, niet kunnen begrijpen? Zullen wij, die de kracht van onze eigene ziel niet kunnen weten, zullen wij palen aan de Almacht stellen? Wie kan zeggen, dat kan en dat kan niet geschieden?... Bukken wij het hoofd met ootmoed neder; kussen wij de hand, die ons schatten toereikt; en danken wij, zonder onderzoek, dengene, die ons schatten, gunsten en genot aanbiedt.
19 Juli.
Frans is als de oudste zoon in het huis van Klara; hij aanschouwt mij en Elisa als zijnen jongeren broeder en zijne zuster. De moeder vraagt raad aan hem, wanneer er iets te beschikken valt; hij heeft kennis van de maatschappelijke dingen en weet hoe het in de wereld met alle stoffelijke zaken gelegen is. Gisteren avond nog heeft hij ruim een uur doorgebracht met oude familiebrieven te doorsnuffelen, en het zal aan zijne kennis te danken zijn, dat klara terug in het bezitzal komen van een nog al aanzienlijk erfdeel, dat haar tot hiertoe ten onrechte, geweigerd is geworden.
Terwijl Frans zich met die opzoekingen onledig hield, bevond ik mij alleen met Elisa. Zij hield zich met borduurwerk bezig en ik verheugde mij ongestoord mijne blikken op haar gevestigd te kunnen houden en hare minste bewegingen gade te slaan. Na eenigen tijd in die sprakelooze beschouwing doorgebracht te hebben, voegde ik mij dichter bij mijne lieve zuster, en terwijl ik het hoofd naast het hare gebogen hield, vroeg ik haar:
‘Voor wie, mijne goede zuster, is dit kunstwerkje bestemd?’
‘Mijn broeder is nieuwsgierig,’ zegde Elisa op eene vroolijken toon. ‘hij wil al mijne geheimen weten.’
‘Het is een geheim, Elisa? O zeg het mij dan!’
‘Omdat het een geheim is?’
‘Ta, ook daarom, lieve zuster, zeg voor wie...’
‘Gij zult toch niet ophouden. - Welnu, het is voor uwe zuster.’
‘Is dat het groot geheim?’
‘Welhoe! is dat geen geheim? Hebt gij dan geene zuster?’
| |
| |
‘Mijne zuster, die zichzelve geschenken doet?’
‘Uwe zuster te Antwerpen...’
‘O vergeef mij, Elisa; ik dacht aan mijne andere zuster niet... O Heb dank, engel! dank, duizendmaal dank...’
En ik drukte eenen vurigen zoen op de hand van Elisa. Zij werd schaamrood en ik voelde mij door die stoutmoedigheid, die ik zonder nadenken en door het gevoel overweldigd, begaan had, gansch ontsteld.
Dan, Elisa greep het woord weder op:
‘Frederik, Frederik,’ zegde zij, ‘vergeet gij uwe nabestaanden zoo gemakkelijk? Hoe spoedig zullen dan uwe kennissen, uwe vrienden uit uw aandenken gewischt worden!’
Die woorden, hoe zacht ook uitgesproken, hadden een verschrikkelijk uitwerksel op mijne ziel: ik mijne vrienden vergeten, haar vergeten!...’
‘o Elisa, mijne lieve zuster!’ riep ik uit, ‘spreek toch zoo niet: doe mijne ziel die marteling niet aan. Ik, mijne vrienden vergeten! u vergeten! o God! neen, neen, spreek zoo niet..’
En tranen liepen in overvloed langs mijne wangen. Ik sprak verder:
‘Elisa, vele dingen zijn mogelijk; men is van weinig op de wereld verzekerd, en de menschelijke geest, zoolang hij in het lichaam huisvest, is aan zwakheid onderworpen; maar, ik durf het zweren: zoolang er in mijn hart een sprankel gevoel zal wonen, zal uwe beeltenis daarin geprent blijven; zoolang er een woord over mijne lippen zal kunnen rollen, zoolang zal uw naam op mijne tong zweven; zoolang er aanbidding in mijne ziel zal schuilen, zoolang zult gij het voorwerp dier aanbidding wezen... En ik zou u kunnen vergeten! Maar weet gij dan niet, zuster, welke band ons aan elkaar verbindt, weet gij dan niet, dat ik in mijne ziel eenen heiligen eed gezworen heb en, wat meer is dan dit alles, weet gij niet, dat gij voor mij als het licht in de duisternis zijt; dat gij mijne schreden richt en dat ik zonder u zou verdwalen? Weet gij dan niet, dat mijne matte ziel slechts bij u hare kracht kan herwinnen; dat de vreugden mijns geestes van uwen geest uitstralen; dat ik niet leef dan door u, dat mijn bestaan aan u verbonden is en in uwe handen ligt?’
‘Genoeg, Frederik, genoeg,’ zegde het meisje, ‘u leef dan ook voor mij!...’ En een traan rolde uit hare hemelsche oogen.
‘Voor u leven! Elisa!’ riep ik uit, ‘o mag ik mij in die gedachte verheugen? Mag ik gelooven, dat mijn bestaan u niet onverschillig is,
| |
| |
dat gij meer dan medelijden voor den zwakken jongeling gevoelt, dat mijne gevoelens beantwoord worden door uwe gevoelens, door uwe vriendschap en door nog iets meer?...’
‘Door mijne vriendschap, ja,’ zuchtte Elisa en haar sterk blozend gelaat aan mijnen boezem verbergende, fluisterde zij nauwelijks hoorbaar: ‘en door meer dan vriendschap!’
‘Elisa, mijne zuster!’ zuchtte ik, ‘mijne lieve!’
Verder kon ik niet spreken; mijne brandende wang raakte tegen de warme wang van het meisje; hare zijden lokken ruischten tegen mijn voorhoofd; hare handen lagen in mijne handen... Een gevoel des hemels overweldigde mijne ziel, en snikkend riep ik uit:
‘Sterven! Sterven! op dit zalig oogenblik sterven! met haar sterven, o God!’
‘Neen, leven, Frederik, leven!’ zegde Elisa en zij sloeg hare armen zachtjes om mijnen hals.
‘Voor elkaar leven,’ zegde ik, ‘en eeuwig bij elkaar blijven! O dan begint het eeuwig leven voor mij op aarde!’
Het gevoel overweldigde mij eene tweede maal en slechts een vloed van tranen, die mijnen oogen ontsproot, kon eenige lucht aan mijn geschokt gemoed geven. Allengs herstelde mijn geest en onze gesprekken, schoon meer bedaard, bleven onze zielen met eenen hemelschen wellust overstroomen. Hoe verdwaalden wij met den geest in hetgeen men de wereld der verbeelding noemt; hoe glansrijk schenen ons de minste voorwerpen, hoe treffend waren ons de minste, de eenvoudigste denkbeelden! Hoe heilig waren onze gevoelens, en hoe voelden wij onze ziel, door hemelsche vreugden overgoten, in het oneindige wegdwalen! O al de vreugden, die ik ooit genoten heb, zijn niets in vergelijking met de hemelsche vreugden, die ik op dit oogenblik gesmaakt heb! Nooit zou ik hebben durven denken, dat er zulk een geluk op de wereld bestaan kan, dat de Almacht den zwakken mensch de kracht om te genieten in zulke ruime maat geschonken heeft. - Elisa! Elisa! engel des hemels en engel der aarde! Gij zijt de heiligheid onder menschelijken vorm, de schoonste geest, die ooit, onder de menschelijke gedaante verborgen, op onze aarde verschenen is. - O waar heb ik ooit het geluk verdiend uwe vriendschap te genieten! Wat zeg ik: vriendschap! uwe liefde!...
| |
| |
Ja, liefde! nu slechts begrijp ik wat dit woord beteekent. Liefde! gevoel, dat van God uitstraalt, dat de grootste macht van God is. Liefde! heilige drift, die, boven alles verheven, den mensch het best zijne hooge bestemming doet gevoelen! Goddelijke inspraak, die ons én onzen oorsprong én onze bestemming doet kennen. Liefde! verlangen, dat ons van Gods geest is bijgebleven, die niets dan de bron der liefde is. Liefde! band die alles, in hemel en op aarde, aan elkaar verbindt. Liefde! gevoel, waarvan het gemis in alles den dood zou brengen; want een geest zonder liefde kan niet bestaan! God is enkel liefde, en de liefde op aarde straalt van hem uit!...
Nu zie ik het klaar, wat ik eerst met den naam van vriendschap bestempelde, was slechts liefde; het gevoel was hetzelfde, doch ik had het in de menschelijke taal anders genoemd. - De menschelijke taal is bedrieglijk en ontoereikend. - Wie zou kunnen zeggen, wie zou kunnen beschrijven wat ik thans in mijne ziel gevoel! Wie zou slechts een klein denkbeeld kunnen geven van het zaligend genot, dat in mijn hart rondstroomt, van den wellust, van de vreugden, waarmede mijne ziel overgoten is? O, verdwijn, menschelijke sprake, verdwijnt, ijdele woordenklanken! Hoe wilt gij, door uwe stoffelijke teekenen, het onzichtbare gevoel der ziel afschetsen! Verdwijnt, verdwijnt en laat de verbeelding alleen het gevoel op zijne hooge baan pogen na te vliegen! .........................................
3 Oogst.
Alles, alles schijnt te herleven! De droefgeestigheid, welke ik weleer bij Elisa gewaar werd, is verdwenen. Eene blijde, reine uitdrukking staat thans op haar gelaat verspreid; eene meer levendige kleur heeft haar engelenwezen, zooniet schooner, ten minste nog meer verleidend gemaakt.
Het leven is in mijne borst verdubbeld; ik ben sterk en krachtig geworden; en mijn gelaat moet de spiegel mijner innige gevoelens wezen, want mijn goede vriend Frans heeft mij reeds zijne tevredenheid te kennen gegeven. - O het is toch aan hem, dat ik alles verschuldigd ben. Zonder hem zou ik nooit mijne Elisa gekend hebben!...
| |
| |
Mijne inwendige vreugd, mijn geluk schijnt mijnen vriend ook gelukkig te maken; hij begint zijne vorige vroolijkheid, zijne geestige scherts te hervinden. Ik herken in hem den vroolijken Frans van weleer. Soms, wanneer wij te zamen onze pijp rooken, zit hij gedurende lange stonden sprakeloos, zich vergenoegende zijne blikken op mij gewend te houden en dan zegt hij gewoonlijk: ‘vriend Frederik, ik ben tevreden, hoogst tevreden. Gij zijt op de goede baan, dagelijks zie ik u in krachten aanwinnen; de volle gezondheid staat aan de deur; nog eenigen tijd en dan roepen wij: vivat! Wij zullen feestdag houden, vriend, dat men er lang van zal gewagen!’
De brave jongen, de hartelijke vriend! - Ik ben rijk, ik ben gelukkig: een vriend als Frans, eene geliefde als Elisa! Wat kan er mij nog overkomen? Welk ongeluk, hoe groot het ook moge wezen, kan tegen dit geluk, tegen dit heil opwegen?...
Slechts de moeder van Elisa heeft de gerustheid des geestes nog niet ten volle herkregen. De stonden echter, waarop zij door de droefheid overmeesterd wordt, worden allengs zeldzamer en min treffend; zij ook zal weldra het treurig wee te boven zijn gekomen, en het aandenken van haren geliefden Walter zal haar slechts als eene droefgeestige, maar toch zoete herinnering bijblijven.
Wij hebben vandaag eenen nieuwen stap aan de overwinning op de droefheid doen maken. Ik had in eene der kamers eene piano ontdekt. Ik gaf er kennis van aan Frans en wij besloten de muziek in het klein huisgezin terug in te voeren. Sedert het afsterven van Walter had Elisa geene piano meer bespeeld; sedert dien dag had hare stem door de treurige woning niet meer gegalmd. - Welke middelen Frans in het werk gesteld heeft, welke overtuigende woorden hij gevonden heeft, om de twee vrouwen over te halen, weet ik niet meer; doch hij heeft zijn doel bereikt en, op de belofte, dat hij het spel met de vedel zou begeleid hebben, heeft Elisa zich laten overhalen om plaats aan de piano te nemen.
Frans is een goed toonkundige, en het zou moeilijk wezen sterker dan hij in het theoretische der kunst ervaren te zijn; niets ontsnapt hem; de moeilijkste wendingen weet hij met juistheid op het speeltuig voort te brengen; doch het ontbreekt hem aan dit hooge gevoel, dat den toonkunstenaar uitmaakt. Hij is een volmaakt uitvoerder, geen schepper. - Elisa is verre van den vriend Frans in toonkundige kennis te evenaren; doch zoo haar de studie eenigszins ontbreekt, hoe
| |
| |
rijkelijk weet zij zulks niet te vergoeden door het gevoel, dat zij uit het speeltuig weet te doen stroomen! Ik heb haar goed bezien, terwijl zij het klavier onder hare vingeren deed trillen; ik heb mijne blikken van haar niet afgewend, en met verwondering waargenomen, hoe al de verschillende gevoelens van de muziek zich op haar wezen als herspiegelden. - Dat kon niet anders wezen. Haar spel deed mij telkens koud worden en soms voelde ik mijnen geest als van de aarde wegvoeren.
Men heeft mij gedwongen ook aan het kleine concerto deel te nemen. Een duo werd uitgekozen en, terwijl Frans dit met de piano begeleidde, mengden onze stemmen zich. Hoe ik gezongen heb, weet ik niet. Ik heb niets gehoord dan de stem van Elisa, en wat ik gevoeld heb kan ik niet uitleggen; waar mijne verbeelding mij gevoerd heeft, wat ik in de bovenaardsche werelden gezien heb, zou moeilijk wezen te herzeggen. - Alleenlijk weet ik nog dat, toen de zang staakte, ik als ontgeest was en mij afgemat in eenen zetel heb laten nedervallen - Eenige stonden later zegde mij Frans:
‘Vriend, wij zullen spaarzaam met de muziek zijn, en ik verbied u er voortaan uwe stem nog bij te mengen... Ik ben niet zeer gevoelig; maar een duo zooals dees zou mij op de zenuwen werken.’
‘Heb ik dan zoo slecht gezongen?’ vroeg ik.
‘Gij hebt met uwe stem getooverd, vriend, en ik heb nooit geweten, dat gij zulk eene bekwaamheid in de toonkunde bezaat, en er uwe ziel zoo kondet doen in uitstroomen.’
‘Spotter!’ zegde ik.
‘Er is hier geen spot mede gemoeid,’ sprak Frans, ‘en gij weet wel, dat ik niet gewoon ben ijdele complimenten te maken.’
‘Dan kan ik meer dan ik zelf weet,’ zegde ik, en een glimlach stelde een einde aan onze samenspraak...
Nu kwam Elisa zich naast mij voegen en fluisterde mij stil in het oor:
‘Frederik, indien gij mij droefheid wilt sparen, moogt gij niet meer zingen.’
‘En gij, lieve, zult gij het tegendeel doen, om mij vreugden, oneindige vreugden, te verschaffen?’
‘Ik zal nog zingen,’ zegde zij, en zich voor de piano terugplaatsende, zong zij eene aria op, zoo vroolijk en zoo schertsend, dat ik mijne gedachten eensklaps eene gansch andere wending voelde nemen,
| |
| |
en mij eene gulle vreugde als in den boezem voelde storten. Ik voelde mijnen geest als van den hemel terug op aarde dalen; doch ook aangenaam werd thans mijne verbeelding gestreeld.
o Lieve, gij kent mijne ziel, en ik ben in uwe macht...
19 Oogst.
Hoe zalig vlieden thans mijne dagen voorbij! Welke hemelsche weelde overstroomt mijne ziel! Hetzij ik mij met den geest in de ongeschapene bovenaardsche wereld verheffe, en daar, in het heilig der heiligen ronddwalende, de macht en den luister van den Almogende beschouw en mij eenige stonden met de hemelsche geesten vermenge, hetzij ik op aarde terugdale en het schoon des geschapenen voor mijne blikken zie doortrekken, - hier en boven is mij genot en oneindige vreugde beschoren. Daarboven hervind ik mijne zielverwante, hier beneden vind ik die mij én door de ziel én door het hart voor eeuwig verkleefd is. - Hemel en aarde is mij Elisa! - Geen reiner geest zweeft in het rijk van het eeuwige gevoel, geen schooner lichaam heeft de Almacht hier op aarde geschapen...
‘Elisa!’ sprak ik, terwijl wij in den tuin wandelden en de avondwind tusschen onze lokken ruischte, ‘Elisa, denkt gij dat daar, waar die ontallijke hemellichten zoo glansrijk staan te prijken, denkt gij dat daar minder leven is dan op aarde?’ en ik wees met den vinger op het starrenheir, waarmede de reine lucht bezaaid stond.
‘Het leven,’ zegde zij, ‘is overal.’
‘Overal,’ antwoordde ik, ‘waar het gevoel bestaat, waar de liefde hare zachte doch onweerstaanbare stem laat hooren... Denkt gij, Elisa, dat er ons andere vreugden dan die van het zuivere gevoel, dan die der hooge liefde in Gods wereld bewaard zijn?’
‘Ik weet het niet, Frederik; doch dat alleen zou reeds genoeg wezen, om de verhevenste zaligheid uit te maken... Ik zou zelfs niet weten wat men meer zou kunnen verlangen.’
‘O niets, lieve, zou men meer kunnen verlangen: het bezit van het hooge gevoel van de geestenliefde, is de voldoening van het verlangen zelve; en wanneer men zulks in den hoogsten graad bezit, dan kan er geen verlangen meer bestaan. - Ook is zulks de echte zalig- | |
| |
heid. Wie verlangt, ontbeert. Daar boven kent men slechts genieten en men bezit daar alleen het volmaakt gevoel van het genot...’
‘Hoe klein schijnt ons de aarde, mijn vriend, wanneer men zich met den geest in hoogere werelden weet te verheffen...’
En, als door gevoel overweldigd, sloot Elisa zich vaster om mijnen arm en ik voelde de zachte warmte harer ledematen als tot mijn hart doordringen. Dit gevoel overweldigde mij; mijn oog verliet de glinsterende velden der sterrenwereld; mijn hoofd zakte neder: ik raakte het voorhoofd mijner geliefde met mijne lippen aan, en drukte er eenen stillen zoen op. Ik weet niet, doch het scheen mij dat ik, bij die aanraking, het gansche lichaam van Elisa voelde beven. Zij liet het hoofd op mijnen boezem zakken; ik klemde haar in mijne armen en kon mij niet weerhouden in geestdrift uit te roepen:
‘o Elisa! de goede God heeft niet al het hemelsche geluk in zijne woon bewaard!... Hij heeft er ons op aarde meer dan den voorsmaak van gegeven!’
Zij hief haar hoofd op, stuurde hare zachte blikken in mijne oogen en, bij den helderen schijn der maan, kon ik de hemelsche uitdrukking harer lieve wezenstrekken beschouwen.
‘Zuster des hemels en der aarde, gij weet niet hoe gij mij lief zijt!’ hernam ik. ‘Neen, Elisa, gij kunt niet bevroeden, hoe groot de kracht is van het gevoel, dat gij in mij hebt opgewekt! Sedert ik u ken, sedert onze zielen vermaagschapt zijn, sedert wij, in het geheim der wereld, maar in de tegenwoordigheid van God, woorden uitgesproken hebben, die ons als tot een enkel wezen hebben gevormd; sedert onze zielen te zamen hebben begonnen te voelen... o, sedert dit oogenblik is de gezichteinder mijns levens op eerre onberekenbare wijze uitgebreid geworden; sedert dit zalig oogenblik heb ik mijne ziel met krachten bedeeld gevoeld, die mij oneindig schijnen. Veel spreekt men van de kracht des geloofs; o de kracht der liefde is niet minder groot.’
‘Het is omdat liefde ook geloof is, Frederik.’
‘Gij zegt wel, mijn engel; ja, liefde is geloof. Onuitlegbaar zijn beide. Zij worden in onze ziel gestort, zonder dat wij er het waarom van kunnen opsporen. Beide zijn geschenken van den Allerhoogste... Wanneer hij den mensch op aarde plaatste en hem dit stondige verblijf aanwees, om het eeuwig leven te verdienen, heeft hij hem niet zonder troost in de ballingschap willen laten. Twee hemellichten heeft hij op onze baan gesteld, die ons, terwijl zij gedurig aan het echte vaderland
| |
| |
doen denken en ons als met eenen onzichtbaren draad aan de Godheid verbinden, ook onze baan verlichten en ons in staat stellen de strunkelsteenen te vermijden. Gelukkig wie met klare blikken die twee vreugdeteekens kan gadeslaan, en ze nimmer uit het oog verliest!... Met geloof en liefde, kan men alles beheerschen!’
Ik heb er ernstig over nagedacht en, ja, de verklaring van Elisa is wel de eenigste, die mij waar schijnt. Liefde is geloof. - Het geloof wordt ingestort; ook de liefde maakt zich van ons hart meester, vestigt zich in onze ziel, zonder dat wij weten hoe en waarom. Het geloof brengt de onderwerping mede en het betrouwen: - het zijn de eigenschappen der liefde. Het geloof geeft sterkte, onwankelbaren moed, onverwinbare verduldigheid. - De liefde besluit in zich dezelfde deugden. - Hoe krachtvol, hoe moedig maakt mij de liefde van Elisa niet, en met welke verduldigheid zou ik voor haar de grootste smarten, de hoogste folteringen willen onderstaan! Wat zou mij kunnen overwinnen, wat zou mij kunnen doen wankelen, zoolang ik mij door de liefde van dien engel versterkt voel! O al de machten der aarde zouden tegen mij kunnen optreden; men zou mijn lichaam aan flarden kunnen trekken, mijne ziel zou niet bezwijken, en de moed zou den laatsten ademtocht overleven om met mijne ziel in de eeuwigheid te vlieden. Mijn lichaam zou vernietigd zijn, doch er zou niets anders geleden hebben. Als de godsdienstmartelaren zou ik stervend lofzangen hebben aangeheven en, in de bovenaardsche wereld, zou ik den lofzang eeuwig blijven voortzingen...
De liefde is tweevoudig. Zij is hemelsch en zij is aardsch en die beide eigenschappen maken haar bestaan uit. Zij kunnen niet gescheiden worden of de liefde is niet volmaakt meer. Het is het eauwige grondbeginsel, dat men in al het geschapene kan ontwaren.
Stof en eigenschap in de zoogezegde onbezielde lichamen; stof en leven in de planten; stof en geest in de dieren, stof en ziel in den mensch. - Alles komt van den hemel en wordt aan de aarde geschakeld. - Kan de ziel ook het stof heilig maken?... Ik kan er niet aan twijfelen: mijne onbegrensde liefde is er mij de proef van...
Wanneer ik niet in de tegenwoordigheid van Elisa ben, en aan haar
| |
| |
denke, dan leef ik enkel door den geest; dan voel ik, ofschoon alleen, dat mijne ziel zich met die mijner geliefde vereenigt, er zich in gaat versmelten en met hemelschen wellust overgoten wordt. - Dan leef ik enkel in den hemel. - Wanneer ik naast haar gezeten ben, en hare hand in de mijne voel, blijft ook de hemelsche begeestering in mij voortleven; doch, ik kan het niet ontkennen, een tweede gevoel voegt zich bij het eerste. Het is niet enkel meer de ziel van Elisa, waarvan ik het bijzijn gewaar worde; ik zie ook heure aardsche vormen en een tweede onuitsprekelijk genot overstroomt mijne ziel. - Het aanzien van Elisa betoovert mij, de aanraking harer fijne hand doet mijne hand beven en mijn bloed sneller door mijne aderen rondvlieten. Het spiegelen mijner oogen in de hare stort als een vuur in mijn hart, dat koesterend en verzachtend is; de woorden, die uit haren mond dringen, zijn mij als eene melodij door hemelsche geesten opgezongen. En dan, wanneer zij hare ranke, zachte leden op de mijne laat rusten, wanneer zij, door het gevoel als ontgeest, haar hoofd op mijnen schouder laat nederglijden, en ik de schuldelooze, de reine kloppingen haars boezems op mijne gloeiende borst gewaar worde wanneer ik, beschroomd en door een heilig verlangen weggevoerd, mijne lippen op haar blanke voorhoofd geplaatst houde; wanneer onze adems zich mengen en onze lokken tegen elkaar ruischen; wanneer ik hare wang tegen mijne wang voele, en wij, in verrukking verslonden, de levenskrachten van het eene lichaam in het andere als voelen overgaan... o, dan is de zaligheid volkomen, dan is de liefde volmaakt, dan bemin ik met ziel en met lichaam!... Dan blijft de hemel mij nog een hemel en de aarde is mij een paradijs geworden!... Neen, neen, nooit heb ik geweten, dat de aarde zulk een geluk bevatte, dat het lichaam zoo kon verzaligd worden!
Vóór dat ik Elisa kende, leefde ik slechts half: nu is mijn leven volmaakt geworden...
|
|