| |
XIV.
Brief van Clotilde aan Frederik.
Mijn goede broeder,
Ik wist niet of ik zou het niet hebben kunnen voorzien, dat uwe afwezendheid eene zoo groote ledige plaats in ons gezin zou gelaten hebben. Het spijt mij innig, dat men u heeft laten vertrekken en ik lees klaar op het wezen der oude luî dat zij mijn gevoelen daarin deelen. Hoe hebt gij toch van hen de toestemming kunnen verkrijgen, om het land te verlaten!... Doch, ik weet het, gij zijt als een echte overheerscher te werk gegaan en gij hebt vader den tijd niet gelaten
| |
| |
zich te bedenken; gij hebt moeder haar gevoel niet laten raadplegen en zoo maar op staanden voet eene toestemming geéischt. Wat wilden de brave lieden doen? Frans ondersteunde u; hij zegde, dat het ten aanzien uwer gezondheid was, dat eene reis u ten volle zou hersteld hebben en er moest wel in toegestemd worden. - En toch, hadden wij kunnen voorzien dat uwe afwezendheid zoozeer zou gevoeld zijn geworden, neen, Frederik, gij haddet Antwerpen niet verlaten: wij zouden ikzuchtig jegens u te werk zijn gegaan...
Uw vertrek heeft het gedeelte der huizing, waar gij u gewoonlijk ophoudt, als in den rouw gedompeld. Daar, waar men vroeger het meeste leven ontdekte, is nu alles stil, doodsch en treurig. Soms sta ik te luisteren, wanneer een muziektoon mijn oor treft en denk dan, dat Frans bezig is eene aria op de vedel uit te voeren of dat hij uwe stem begeleidt; doch alras verdwijnt mijne inbeelding, want dan schiet mij de treurige gedachte te binnen, dat gij afwezig zijt, dat gij u in een ander land bevindt. Uw vriend Frans ook wordt gemist. Soms meen ik zijne zware basstem te hooren weergalmen; doch oogenblikkelijk verdwijnt ook die begoocheling. - Dit alles maakt mij mistroostig, Frederik, en ofschoon vader en moeder niets zeggen, zie ik genoeg op hun wezen, dat zij niet minder uwe afwezendheid gewaar worden. Dan, wij moeten het ons herinneren, gij hebt gezegd, dat het voor uwe gezondheid is: uw vriend heeft zoo luid den lof der Dusseldorfsche luchtstreek verkondigd en ons zoo vast de verzekering gegeven, dat uwe gansche herstelling de prijs der opoffering zou geweest zijn; hij heeft er, met zijne gewone manier om ieder te overtuigen, voor ingestaan... Wat wilden wij daar tegen doen? - Aan uwen wil gehoorzamen: er bleef ons niets anders over.
Nu, ik kan toch niet al te boos op u wezen, broeder; want gij hebt mij eenen goeden troost nagelaten. De kleine Maria wordt mij van dag tot dag duurbaarder; zij verkleeft zich aan mij, zooals een kind aan zijne moeder en dagelijks leer ik hare gevoelige ziel beter kennen en ontdek daar schatten in, welke ik nooit zou hebben durven verorderstellen. De spraak ontbreekt haar; doch dat is al wat haar ontbreekt. Ik heb het mij als een plicht voorgeschreven, haar eene opvoeding te bezorgen en ben daar reeds mede begonnen. Nog nooit heb ik iemand ontmoet, die meer geschiktheid bezit om die kleine vrouwenwerken, welke niet gansch aan de kunst vreemd zijn, aan te leeren. Zij borduurt reeds tamelijk wel en ik ben zeker dat, eer het eene
| |
| |
maand later is, zij daarin zoover als ik zal gevorderd wezen. Gij weet, dat ik mij reeds sedert eenigen tijd onledig houde met een tafereel van uwen vriend Frans na te teekenen. Wanneer ik daaraan werkzaam ben, bevindt zich Maria, zooals bijna den ganschen dag, aan mijne zijde en reeds meer dan eens had ik opgemerkt, met welke diepe aandacht zij de bewegingen mijner teekenpen volgde. Zulks deed mij op de gedachte komen om te onderzoeken of zij daartoe ook geene bekwaamheid zou bezitten; ik beschikte haar derhalve eenige teekeningen en ik zou u willen kunnen doen zien, Frederik, met welke juistheid en niet welk kunstgevoel ten zelfden tijd zij alles weet na te bootsen. Haar voortgang is dagelijks merkbaar en wanneer gij van uwe reis terug zijt, moet Frans haar les geven; want ik ben verzekerd, dat er in het lieve meisje eene echte kunstenaarsziel besloten is.
Ziedaar voor wat de geestvermogens van Maria betreft; wat de gevoeligheid haars harten aangaat, die kan ik u niet afschilderen. Er doen zich soms tusschen ons beiden van die kleine tooneelen op, welke voor eenen overschillige onbeduidend, onmerkbaar zelfs zouden zijn; doch die mij tranen van vreugde uit de oogen persen en mij als een nieuw leven instorten. - Men spreekt dikwijls van opvoeding en men schijnt algemeen te willen gelooven, dat het onmogelijk is deze te bezitten, indien men in geene kostscholen uitgewoond heeft of niet in de weelde is groot gebracht. En dan, wanneer men iemand ontmoet, welke slechts met gemeene kleederen omhangen is, die geene pracht kan ten toon spreiden, wie zou dan anders denken of het schepsel, dat onder die gemeene kleedij schuilt, is ook een gemeen schepsel, dat geene opvoeding kan genoten hebben, dat zich in de tegenwoordigheid van zoogenoemde gedistingueerde personen niet goed zou weten te gedragen. Wat heb ik thans een sprekend voorbeeld van het tegendeel onder het oog! Maria heeft meer innerlijke opvoeding dan menige mijner rijke vriendinnen, waarmede ik in de kostschool gewoond heb en die thans, door hare pracht den toon in de Antwerpsche salons geven. Neen, de opvoeding alleen kan weinig goeds te weeg brengen, ten minste de opvoeding zooals men ze gemeenlijk verstaat en die slechts eene bedriegelijke vernis is. Wanneer het gevoel ruw of onbeduidend is, kan men wel huichelaars voortbrengen; doch echt beschaafde lieden niet: het hart moet daartoe gevoelig wezen; men moet dit fijne oordeel, dat men takt noemt, bezitten, welk ons immer verwittigt, wanneer wij iets zouden kunnen zeggen of leen, dat anderen ongenaam zou
| |
| |
vallen of hun een treurig gevoel zou veroorzaken: men moet door zichzelven kunnen weten, wanneer men spreken mag en wat men mag zeggen, en die hoedanigheid zou onze kleine beschermelinge in eenen hoogen graad bezitten. Ware haar de spraak niet ontzegd, ik zou haar van nu af in de grootste gezelschappen durven inleiden, en ik ben zeker dat zij er zich niet alleen onbesprekelijk, maar voorbeeldelijk zou gedragen, dat zij al de harten tot zich zou trekken.
Thans moet ik haar dikwijls te huis laten; want ik vind er iets onaangenaams in om telkens, en in hare tegenwoordigheid, verplicht te zijn aan ieder uit te leggen wie Maria is en waarom zij onze toegenegenheid zoozeer verdient. Als wij eene wandeling doen, vergezelt zij ons immer en dan is het een vermaak om te zien hoe zij zich, buiten in de velden, kan verlustigen; zij is aan al wat schoon is gevoelig en dus ook aan de pracht, welke de natuur ons in de volle lucht aanbiedt. Wanneer wij bezoeken in de stad moeten afleggen, blijft zij gewoonlijk te huis en brengt de stonden onzer afwezendheid door, met in den tuin rond te dartelen of zich uren lang in het bezichtigen eener bloem te verdiepen. En dan, hij mijne terugkomst, komt zij mij te gemoet geloopen en werpt zich in mijne armen, terwijl zich eene kinderlijke vreugd op haar lieve gelaat afschildert.
Doch de stonden, waarop zich haar diep gevoel in al zijne uitgestrektheid vertoont, dat is wel, wanneer ik, aan het klavier gezeten, eene aria opspeel. - Gisteren nog had ik er de proef van. - Ik speelde eene sonate van Beethoven en Maria bevond zich naast mij op eenen lagen zetel geplaatst. Eerst was hare gansche aandacht op de bewegingen mijner vingeren gericht, als wilde zij mij het werktuigelijke van het spel afleeren; doch weldra scheen zij die bezichtiging te vergeten en stuurde hare groote blauwe blikken in mijne oogen en scheen als in mijne ziel te willen lezen wat ik op die stonden gevoelde en wilde uitdrukken. Allengs zag ik hare oogen meer glinsterend worden en ten zelfden tijd scheen het mij, dat de geestdrift zich van hare ziel begon meester te maken. Meer dan eens zag ik eene lichte zenuwschokking hare fijne ledematen doorloopen en haar gelaat dan eens bleek en dan weêr rood worden. Eindelijk had zij hare blikken van mij weggetrokken en scheen in het ijdel te staren. - Ik ben zeker, dat zij op dit oogenblik niets meer zag en slat al haar gevoel zich in het zintuig des gehoors had versmolten, van daar in hare ziel weêrklonk en, wie weet, welke verbeeldingen ging scheppen, die haar
| |
| |
ongetwijfeld een zaligend genot deden smaken. - Dan, alsof de geestdrift mijner jonge vriendin aanhalig geweest ware, voelde ik ook in mijne ziel eene buitengewone gewaarwording ontstaan; ik liet mij, zonder nagedacht, aan mijn gevoel over; ik liet er mij door mede slepen en speelde nu door enkele inspraak voort; want mijne oogen konden de muziek, die voor mij stond, niet meer onderscheiden. - Zeker heb ik nooit beter mijne piano bespeeld en ongetwijfeld moest de melodij, welke ik schiep, verleidend en zieltreffend zijn en op Maria den grootsten indruk maken; want eindelijk wierp zij zich in mijne armen, terwijl er een lichte en ongemeene kreet uit haren gorgel brak en overvloedige tranen over hare wangen leekten Ik ook was diep ontroerd en, het lieve kind in mijne armen vattend, zoende ik haar op het voorhoofd en hield ze eenen langen tijd tegen mijne borst geklemd. Zij bleef onbeweegbaar liggen en de zware hijgingen haars boezems toonden mij, dat zij diep ontroerd moest wezen. Allengs echter scheen hare ontsteltenis te bedaren; zij opende de oogen; bezag mij met een onuitsprekelijk gevoel van teederheid; doch dat ten zelfden tijd eenen zweem van zachte treurigheid aanduidde, en, hare hand streelend om mijnen hals slaande, verborg zij eenige stonden haar aangezicht op mijnen boezem. Nog eenigen tijd bleven wij van onze vermoeidheid uitrusten - want de ontsteltenis van onzen geest had ons inderdaad vermoeid, - en dan opstaande, gingen wij beiden eene wandeling in den tuin doen. Maria had weldra hare vorige blijgeestigheid en zachte uitdrukking herkregen.
De muziek doet te veel indruk op haar en ik weet niet of ik wel goed zou doen met haar ook in die kunst te onderwijzen... Nogtans wie weet of de moeilijkheid der leerwijze zelve hare geestdrift niet zou kunnen bedwingen en haar al te hevig gevoel niet zou verminderen; wie weet of ze er niet eenen beroemden naam zou kunnen door verkrijgen? Het zou nog al belangrijk zijn, indien de wereld eens het meisje moest bewonderen, dat men thans durft kindsch of onnoozel noemen? Maria kindsch en onnoozel! welke dwaasheid!...
Johan, haar broeder, is haar meermalen komen bezoeken en zijne vreugd is groot, wanneer hij zijne Maria zoo gelukkig ziet. Heden morgen heeft hij ons allen vaarwel komen zeggen; want dezen namiddag moest hij vertrekken. Vader is in zijne poging geslaagd en heeft den braven jongeling eene plaats van eersten stuurman aan boord van de driemast brik: de Carolina, bezorgd. Maria was bij het afscheid
| |
| |
wel eenigszins ontsteld; doch minder dan ik het gedacht had; ik ben zeker, dat zij de drift haars broeders kent, die slechts op zee schijnt te kunnen leven en dat de tevredenheid van zijnen wensch vervuld te zien, haar het afscheid min treurig gemaakt heeft. De brave jongen had groot spijt u en Frans geen vaarwel te kunnen zeggen en hij heeft mij vurig verzocht het in zijnen naam te doen.
En nu, mijn lieve Frederik, denk nu ook eens van tijd tot tijd aan uwe zuster Clotilde en aan de oude lui, die wel allen goed gezond zijn, doch aan wie uw bijzijn ontbreekt, om zich volkomen gelukkig te mogen noemen. Herstel uwe gezondheid maar zoo spoedig mogelijk en geniet niet langer de vreemde luchtstreek dan het ten uiterste noodig is, om frisch naar Antwerpen te kunnen terugkeeren. Vergeet intusschen niet mij meermaals te schrijven en zeg mij waarmede gij u in den vreemde zoo al bezig houdt. Vergeet ook niet ons aller groetenissen aan uwen vriend Frans te doen.
Uwe zuster,
Clotilde.
|
|