| |
XIX.
Toen vrouw Klara en Frans het vertrek verlaten hadden, waar Frederik aan de zorgen van het meisje toevertrouwd was gebleven, begaven beiden zich in den tuin. Zij wandelden eenigen tijd sprakeloos totdat zij, aan eene zodenbank genaderd, zich neêrzetteden en de oogen ten gronde gewend hielden. Frans begon de samenspraak.
‘Mevrouw, ik ben u eene verklaring schuldig.’
| |
| |
‘Dan zal ik mijne ondervraging later doen,’ zegde de vrouw, ‘spreek gij eerst, ik luister.’
‘Misschien zal ik die ondervraging voorkomen, mevrouw,’ zegde de jongeling, ‘het moederoog zal denkelijk scherpzichtiger dan de blik van eenen getrouwen en verkleefden vriend zijn geweest.’
Hier zweeg Frans eene korte poos; want hij vreesde grondig de samenspraak aan te vatten. Hij staarde nog eenigen tijd recht voor zich op den grond en dan, met de hand over het voorhoofd strijkende, als wilde hij zijnen geest verhelderen, sprak hij:
‘Mevrouw, ik heb altijd gedacht, dat ik klaarzichtig was en ik geloof tot heden toe nog aan die eigenschap des geestes. Dan, alsof het ware om mijnen hoogmoed te dien opzichte te straffen, ben ik sedert eenigen tijd diep verblind geweest. Ik kan mij die verblindheid wel eenigszins uitleggen; doch daartoe ben ik verplicht u eene gansche geschiedenis te verhalen. - Ik zal zulks later doen; want ik wil dat gij in mijne ziel klaar lezet, en verstaat, dat die Frans, welken gij meestal geestig en moedvol gekend hebt, in zijne ziel wreede martelingen heeft onderstaan, martelingen, die gij zult begrijpen, mevrouw, en die mijne verblinding zullen doen vergeven.’
‘Mijn goede Frans,’ zegde Klara, ‘ik versta u niet te wel: uwe woorden zijn geheimzinnig.’
‘Zeg liever verward,’ sprak Frans, met eene zichtbare ontsteltenis op het gelaat. ‘Vergeef mij, mevrouw, mijn geest is nog niet gansch kalm geworden, mijne gedachten woelen overhoop in mijn brein en het zou mij onmogelijk wezen er voor het oogenblik eene goede orde in te brengen. Dan, ik zal mijn best doen en de zaak maar zonder omwegen aanvatten. Ziehier... Hebt gij acht gegeven, mevrouw, op de woorden, die aan den mond van juffer Elisa ontvallen zijn, als zij daar zooeven mijnen armen vriend het leven terug gegeven heeft?’
‘Ik heb zulks gedaan, Frans.’
‘Hebt gij ook hare verdere ontsteltenis, hare vreugde, met een woord, hare gansche houding opgemerkt?’
‘Dat ook is mij niet ontsnapt...’
‘Welnu, mevrouw, dat heeft op mij hetzelfde uitwerksel gedaan als een bliksemslag, die mij zou getroffen hebben... Verstaat gij nu wat ik door mijne verblindheid zeggen wil.’
‘Ik begrijp u, heer Frans, en moet u met schaamte bekennen, dat
| |
| |
mijne klaarzichtigheid niet grooter is geweest dan de uwe, en dat die ontdekking mij een droef, een pijnigend gevoel heeft veroorzaakt... Dat er liefde tusschen Elisa en Frederik bestaat, ten minste, dat Elisa liefde voor uwen vriend gevoelt, ziedaar eene zaak, die voor mij niet verder hoeft bewezen te worden.’
‘En dat het gevoel uwer dochter door Frederik gedeeld wordt,’ onderbrak Frans, ‘daar twijfel ik thans ook geen oogenblik meer aan. Zonder dat, mevrouw, hadden wij het mirakel van daareven niet zien gebeuren. Wat geene geneeskunst vermocht, wat de stem der teederste vriendschap niet kon verkrijgen, kon enkel door de macht der liefde geschieden.’
‘Zie nu eens, heer Frans,’ hernam de moeder, ‘welke toestand de mijne wordt. - Door een zuiver gevoel van vriendschap aangedreven, heb ik mij aan den besten vriend van mijnen afgestorven zoon verkleefd; gij zijt mij een groote troost geweest en tot nog toe ben ik fier op uwe vriendschap en zal het blijven...’
‘Spreek toch zoo niet, mevrouw,’ onderbrak de kunstschilder, ‘ik slechts ben door uwe vriendschap vereerd geworden en, heb ik u soms van eenig nut kunnen wezen, bij u heb ik meerder zielentroost genoten, dan ik ooit op de wereld gesmaakt heb. Zijt gij mij niet immer als eene moeder geweest! Heb ik bij u niet diegene weêrgevonden; welke mij zoo vroeg op de wereld is ontroofd geworden!...’
De vrouw drukte de hand van Frans en sprak verder:
‘Laat mij uitspreken... Gij hebt mij uwen vriend doen kennen en ik heb hem als een' tweeden zoon beschouwd. Hij heeft in mijne woon, zooniet eene vreugdevolle, ten minste eene vriendschappelijke verkeering gevonden. Ik, zoowel als gij, trachtte alles aan te wenden om de gezondheid des jongelings te doen herstellen. De vriendschappelijke omgang met mijne dochter scheen mij daartoe niet hinderlijk, zelfs voordeelig te moeten wezen; want ik weet, dat, bij het teedere gevoel, welk Elisa bezit, zij echter verre is van door eene hooge geestdrift beheerscht te worden. Zulk eene geestgesteltenis scheen mij niet dan eene gunstige werking op Frederik te kunnen voortbrengen; doch diep verblind moest ik wezen, om niet te zien welk een gevaar met dit alles gepaard ging. Frederik was mij als een zoon; hij kon in mijnen geest niet dan een broeder voor Elisa wezen, en aan liefde heb ik niet eens gedacht. Wat zal men nu in het openbaar zeggen?’
‘Wie zou iets ten uwen nadeele durven zeggen,’ sprak Frans op
| |
| |
eenen ernstigen toon, ‘wie zou uwen naam durven onrecht doen!’
‘Iedereen zal dit durven,’ hernam de vrouw, ‘zooniet luidop, ten minste in het geheim. Men zal zeggen, dat ik u beiden in mijne woon gelokt heb, om eenen echtgenoot voor mijne dochter te kunnen kiezen. Ja, dat zal men zeggen...’
‘Wie zulk een woord in mijne tegenwoordigheid durfde uitspreken!’ riep Frans rechtstaande en zijne vuisten wringende, ‘wie nog zooveel niet zou durven zeggen, die zou van mijne handen sterven!’
‘Bedaar, mijn vriend,’ zegde Klara, ‘bedaar; ik ga verder. Ik veronderstel, dat men niets zegge ofwel dat ik mij aan de gezegden der wereld niet stoore. Wat moet dan de familie van Frederik zelve denken, met welke oogen moeten mij de ouders van uwen vriend aanzien? Zal zich in hunnen mond de naam van koppelaarster niet opdoen?... Verstaat gij nu welk hartzeer mij dit voorval veroorzaakt, verstaat gij die vernedering, heer Frans?’
De vrouw was gansch ontsteld, wanneer zij die laatste woorden uitsprak; haar bleek wezen was gloeiend geworden en uit hare anders zoo zachte oogen straalde een vuur, dat bijna van gramschap getuigde.
‘Op mijne beurt, mevrouw,’ zegde de kunstschilder, met eene ernstige uitdrukking op het gelaat, ‘op mijne beurt u de kalmte, de bedaardheid aan te bevelen. Gij kent de ouders van mijnen vriend niet, anders zoudt gij dien argwaan zoover mogelijk wegstooten. - Mevrouw! de mensch is zoo slecht niet als men het meestal wel inbeeldt. Hoeveel recht ik persoonlijk hebbe, om de gansche wereld als in eenen enkelen haat te omsluiten en eenen verschrikkelijken vloek over haar uit te spreken, moet ik de eerste bekennen, dat er nog zielen bestaan, die ons het leven onder aangename kleuren kunnen doen zien en, door hare uitgestrekte goedheid, het slechte kunnen doen vergeten. Ik heb u leeren kennen en ik ken de ouders van mijnen vriend Frederik. Gij zijt elkander volkomen waardig... Nu veronderstel ik, mevrouw, dat de toestand gansch veranderd zij. Zoudt gij, in het geval der ouders van Frederik, de hoonende gedachten voelen opkomen, welke gij thans vreest?’
Klara wachtte eenige oogenblikken alvorens te antwoorden; dan zegde zij:
‘Ik ben van het tegendeel niet verzekerd, heer Frans, ik beken het u rechtuit; want neem wel acht, dat de personen aan elkaar onbekend zijn.’
| |
| |
‘Dan wordt de overtuiging moeilijker,’ hernam Frans, en na eenige stonden stilzwijgen ging hij voort:
‘Betrouwt gij u op mijn woord, mevrouw?’
‘Ik stel er volle vertrouwen in, Frans.’
‘Welnu, ik durf u van mijne woorden de plechtigste verzekering geven; ik durf u zweren, dat zulke gedachten zich in den geest der ouders van Frederik niet zullen opdoen, en gij kunt u op mijn woord betrouwen... Te meer,’ ging de jongeling voort, ‘ik zie niet in welke laakbare berekening er hier zou te maken zijn. De fortuinen zullen zooveel niet schillen. Zijn de ouders van Frederik misschien rijker, zij hebben twee kinderen, wijl Elisa alleen is, en in dit geval ook, mevrouw, durf ik u verzekeren, dat er zich geene de minste moeilijkheid zou opdoen. Het geluk van Frederik, indien het in eene vereeniging met uwe dochter gelegen schijnt, zou in allen gevalle voor de ouders genoeg wezen.’
‘Dat is ook nog eene zaak, waaraan ik niet gedacht had, heer Frans.’
‘Denk er dan nog niet aan, mevrouw; want ik verzeker u, dat gij zoowel over dit als over alles gerust kunt wezen, en indien gij mij geene andere opwerpingen meer te doen hebt, dan aanzie ik reeds het geluk van mijnen vriend als voltrokken; wel te verstaan, zoo de liefde reeds onveranderlijk vastgesteld is.’
Klara antwoordde niet op dit laatste gezegde van Frans en bleef als in bedenking verslonden zitten. De jongeling eerbiedigde dit stilzwijgen gedurende eenige stonden en dan, den arm van Klara zachtjes aanrakende, zegde hij:
‘Mevrouw daar zijn ze beiden.’
Klara sloeg nu de oogen opwaarts en zij zag Frederik, met Elisa aan den arm, in den tuin treden en hunne schreden richten naar de bank waar zij met de kunstschilder gezeten was. Het harte der vrouw klopte ongestuimig in haren boezem.
De twee gelieven waren weldra tot de bank genaderd en na dat er eenige woorden over Frederiks toestand gewisseld waren, zetteden de jonge lieden zich naast de zijde der moeder. Frederik nam de eerste het woord op:
‘Mevrouw,’ sprak hij, ‘de gunsten, die gij mij reeds bewezen hebt, zijn groot en onschatbaar, doch ik wil van mijne erkentenis niet spreken; want ik heb u thans eene gunst af te smeeken, die al de anderen
| |
| |
overtreft en die ik nimmer naar waarde zou kunnen erkennen.’
‘Spreken wij van geene erkentenis, vriend Frederik. Indien ik u eene vriendschap bewezen heb, die uit den grond des harten voortvloeide dan hebt gij mij immers door eene niet min oprechte vriendschap beloond?’
‘O ja, mevrouw, zegde Frederik, de hand van Klara vastgrijpende, ‘ja, mijne vriendschap is zoo oprecht en zoo vurig als immer vriendschap zijn kan. Doch, ik voel het op dit oogenblik, ik heb mij zelven verwijten te doen; ik had eerder moeten spreken en ook aan mijnen braven vriend Frans. Vergeeft gij mij beiden, dat ik u een geheim verzwegen heb?’
‘Wat mij betreft!’ riep Frans, ‘het is u uitterharte vergeven, mijn vriend; ik zelf hadde uw geheim moeten doorgronden; en daar ik het niet gedaan heb, moet ik een domkop wezen en heb uwe achterhouding verdiend. Ik vergeef het u volkomen!’
‘En gij, mevrouw?’ vroeg Frederik.
‘Ik zal niet wreeder dan uw vriend wezen,’ zeide de vrouw; ‘doch spreek klaarder, heer Frederik.’
De jongeling voelde zich diep ontsteld en wist niet hoe verder zijne gedachten te verklaren. Eindelijk scheen hij al zijnen moed bijeen te roepen en zegde:
‘Ik zal met geene omwegen te werk gaan, mevrouw, en u liever maar recht uit zeggen, dat ik Elisa bemin en dat wij u komen afsmeeken, dit gevoel, door uwe moederlijke toestemming, te heiligen.’
Alhoewel vrouw Klara eenigszins op die bekentenis voorbereid was, werd zij nogtans bij de woorden van Frederik hevig ontroerd. Zij antwoordde niet oogenblikkelijk en liet het oog op Elisa vallen. Het meisje vloog haar om den hals en zegde, terwijl tranen uit hare oogen drongen:
‘Ik versta u, moeder, mijne lieve moeder! ja, het was mij een heilige plicht u van mijne gevoelens te onderrichten, alvorens ze onuitrukbaar in mijn hart te laten binnendringen... Vergeef mij, dat ik dien plicht verzuimd heb, vergeef mij dat ik, schijnbaar, geen vertrouwen genoeg in u gehad heb. Ik durfde het u niet bekennen, te meer daar het mij scheen, dat ik niet alleen meester van mijn geheim was.’
Klara drukte hare dochter in de armen en kon geen woord uiten. Wat er in het hart der vrouw op dit oogenblik omging, was voor
| |
| |
haar zelve onverklaarbaar. Duizenden gevoelens schenen tegen elkaar te kampen; doch allen werden overmeesterd door de liefde, die zij haar kind toedroeg en de vriendschap, welke zij voor den braven jongeling gevoelde.
‘Zeg, moeder,’ ging nu Elisa na eenige stonden voort, ‘zeg, moeder, dat gij ons het stilzwijgen vergeeft, zeg dat gij onze liefde niet afkeurt en onze wenschen zult voldoen, voor zooveel het van u afhangt!’
‘Kan ik mij tegen het geluk van mijn kind verzetten?’ sprak Klara weenend, ‘en zou ik mijne dochter aan eenen meer edelmoedigen gemaal dan Frederik kunnen toevertrouwen?... Doch, mijn kind, ik ben het hier niet alleen, die beslissen moet: Frederik heeft ouders...’
‘Die ook mijn heil en niet dan mijn heil zullen willen!’ onderbrak Frederik, nu insgelijks om den hals van Klara vliegende. ‘Mijne ouders,’ ging hij voort, ‘o zij zullen zich in mijne keus verheugen; en zouden zij wel anders kunnen? o Mevrouw, of liever, mijne moeder.... laat mij u dien heiligen naam voortaan geven, mijne lieve moeder! heb dank: gij maakt mij den zaligste der menschen!’
‘Het zij dan zoo, mijne kinderen,’ zegde de moeder, ‘en dat mijne toestemming u heilrijk weze! Ik ken uw beider hart en mag mij op u betrouwen.’
‘Goed zoo, mevrouw!’ riep Frans, ‘en ik ook ik wil in de blijdschap deelen! Kom hier, mijn goede vriend, dat ik u in mijne armen drukke! Uw geluk geeft mij hoop en zalft de wonde, die in mijn hart gapend is.’
Frederik verliet Klara om zich in de armen zijns vriends te werpen en beiden bleven eenen langen tijd borst tegen borst geklemd, terwijl tranen van vreugde over hunne wangen rolden.
Allengs verging de geestdrift en nu begon men kalmer over den toestand der jongelieden te denken. Frans was van gevoelen, dat men niet dadelijk kennis van de liefde van Frederik aan zijne ouders zou geven en hij stelde voor, den vader aan te sporen naar Dusseldorf te komen en, op die wijze, kennis en vriendschap aan te knoopen, alvorens van de nauwere banden te spreken, welke de twee huisgezinnen aan elkaar moesten verbinden. Dit voorstel behaagde bijzonder aan vrouw Klara; zij vond daarin eene verlichting voor de onrust, die zij toch niet gansch uit den geest kon verdrijven. Frans bood zich aan om oogenblikkelijk eenen brief te dien
| |
| |
einde te schrijven en Frederik was daarmede volkomen in zijnen schik; mits hij daarin een middel zag om tot zijne zoo vurig gewenschte vereeniging met Elisa te komen. - Men verliet alsdan den tuin en Frans stelde weldra eenen behendigen brief op, die door leugens om beters wil zondigde; maar onvermijdelijk het verlangde doel moest bereiken. Hij zegde, dat de gezondheid van Frederik zich allengs meer en meer versterkte, dat zijn verblijf te Dusseldorf hem reeds genezen had; doch dat hij er nog eenigen tijd moest vertoeven ten einde een gansch nieuw mensch te worden; dat hij veel over het vaderland sprak en - indien hij, Frans, er klaar in zag, - zijn vriend mogelijk wel door de landziekte of het zoogenoemd heimwee zou kunnen overvallen worden. Nu, dat moest vermeden worden; want de lucht van Dusseldorf was tot hiertoe onontbeerlijk, en het beste middel om de zaken in goede orde te houden, was dat de vader een reisje naar Dusseldorf zou ondernemen, op die wijze, als het ware, het grootste gedeelte van het vaderland medebrengen, om het heimwee in zijnen oorsprong te dooden. Hij bleef te meer op een spoedig antwoord wachten. - De brief werd aanstonds toegezegeld en naar den post gedragen.
Het overige van den dag werd in stille, kalme vreugde doorgebracht. Frans deed zijn uiterste best om zoo vroolijk mogelijk te schijnen; doch het oog van Klara was scherpziende genoeg, om te ontdekken, dat de vreugde des jongelings slechts in schijn bestond en er hem een wreede worm aan het hart moest knagen. Zij nam voor dit geheim te onderscheppen, in de hoop den braven kunstschilder eenige vertroosting in zijn lijden te doen gevoelen. Met dit inzicht zegde zij hem, toen zij des avonds na het eten rond de tafel geschaard zaten:
‘Vriend Frans, indien ik een goed geheugen heb, hebt gij mij vandaag in afgebrokene woorden laten hooren, dat gij eene smart in den boezem draagt en gij hebt mij zelfs beloofd een verhaal te doen. Is het oogenblik niet gunstig om uwe belofte te volbrengen?’
Eene zichtbare droefgeestigheid verspreidde zich over het gelaat van Frans; hij antwoordde:
‘Ik weet niet, mevrouw, of ik wel goed zou handelen met u thans mijn hart te openen. Het verhaal, dat ik u te doen heb, is een liefdeverhaal; doch hemelbreed verschillend van de liefdegeschiedenis, welke wij vandaag bijwonen. Het toont de keerzijde der medalie, zooals men zegt, en waarom de blijde stemming van den geest van Frederik en Elisa thans krenken?’
| |
| |
‘Vriend,’ sprak Frederik, ‘ik ben het dan alleen niet, die geheimen bezeten heb?’
‘Neen, vriend,’ zegde Frans, ‘doch mijn geheim dagteekent slechts van gisteren en er is een groot verschil tusschen de twee geheimen; de kennis van het uwe moest mijnen boezem niet vreugde overgieten; de uitlegging van mijn geheim kan slechts treurige gedachten opwekken.’
‘Eene reden te meer om te spreken, mijn brave vriend,’ hernam Frederik. ‘Wij zullen u mogelijk eenigen troost kunnen verschaffen en treuriger kan uw verhaal ons niet maken dan wij reeds zijn, wetende dat gij eene smart bezit, waarin wij niet deelen’
‘Welnu, ik zal dan spreken,’ zegde Frans, ‘mijn verhaal zal dan het bittere zijn, dat zich op de wereld toch bij alle vreugde moet mengen. Luistert.’
En Frans begon zijn verhaal:
‘Het is jaren reeds geleden, dat ik ook voor de eerste maal de drift der liefde gewaar werd. Zij, die mijn hart, bij den eersten aanblik, overmeesterd had en mijne zinnen als met verbijstering had geslagen, was eene voorbeeldelijk schoone maagd. Ik beminde haar uit al de krachten mijner ziel en de eerste tijden onzer liefde waren wel de schoonste dagen, die ik op mijne levensbaan ontmoet heb. Teresa, zoo heette zij, was fier en grootsch van inborst; doch die eigenschap werd door eene drift bastreden, die niet min krachtig was: die drift bestond in eenen onverzaadbaren hoogmoed, een gedurig verlangen om aanzienlijk in de wereld te worden. Dat doel voorzag zij ongetwijfeld, met mij vereenigd, niet te kunnen bereiken, en zulks was de grootste reden waarom zij haar gegeven woord van eeuwige liefde verbrak en mij verliet om met eenen vreemdeling, die haar een uitgestrekt fortuin aanbood, in huwelijk te treden.’
‘Maar zij beminde u dan niet?’ onderbrak Elisa.
‘Voorzeker, mejuffer,’ antwoordde Frans, ‘moest de liefde bij haar de hoogste drift niet wezen; maar zij heeft mij waarlijk bemind, zoo sterk als zij kon beminnen; ik ben daarvan verzekerd.’
Elisa sprak niet meer en Frans ging in zijn verhaal voort:
‘Zij verliet Antwerpen en ik hoorde geen woord van haar meer. Intusschen deed ik alle moeite om mijne liefde te vergeten en die strijd was verschrikkelijk. Hoe ik daaronder niet bezweken ben, kan ik tot hiertoe nog moeilijk begrijpen. Dan eindelijk, indien het wel geen
| |
| |
volle zegepraal was, dien ik behaalde, kwam ik toch zooverre, dat ik eenige gerustheid in mijnen geest deed dalen en slechts een treurig aandenken van dit alles bewaarde. Droevig sleet ik mijn leven, en hadden diegenen, welke gedurig eenen glimlach op mijn aanzicht zagen zweven, kunnen voelen welke foltering er in mijn hart schuilde, zij hadden voorzeker medelijden met mijnen hoogmoed gevoeld, die mij aandreef om mijne gevoelens voor elkeen verborgen te houden. Mijne beste vrienden, ik verwijt het mij thans, hebben nooit de uitgestrektheid mijner ramp gekend. Ik was vroolijk en lachte, terwijl de razende wanhoop in mijnen boezem woedde en ik mij het hart als voelde uitvreten. Armzalige rol, die ik speelde!...
‘De jaren slopen heen en van Teresa vernam ik geen woord, alhoewel ik reeds veel had aangewend om te weten waar zij was en of zij zich gelukkig mocht noemen. Dit laatste, dunkt mij, zou mijn hart meer bevredigd hebben...
‘Mijne onrust, die bijna verdwenen was, ontwaakte hier te Dusseldorf op eens weder, door eene soort van droom, dien Frederik mij op zekeren dag verhaalde. Ofschoon ik daaraan, voor dit oogenblik, geen geloof hechtte en het alles als eene werking der fantanzij mijns vriends beschouwde, kon ik echter de ontsteltenis niet bedwingen, welke ik in mijn binnenste gewaar werd. Ik bleef over het wonderbare verhaal mijmerend nadenken en indien ik én den toestand én de handelwijze mijns vriends eenigszins uit het oog verloor, is het daar alleen aan toe te schrijven...’
‘Het was dan waarheid,’ onderbrak Frederik, ‘wat ik van dit buitengoed verteld heb?’
‘De zuivere, naakte waarheid, mijn vriend,’ - zegde Frans. ‘Gij hebt wonderbare dingen gedurende uwe ziekte verricht, dingen, die weinige geneesheeren nog ondervonden hebben, dingen, die onuitlegbaar zijn, die de geest slechts ten nadeele van het lichaam kan uitwerken, en ik hoop, dat gij thans voor goed die eigenschappen zult verloren hebben.’
‘Ik hoop het,’ zegde Frederik, ‘en iets, wat ik u stellig kan verzekeren, is dat ik, sedert dezen middag, eene gansche omwenteling in mijnen geest gewaar worde. Ik gevoel mij zooals eenigen tijd vöör dat gij de eerste maal onze geboortestad verliet.’
‘Vóór de kennis, die gij met Wolfang aangeknoopt hebt?’ zegde Frans, eenen doordringende blik op zijnen vriend slaande.
| |
| |
‘Zooals gij zegt,’ antwoordde Frederik, met eenen lichten schaamteblos op de wangen, ‘ik wilde dien naam niet uitspreken...’
‘Gij zult het mij dan ook niet euvel duiden,’ hernam Frans, ‘wanneer gij zult weten, dat ik het schrift van Wolfang, dat u eergisteren is toegekomen, verscheurd heb?’
Frederik bezag, met eene ongemeene aandacht, zijnen vriend Frans; eene lichte bleekheid verspreidde zich over zijn gelaat; doch eensklaps, zijne hand uitstekende, zegde hij met eene statige stem:
‘Gij hebt wel gehandeld, mijn beste vriend, laat mij uwe hand drukken.’
Frans stond recht, drukte met gevoel de hand zijns maats en zegde met eene stem, die van hooge vreugde getuigde:
‘En voor goed zijt gij thans genezen, mijn vriend. Die woorden en die handelwijs zijn er een onwederlegbaar bewijs van.’
Na eenige stonden hernam Frans zijn verhaal en sprak:
‘Ziehier nu, mijne goede vrienden, wat er mij dezer dagen overkwam:
‘Zekeren keer, dat ik mij met Frederik aan het venster onzer kamer in het gasthof bevond, ontwaarde ik tusschen de menigte eene vrouw in versletene kleeding, maar die van vroegere weelde getuigde, uitgedoscht. Ik kon hare wezenstrekken niet onderscheppen; doch hare houding, hare rijzige gestalte, haar gang, alles scheen mij te zeggen, dat ik die vrouw meermaals gezien had. Zij was niet alleen; een jong meisje hield hare hand vast en, terwijl de vrouw het hoofd naar den stroom gewend hield, zag de lieve kleine rond; ik kon dit meisje met zorgvuldigheid onderzoeken en haar wezen in mijnen geest prenten. De nieuwsgierigheid en meer nog een angstig gevoel, dat in mijne borst rondwoelde, spoorde mij aan die vrouw van naderbij te gaan onderzoeken, hare trekken te zien en mij te overtuigen of het voorgevoel, dat in mijnen boezem brandde en mij Teresa in die arme vrouw voorstelde, gegrond was. Zonder iets aan mijnen vriend te zeggen, verliet ik de kamer, vloog den trap af en begaf mij op straat tusschen de menigte. Dan, of mijn hart te zeer geschokt was en mijne aandacht benevelde of wat ook de oorzaak mochte wezen, het was mij onmogelijk de vrouw nog te ontdekken en, na een half uur de menigte in alle richtingen doorkruist te hebben, begaf ik mij, de ziel met nog meer angst en nieuwsgierigheid vervuld, terug naar mijn verblijf. Frederik vroeg mij naar de reden dier korte afwezendheid niet en ik zegde er hem ook niets van.
| |
| |
‘De beelden van de arme vrouw en het jonge meisje, dat haar vergezelde, bleven voor de oogen mijns geestes zweven en meermaals ging ik uren lang de straten der stad doorkruisen, in de hoop van de een of andere te ontmoeten: mijne pogingen bleven vruchteloos. - Nu versta ik waarom Frederik mijn afwezen niet scheen gewaar te worden. Van dan af leefde hij ongetwijfeld reeds in eene andere wereld en eene andere beeltenis, die in zijnen geest zweefde, maakte hem voor alles onopmerkzaam.
‘Wat mijne pogingen niet konden te weeg brengen, moest mij eindelijk het toeval verschaffen. - Toen ik eergisteren met Frederik naar ons verblijf terugkeerde, ontwaarde ik eensklaps het kleine meisje, dat ik met de geheimzinnige vrouw gezien had. Ik verliet plotselings mijnen vriend en volgde de schreden van het kind op. De kleine doorkruiste een aantal straten en hield ten laatste in een der afgelegene wijken der stad, vooreene arme woning, stil. Zonder opgemerkt te zijn, volgde ik en steeg achter het kleine meisje eenen donkeren trap op, die naar eene armzalige kamer leidde. Door de halve duisternis beschermd, trad ik het verblijf binnen en ziehier wat zich voor mijne oogen aanbood. In eenen hoek der kamer, die tamelijk groot was en er daardoor nog naakter en armoediger uitzag, bevond zich een ouderwetsch ledekant, waar eene vrouw op uitgestrekt lag. Van de plaats, waar ik stond, kon ik mij overtuigen, dat die vrouw dezelfde was, die ik voor mijn gasthof had gezien; doch onmogelijk was het mij voor vast te zeggen of het ook Teresa, de weleens zoozeer aangebeden vrouw was, die daar, ongetwijfeld door zware ziekte overvallen, op het ledekant neêrgezegen lag. Ik bleef intusschen opmerkzaam...
‘Eene andere vrouw, die zich in het vertrek bevond, was het jonge meisje komen te gemoet snellen en had uit een korfken, dat het kind met zich bracht, een fleschken gehaald, dat zeker geneesmiddelen moest inhouden. Terwijl de oude vrouw zich bezig hield met een gedeelte van het geneesvocht in een kopje te gieten, stapte ik ongemerkt tot het ledekant en liet mij op eenen stoel, die naast hetzelve geplaatst was, neêrvallen. De kranke had mijne beweging gehoord, wendde het hoofd om en een gil ontvloog haren mond, toen zij mijne gelaatstrekken beschouwd had.
- ‘Teresa,’ sprak ik, terwijl ik hare hand vastgreep, ‘Teresa, waarom die ontsteltenis?’
- ‘o God! die schande ook moest ik dan nog onderstaan!’ riep
| |
| |
zij, haar aangezicht met de hand bedekkende, ‘dat is de druppel, die de maat mijner rampen moet doen overloopen!’
- ‘Teresa,’ hernam ik, ‘wat heb ik u dan zoo slecht gedaan, dat mijn aanzien, dat mijne tegenwoordigheid u zulken afschrik kan inboezemen?’
- ‘Gij hebt mij geen slecht gedaan, mijnheer,’ riep zij, ‘en het is daarom! Verstaat gij dan niet dat schaamte de hoogste marteling is?’
- ‘O immer nog hoogmoedig,’ mompelde ik stil bij mij zelven, ‘ongelukkige vrouw!’
- ‘God! God!’ ging Teresa voort, ‘gij hebt dan zelfs niet gewild, dat ik met mijn geheim, het geheim mijns ongeluks, mijner armoede, in het graf zou dalen! Het was nogtans de eenige gunst, die ik van u had afgesmeekt...’
- ‘Laat die gevoelens varen, Teresa,’ zegde ik, ‘kent gij dan het hart van Frans niet en zijt gij niet overtuigd...?’
- ‘Zwijg, mijnheer,’ onderbrak zij, uwe woorden doen mij slechts mijne vorige verblindheid zwaarder gevoelen! O verlaat mij en verbitter de laatste stonden mijns levens niet: mijn lijden is reeds zwaar genoeg!’
- ‘Ik wil uw leven verzachten, Teresa,’ zegde ik, ‘wees nu niet onrechtveerdig en stoot toch de hand niet van u weg, die u troost in uwe smarten wil aanbieden. Dat ware het grootste ongelijk, dat gij mij ooit zoudt aangedaan hebben...’
‘Bij het hooren dier woorden plaatste ele zieke zich half recht in het bed; hare oogen, door de koorts ontstoken, stonden als twee vuurbollen onder haren breeden schedel te gloeien; hare lippen werden door eene lichte stuiptrekking bewogen en, mij eenige stonden met eenen scherpen blik beziende, zegde zij niet eene fiere doch ontroerde stem:
- ‘Hoe zoudt gij mij troosten? Weet gij wat ik geleden heb?’ en, met eenen wreeden grimlach op het wezen, liet zij haar hoofd terug op de peuluw neêrzakken.
- ‘Ik weet alles!’ riep ik opeens, in geestdrift vervoerd, uit, ‘ik weet al wat gij bij uwen echtgenoot geleden hebt!’
- ‘Hoe! gij weet...’ zegde de kranke, en eene rilling schokte hare ledematen.
- ‘Ik weet alles!’ herhaalde ik, en op dien stond als door eene hoogere macht bestuurd, voelde ik in mijne ziel de overtuiging, dat
| |
| |
het verhaal, welk Frederik mij gedaan had en dat ik eerst als een' droom had beschouwd, waarheid was. Door de geestdrift vervoerd, boog ik mij alsdan op het ledekant, greep de hand der zieke vast en, mijnen mond bij haar oor brengende, zegde ik met eene bevende stem; doch die slechts van medelijden getuigde:
- ‘Ik ken het buitengoed bij den Rhyn, waar gij gewoond hebt en eerst eenige gelukkige dagen hebt gesleten; ik ken den brief, die aan uwen echtgenoot geschreven werd en dien gij ook gelezen hebt; ik ken het bosch, waar twee mannen binnentraden van welke één slechts terugkeerde; ik ken de kamer, waar gij uwen echtgenoot zijne wandaden verweten hebt en waar hij u op zijne knieën de stilzwijgendheid afgebeden heeft... Zeg, ken ik uwe geheimen, uwe ongelukken, ja, of niet, Teresa?’
- ‘Rechtveerdige God!’ gilde de kranke en zij werd als levenloos.
‘Ik verweet mij weldra de woorden, die ik zoo onvoorzichtig had uitgesproken. Ik riep Teresa; doch zij kon mij niet antwoorden en bleef in hare bezwijmdheid. Nu eerst wendde ik mij om en stuurde het woord tot de oude vrouw, die, met de grootste verbaasdheid, dit wonderbaar tooneel had nageoogd. Eene hevige gramschap glom op haar gelaat en zij riep mij in vervoering toe:
- ‘Mijnheer, gij hebt haar gedood! Wie heeft u het recht gegeven hier in mijne woon te dringen! Wie zijt gij, mijnheer?’
- ‘Ik ben de beste, de eenige vriend, dien Teresa op aarde bezit,’ sprak ik met kalmte, ‘doch, brave vrouw, het is nu het oogenblik niet om u uitleg van iets te geven. Tracht liever met mij alle mogelijke middelen aan te wenden, om de zieke tot het leven terug te roepen; voortaan zal zij voor geene armoede te vreezen hebben en zij zal, zooniet een gelukkig, ten minste een zacht leven leiden.’
‘De gramschap der vrouw bedaarde en te zamen begonnen wij nu alle middelen aan te wenden om de bezwijmdheid van Teresa te doen ophouden. Na lange pogingen gelukte ons zulks.
‘Zwak en afgemat was de zieke, toen zij tot het bewustzijn was teruggekomen. De gloed harer oogen was uitgedoofd; het koortsvuur, dat eenige stonden vroeger op hare wangen gloeide was verdwenen en had voor eene doodsche bleekte plaats gemaakt. Na eene lange poos stilzwijgen nam ik weder het woord op:
- ‘Teresa,’ sprak ik, ‘schep moed, uw lijden zal thans een
| |
| |
einde nemen. Ik ben u immer ten vriend geweest en ben het nog. Gij zult mij niet weigeren, als ik u eene weldoende hand zal aanbieden. Ik ben niet rijk; doch wat ik bezit, kan ik niet u deelen en dan zal niemand van ons iets te kort hebben. Wanneer gij genezen zult zijn, kunt gij eene verblijfplaats uitkiezen. Van verre zal ik over u waken en er zal u niets meer ontbreken. Zeg, Teresa, zult gij dit aanbod niet versmaden, en vergeeft gij mij de treurige woorden, welke daar straks aan mijnen mond zijn ontvallen?’
- ‘Het is aan mij niet, dat gij om vergeving moet smeeken, mijnheer,’ zegde Teresa met eene zwakke stem, ‘ik zou mij voor uwe voeten moeten werpen; want mijne schuld jegens u is groot, is oneindig. Ik heb weleer, door gedachten van hoogmoed misleid, uwe liefde verstooten en mijn eigen ongeluk bewerkt; nu zie ik welke dwaasheid ik begaan heb, en ik heb mijn lijden verdiend...’
- ‘Uw lijden zal ophouden, mijne lieve Teresa!’ riep ik, ‘en gij zult nog gelukkige dagen op de wereld slijten!’
- ‘Bedrieg u niet langer, goede Frans,’ zegde zij, ‘mijn leven is gekraakt en reikt aan zijn einde. Mijn vonnis is reeds sedert eenige dagen door den geneesheer uitgesproken, en ik voel dat dit vonnis hierboven bekrachtigd is. Ik moet sterven...’
- ‘Dat zal niet!’ riep ik, ‘God zal mij u niet hebben laten terugvinden, om u weder voor eeuwig te verliezen!’
- ‘Mijn dood bedroeft mij niet,’ zegde zij, mijne hand grijpende, ‘het is het eenige einde voor mijne smarten en ik moet er den hemel dankbaar voor wezen, te meer, daar hij gewild heeft, dat gij mijne laatste levensstonden kwaamt vertroosten. O ik ken u slechts goed van dit oogenblik, mijn vriend, en toen gij daar straks aan mijne bedsponde trad, dacht ik nog immer, dat gij een gewoon mensch waart, en dat uwe ziel van hetzelfde slijk als die der anderen gevormd was... Doch spreken wij daar niet verder over..., want de dood, die mij thans aangenaam is, zou mij mogelijk nog wel afgrijslijk kunnen worden...’
‘Na eenige stonden stilzwijgens ging zij weder voort:
- ‘Belooft gij mij, Frans, geheim te houden wat gij over mijnen echtgenoot weet?’
- ‘Ik zweer het u,’ zegde ik, ‘en nooit zal mijn mond daarvan gewagen: zijn naam zal nimmer van mijne lippen vallen en uwe eer zal niet gekrenkt worden... En nu, is het te veel van u eischen, u te
| |
| |
vragen hoedanig uw lot geweest is, sedert gij uwen onweerdigen gade een eeuwig vaarwel gezegd hebt?’
- ‘Treurig, doch zonder buitengewone omstandigheden is dit lot geweest,’ zegde de vrouw; ‘ik heb een gedeelte van Duitschland met mijn kind doorzweefd en met werken, met slaaflijk werken het zure brood verdiend. Mijn kind werd mij door eene wreede ziekte ontroofd en daarbij verloor ik den laatsten troost in mijn lijden. - Hier te Dusseldorf eindelijk heb ik toevallig deze brave vrouw leergin kennen en het is aan haar te danken, dat ik zoolang nog het leven heb kunnen rekken en thans in geen gasthuis, in het midden van onverschillige wezens, den laatsten adem zal moeten uitblazen... O heb dank, Martha,’ zegde zij zich tot de vrouw wendende, ‘heb dank voor uwe moederlijke liefde.’ En de handen der oude vrouw grijpende, beproeide zij die met hare tranen. Martha kon van aandoening geen woord uitbrengen...‘Waar is uwe kleine nichte,’ hernam Teresa, ‘waar is zij, die mij vaak mijn afgestorven dochtertje door hare liefkozingen herinnerd heeft?...’
‘Het kleine meisje naderde tot de bedstede, liet het hoofd zachtjes op de zieke nederglijden en Teresa, eenen zoen op het blanke voorhoofd van het onnoozele wicht drukkende, en dan de oogen ten hemel wendende, zegde:
- ‘O mijn kind, dat de hemel u lief hebbe en den zegen bekrachtige, dien ik op uw hoofd afroep; dat de goede God u van de smarten bevrijde, die mij zoolang vervolgd hebben, dat hij uwe ziel zuiver en ongeschonden en uw hart vrij van allen hoogmoed beware... Blijf eenvoudig, lief kind, en wees tevreden met den nederigen staat, waarin gij geboren zijt...’
‘Het jonge meisje kon hare tranen niet wederhouden; zij sloeg hare armkens om den hals der kranke en zoende haar met eene onuitdrukkelijke kinderliefde. Die liefdebetuiging deed Teresa in tranen losbersten en ik ook, ik kon mijn gemoed niet verder bedwingen.
‘Eene lange stilzwijgendheid volgde op die gemoedsuitstorting en toen ik weder de oogen op Teresa liet vallen, was het mij gemakkelijk te zien, dat hare krachten wederom een groot verlies ondergaan hadnen. Ik sprak niet en bleef aandachtig op de kranke staren. Van stond tot stond zag ik haar wezen bleeker worden en hare verflauwde oogen dieper in den schedel zinken.
- ‘Teresa,’ hernam ik eindelijk, ‘hoe bevindt gij u?’ en ik vatte hare hand in de mijne.
| |
| |
‘Een lichte handdruk was al wat zij zeg en kon en slechts een' verglaasden blik kon zij wij nog toesturen.
- ‘Gij lijdt zwaar, mijne lieve Teresa?’ zegde ik, ‘doch heb goeden moed en wanhoop van uwe genezing niet!’
‘Een lichte grimlach, die getuigde, dat zij aan mijne woorden van hoop geen geloof hechtte, was haar eenig antwoord.
‘Een langen tijd nog bleef zij roerloos liggen. Dan opende zij eensklaps de oogen; een hooge blos kleurde op nieuw hare wangen en, zich half recht in het bed plaatsende, greep zij mijne beide handen vast en hare blikken vestigden zich met strakheid in mijne oogen:
- ‘Frans!’ riep zij in geestverdwaling, ‘ja, gij hebt mij weleer bemind! uit al de krachten uwer ziel liefgehad! O zeg mij, dat gij mij bemind hebt! Frans, zeg het mij en ik sterf zalig door die eerste, die hemelsche liefde!... - Ik zal de hand Gods, die mij gekastijd heeft, zegenen, en deze stond zal tegen eene eeuwigheid van geluk kunnen opwegen! Frans, Frans!’
- ‘Hebt gij ooit aan mijne gloeiende liefde kunnen twijfelen!’ riep ik, tot in het binnenste mijner ziel geschokt! ‘en heb ik er u dan geene proeven genoeg van gegeven, Teresa? Denkt gij, dat ik in mijne ziel geene helsche folteringen heb onderstaan, dat ik geene bloedige tranen genoeg om uwe versmading geweend heb? En gij vraagt nog, of ik u ooit bemind heb!...’
- ‘O gij hebt gelijk,’ zegde zij, ‘ik mocht u zulk eene vraag niet doen! Ja, gij hebt mij liefgehad, met al de drift, die eene grootsche ziel als de uwe kon bevatten En ik, ja, ik heb die liefde miskend! O ik ben niet half genoeg gestraft geweest: de bliksem hadde mijn hoofd moeten verpletten!’
- ‘Teresa , Teresa! bedaar toch!’ riep ik, ‘laat de kalmte in uwe ziel terugdalen!’
- ‘Mijne ziel is door het spijt verscheurd!’ gilde zij, ‘het vuur der hel woedt mij in den boezem! O neen, neen! ik wil niet sterven! ik wil leven, leven om aan u te denken, Frans! om uwe beeltenis in mijn hart op te sluiten en u als mijnen God te eeren! Ik wil leven om boetpleging te doen, om mijne blinde dwaling te beweenen en om mogelijk nog eens mijne ziel van de uwe waardig te maken!...’
‘Als door een hooger gevoel overmeesterd, sloeg ik mijne armen rond den hals van Teresa, zoende ze op het voorhoofd en dwong haar zoo het hoofd terug op de peuluw te laten neêrzakken. Zulks was mij
| |
| |
gemakkelijk, want die laatste opgetogenheid had al hare krachten uitgeput. Zij bleef eenigen tijd roerloos liggen totdat zij, door eene soort van stuiptrekking aangegrepen, eenen laatsten blik op mij sloeg, naar mijne hand scheen te zoeken, deze krampachtig drukte en met het woord: ‘Frans’ op de lippen den jongsten adem uitblies.
- ‘Zij is dood!’ riep ik en een vloed van tranen ontsprong aan mijne oogen.
‘De oude Martha weende insgelijks en toen ons beider droefheid eenigszins gestild was, begaf ik mij in eenen hoek der kamer, terwijl Martha de laatste plichten aan de afgestorvene bewees. Ik bleef den ganschen nacht met de oude vrouw bij het lijk waken en ik beantwoordde de gebeden, die Martha oplas. Wat er in mijn hart omging zou ik niet kunnen beschrijven.
‘Martha belastte zich met eenen lijkdienst te bespreken, ik stelde haar daartoe de noodige gelden ter hand en dezen morgen heb ik de stoffelijke overblijfsels van haar, die ik eens zoo vurig beminde, tot bij de laatste rustplaats vergezeld. Na die plicht bleef er mij nog eene andere te vervullen. De arme vrouw, die zooveel vriendschap voor de rampzalige Teresa gekoesterd had, kon niet onbeloond blijven. Met de grootste moeite heb ik haar eene som gelds kunnen doen aanveerden...
‘Nu zult gij licht begrijpen, mijne goede vrienden,’ eindigde Frans, ‘wat ik geleden heb en hoe smartvol mijn boezem deze laatste dagen is geschokt geworden. Doch God is barmhartig en na die smart heeft hij mij eene groots blijdschap bewaard; het is die van mijnen vriend gelukkig en twee zielen vereenigd te zien, voor wie de liefde steeds eene bron van vreugden zal zijn en niet, zooals voor mij, eene aaneenschakeling van zielverscheurende rampen.’
Het verhaal van Frans had, als het ware, eene tint van droefgeestigheid over de blijde gevoelens der twee gelieven verspreid. Dan, zulks kon de zalige vreugden toch niet krenken en, nadat men de zachtste woorden had gebruikt, die de vriendschap kan aanbieden, om de smarten van Frans te verzoeten, nam men in eene kalme geeststemming afscheid van elkander en de twee gelieven zegden elkaar vaarwel tot des anderdaags.
|
|