| |
XI.
Reeds hadden Frederik en Frans met eenen diepgevoeligen blik terug gezien op de grenzen van het vaderoord en met niet minder genoegen beschouwden zij thans den hemel van het groote Duitschland, waaronder zij zich bevonden; want zij voelden genoeg, dat, ofschoon de klein beperkte plek van hunnen geboortegrond meer naar den Oceaan gelegen was, zij toch buiten de palen van het groote, het algemeene vaderland niet getreden waren, en zich op den alouden Germaanschen broedergrond bevonden, die ook ons vaderland is. Dan, welke gedachten er in hunnen geest woelden, beiden bleven sprakeloos, mogelijk wel omdat de stem, die in hun binnenste opstond, te luide sprak en hen aan geene andere taal liet denken.
Het gunstige weder deed niet weinig om de twee vrienden in die gelukkige geestgesteldheid te houden. Het was in den namiddag en de schuinsche stralen der zon vielen koesterend op het dek van het
| |
| |
stoomschip, deden het kabbelende water aan een vloeiend kristallijn gelijken, en trokken den frisschen geur der oevers tot over de glansende vlakte. De hemel was blauw en zuiver, en slechts hier en daar kon men een licht wolkje ontdekken, dat, eenzaam en als mijmerend, zijne vaart zachtjes en bijna onmerkzaam voortzette. Het heldere gejuich van het gevogelte, dat in de lommerige boomen der oevers dartelend rondvloog, mengde zich hij het gebruis van de door het dampschip geklovene golven, en maakte met deze een koor uit, dat zoo harmonisch als grootsch voorkwam.
Frederik inzonderheid was door die harmonie der natuur hoogst getroffen. Op eene donzige rustbank uitgestrekt en met het hoofd op de handen leunende, hield hij zijne oogen half gesloten, en liet zijnen geest op de wieken der glinsterende verbeelding ronddwalen. Schoon was de jongeling, zooals hij daar droomend zat, en ware het ons gegeven om zoo fijn als eene vrouw te gevoelen, wij zouden én zijne hemelsche uitdrukking én zijne schoone lichaamsvormen naar waarde kunnen afschetsen. Dan, onze geest kan moeilijk gevoelen wat er al verleidend in der jongelingen schoonheid kan besloten liggen. Voor ons is het hemelblauwe oog eens jongen mans wel schoon; doch de vrouw alleen zou ons kunnen zeggen, wat zij daar al in te lezen vindt; hoe die zachte waterige blik in haren boezem doordringt, de liefdegevoelens in haar hart kan gaan opzoeken, doen levend worden en haar als kan dwingen hare blikken in die des mans te versmelten en, liefdevol en door hemelsch gevoel overgoten, in zijne armen neêr te storten. Voor ons is de welbesneden mond eens mans wel een schoone natuurvorm, die ons aan de kunst zou kunnen doen denken; maar wie kan, zooals de vrouw, gevoelen wat die mond kan zeggen? O zij alleen weet hoe zacht, hoe zielbetooverend de woorden zijn, die zich uit de fijne lippen dringen; hoe hemelzoet de glimlach moet zijn, die deze lippen kan doen bewegen, en welke hemelsche wellust men in de ziel voelt dalen, wanneer die lippen zich op het voorhoofd, op de wang plaatsen en daarop een' dier zoenen drukken, welke over het lot eener maagd voor eeuwig beschikken, en langs waar heure ziel door den mond des mans als wordt ingeademd. Voor ons is de fijne hand des jongelings een schoon voorwerp; maar weten wij, zooals de vrouwen, welk gevoel de drukking dier hand kan doen ontstaan, en hoe zalig een genot het is, wanneer men zijne hand in dezelve mag laten rusten? Weten wij wat het voor eene vrouw wil zeggen, wanneer zij, door gevoel over- | |
| |
weldigd,
zich op de breede borst des mans mag laten neêrglijden, haar hoofd op zijnen schouder, tegen zijne wang, mag laten rusten, hare oogen door den glans zijner oogen bezweemd voelt, en zich door eenen zachten geur, door eene koesterende uitstraling omgeven waant, die haar het aardsche doet vergeten en haar het hoogste geluk kan doen smaken, dat den sterveling op aarde vergund wordt: de innige samenneiging van twee zielen en twee lichamen. - O bestonde er slechts dit genot op de wereld, en mocht ieder mensch het slechts eenmaal in zijn leven smaken, dan was de aarde nog een oord van gelukzaligheid!...
Zoodanig waren de gedachten van Frans, terwijl hij het oog op zijnen vriend gevestigd hield en in hem het schoone schepsel, den mensch, het meesterstuk der natuur, bewonderde. - O, zuchtte hij bij zichzelven, wie vrouw zou hem kunnen zien, zonder tot in het diepste der ziel geschokt te worden; zonder dit zacht maar brandende verlangen te gevoelen, dat den eenen mensch tot den anderen doet snellen, en als tot een enkel wezen maakt?... o Vriend, vriend! God heeft u met oneindige schatten begaafd! Mochten zij u nimmer duur staan! Geschapen om uwe wegen met rozenbladen bestrooid te zien, mochten de doornen nimmer uwen voet kwetsen!... Frans ware denkelijk nog verder in zijne bemerkingen voortgegaan; doch Frederik, thans de oogen ontsluitende en het hoofd ter zijde wendende; deed met de hand teeken als wilde hij zijnen vriend bij zich roepen. Frans trad nader en voegde zich naast hem op de rustbank.
‘Mijn goede Frans,’ sprak Frederik, ‘ik weet niet wat er op dit oogenblik in mijnen geest omgaat. Het is zeker, dat ik voor de eerste maal mijns levens den Rhijn bevare en nogtans schijnt het mij onbetwistbaar, dat ik nogmaals in deze streken geweest ben. Gij ziet daar ginder tusschen die frissche boomen wel dit prachtig zomerverblijf oprijzen, niet waar? Welnu, het schijnt mij, dat ik daar jaren lang gewoond heb. Ik ken deze gansche streek en zou u op de plaatsen kunnen brengen van waar men het schoonste uitzicht op den stroom heeft.’
‘Gij zult u waarschijnlijk in eene streek bevonden hebben, die veel gelijkenis met dit oord heeft,’ merkte Frans op, ‘en zulks zal u de zaak als wezentlijk maken, daar de inbeelding er het overige zal bijvoegen.’
‘Dat is wel de natuurlijkste en gemakkelijkste uitlegging,’ zegde Frederik, ‘doch zij bevredigt mijnen geest niet. Het geheugen is mij
| |
| |
immer zeer getrouw geweest, en wanneer ik mij iets herinner, dan is de herinnering volledig. Daarom juist...’
‘Maar gij wilt er toch niet door besluiten,’ onderbrak Frans, ‘dat gij hier werkelijk gewoond hebt?’
‘Ik besluit niets, beste vriend; maar ik zoek naar de uitlegging, en die, welke gij mij geven wilt, voldoet mij niet... Hebt gij nooit ondervonden wat het tweegevoel is. - Ik zal het maar tweegevoel noemen; want ik ken er anders geenen naam voor?’
Frans schudde zachtjes het hoofd, zonder dat zijn vriend zulks nogtans bemerkte; en eene pijnlijke aandoening bekroop zijne wezenstrekken. ‘O de genezing, de genezing!’ zuchtte hij inwendig, ‘zij is nog niet daar!’ Doch getrouw aan zijn genomen besluit, wilde hij tegen zijnen vriend niet hevig meer twisten en hij vroeg vervolgens op eenen kalmen en zachten toon:
‘En wat is dan dit tweegevoel?’
‘Dit tweegevoel,’ hervatte Frederik, ‘dit tweegevoel is iets, dat ik mij niet kan uitleggen; het is, zooals het woord het bijna uitdrukt, voor de tweede maal iets gevoelen; doch juist in dezelfde omstandigheid en in denzelfden graad van kracht; het is voor eene tweede maal zich bevinden in eene omstandigheid, welke zich andermaal heeft opgedaan; het is eenen klank hooren, dien men nogmaals gehoord heeft en juist zooals hij zich de eerste maal heeft laten gevoelen. het is voor de tweede maal eenen reuk gewaar worden, juist zooals men hem reeds gekend heeft. Met een woord, het is meermaals hetzelfde op dezelfde wijze gevoelen; het is bijna de evenwezentljkheid.’
‘Ik heb het nooit gevoeld; maar ik begrijp u,’ zegde Frans.
Frederik ging voort:
‘Die stonden zijn soms de droevigste oogenblikken, die zich in het leven kunnen voordoen. De herhaling moge ook een vreugdevol gevoel ten voorwerp hebben, zij valt de ziel zoo pijnlijk, dat men tot stervens toe bedroefd is, en ik geloof, dat men niet in staat zou zijn dikwijls zulke gevoelens te ondergaan. Op die stonden schijnt het alsof men op eens al wat bestaat, ziet verdwijnen, en zelve in het ijdel nedergestort wordt; alsof alle licht van ons zou worden weggetrokken en men in het ondoordringbare duister zou rondwoelen en versmachten. Het zijn stonden van vertwijfeling, van ongeloof, van vetloochening, van wanhoop tot den hoogsten graad gevoerd!...’
| |
| |
‘Ik versta niet,’ zegde Frans, ‘waarom zulk een gevoel zoo pijnlijk kan wezen!’
‘Ik heb daar lang over nagedacht,’ hernam Frederik, ‘en kan slechts deze uitlegging vinden: - In de natuur is alles eenheid en daardoor bestaat zij. De evenwezentlijkheid bestaat niet, zij is de vijand van het bestaan, en ik durf bijna gelooven, dat wanneer er in de natuur twee dingen bestonden, die evenwezentlijk dezelfde waren, het gansche stelsel verbroken zou zijn, en het wezen een einde zou nemen. Van die gedachten afstappende, kan ik mij eenigszins uitleggen, waarom wij in gegeven omstandigheid zulke zware smart gevoelen. Op die stonden bevinden wij ons, als het ware, op den boord eens afgronds; ons hoofd is duizelig, onze oogen schemeren, ons lichaam begint zijn evenwicht te verliezen en, ware de toestand volkomen, ware de herhaling echt eenzelvig, dan zouden wij nederstorten, dan zou ons de geest ontgaan. Wie weet zelfs of de geest niet zou versmelten in den niet, of zijn bestaan, dat eeuwig moet zijn, niet zou ophouden!...’
‘Dat zijn duistere paden, die wij bewandelen, vriend Frederik.’
‘De duistere paden zijn de eenige, die tot het licht leiden, vriend.’
‘Maar is het niet te vermetel met onzen geest zoover in de geheimenissen der natuur te willen zien?’
‘Neen, vriend, dat is niet vermetel, dat is zelfs plicht. En gij zegt het wel: in de geheimenissen der natuur zien! zoo is het. Ik dacht, dat gij zoudt gezegd hebben de geheimenissen des geestes, en dat ware niet alleen vermetel, maar dwaas; want daartoe kan ons slechts het zuiver gevoel leiden. - Maar in de geheimen der natuur zoeken, dat is het! daar mogen wij ons met den geest in verdiepen; want dat is eene bron van kennis. Die niet stout voorttreedt, die niet zoekt, zal nimmer ontdekkingen doen: de daad is eerst en dan volgt de beredeneering. De uitvindingen zijn daadzaken, die zich vertoonen...’
‘Vriend,’ onderbrak Frans, ‘het schijnt mij, dat wij tamelijk ver van ons eerste voorwerp zijn afgeweken: dat is de herkenning van dit lieve zomerverblijf. Wij zijn juist voor hetzelve genaderd. Het zou mij spijten, indien gij hier weêr diezelfde pijnlijke gewaarwordingen gevoeldet.’
‘Het pijnlijk gevoel is nu reeds verdwenen,’ zegde Frederik, ‘doch ik ben blijde deze gelegenheid te hebben kunnen waarnemen, om u over het tweegevoel te spreken.’
En dit zeggende, herviel de jongeling in zijne vorige mijmerij, en
| |
| |
scheen geene de minste acht meer op zijnen vriend te geven. Ook Frans deed geene verdere moeite, om de samenspraak terug aan te knoopen; want zij was volgens hem niet van aard, om aan de geestgesteltenis van zijnen vriend eenige verzachting te kunnen toebrengen.
Voor het overig liep de reis ten beste af. Het schoone vertoog, dat de boorden van den ouden Rhijn en de stroom zelf opleveren, gaf aanleiding tot een aantal aangename redekavelingen. Frederik, die de sagen van Duitschland kende, vertelde er aan zijnen vriend de schoonste van en liet niet na er bemerkingen bij te voegen, die van de doordringendheid zijns geestes getuigden en deden zien, dat hij, onder den schijn der verdichtsels, tot den eersten oorsprong der zaken, tot de bloote geschiedenis wist door te dringen. Hij sprak van de dryaden, die zich in de bosschen schuil hielden, van de blonde ondinen, die zich in het kristallijnen nat van den stroom verlustigden en den reiziger, door haren hemelschen zang, uitlokten en wisten te betooveren; van de kabouters of dwergen, die hunne woon in den grond der aarde gekozen hadden, en als eene tweede bevolking onder gansch Duitschland uitmaakten, die den arme soms wisten te veirrijken en den rijke zijne goederen ontdroegen, wanneer beiden die weldaad of straf verdiend hadden; die in vroegere tijden met de ridders kamp voerden, en aan deze slechts de overwinning lieten, wanneer zij zagen, dat de moed der dapperen, om zoo te zeggen, bovenmenschelijk werd. Dan sprak hij nog van den zwarten jager, die, op eenen hert gezeten, eeuwig de bosschen doorkruiste, den horen deed schallen en de liefhebbers van de jacht, die al te zeer op dit vermaak verslingerd waren, niet zelden tot der dood toe afmatte. Hij sprak ten zelfden tijd van Everaart met den langen baard, die de vorsten op de jacht raad gaf en hun het beste wild deed ontdekken. Dan verhaalde hij van de wondere daden van de geesten der rotsen; van de wondervogels, die raadsels opgaven en liederen zongen of verhalen opzegden; hij sprak van de maagden van het roode meer, van de kleine toovernimfen, die niet grooter waren dan kleine kevers; van de zeven zusters van Schoonberg, die in rotsen veranderden; van den Duivelssteen en de Duivelsladder; van bisschop Hatto, die tot
straf zijner onbarmhartigheid, door de ratten in zijn eigen slot verslonden werd.
Hij sprak ook van het slot Falkenburg, en vertelde de zielroerende geschiedenis van Leba en Guntram, welke aldaar plaats greep - De
| |
| |
dag was vastgesteld, waarop Guntram zijne geliefde Leba tot het altaar moest leiden en voor eeuwig aan haar verbonden worden. Hij treedt op het kasteel en voor hem ziet hij twee mannen met eene doodskist geladen heenstappen. Hij zegt het aan zijne geliefde, die hem, met den maagdelijken schaamteblos op de wangen, antwoordt, dat het het huwelijksbed is, dat hij gezien heeft. Hij leidt zijne bruid naar de kapel en voor zich ziet Guntram eenen zwarten ridder en eene bedekte vrouw treden, en niemand dan hij ontwaart dit vreemde verschijnsel. De geliefden stappen de kapel binnen. Zij zitten voor het altaar. Guntram wil den ring aan den vinger zijner bruid steken en eensklaps voelt hij eene ijskoude hand in de zijne: het is de hand van de maagd uit de boschsterkte, die zich des nachts de lange haren kemde en hare liederen bij een open graf zong. Men droeg Guntram bezwijmd weg en eenige stonden later gaf hij den geest. Leba viel, door de smart gedood, op zijn lijk neder.
Toen men Dusseldorf naderde, deed Frederik eindelijk aan zijnen vriend opmerken hoe, volgens de sage, de duivel Urian weleer op die plaats den Rhijn overstak, met eene duin, die hij aan de zee was gaan halen, op den rug en met het inzicht om de stad Aken daaronder te begraven. Doch, door den last vermoeid en door eene oude vrouw bedrogen, het hij den last aan de poort der laatstgenoemde stad vallen, en de duin kreeg den naam van Loosberg.
‘Iets dat ons leeren moet,’ zegde Frans, ‘van ons immer van de oude vrouwen te mistrouwen; vermits zij in het geval den duivel zelven kunnen bedotten.’
Weinige stonden na die diep wijsgeerige bemerking van Frans stapten de twee vrienden te Dusseldorf aan wal en begaven zich rechtstreeks naar het gasthof, waar de kunstschilder weleer zijn verblijf had gevestigd. Daar de dag tamelijk ver gevorderd en Frederik eenigszins van de reis vermoeid was, besloten zij thans aan geene bezoeken te denken. Frans schreef een briefje aan de moeder van Walter, waarin hij zijne aankomst met zijnen vriend en hun bezoek voor den volgenden dag aankondigde. Dan, na de reiskoffers uitgeladen en eenig voedsel genuttigd te hebben, plaatsten de twee vrienden zich aan het opene venster hunner kamer, die op den stroom uitzag, en ontstaken hunne pijpen.
Droomend zaten zij daar beiden; want het schouwspel, dat zich voor hun oog opdeed, was wel bekwaam, om hunnen geest in zachte mijmerij
| |
| |
te doen vlotten. De zon begon reeds aan den gezichteinder neer te dalen en, terwijl zij het half gedeelte des azuren hemels met eene gloênde kleur overstroomde, deed zij duizenden tinten op het zacht kabbelende water van den Rhijn nedervallen, en maakte daarin een kleurspel, welks rijkheid men zich wel kan inbeelden, doch dat niet beschreven kan worden. Eene menigte lichte schepen kruisten op den stroom en schenen als zoovele fantastische gebouwen, waaraan leven en beweging zou verleend geweest zijn. Nu eens staken hunne uitgespannen zeilen zwart tegen het licht der nederdalende zon af; dan weder ontvingen zij de schuinsche stralen van het groote hemellicht en schenen zich in eenen warmen gloed te baden. - Een zachte avondwind ruischte door de vlakte en scheen den frisschen geur der waters op te vangen en over den ganschen omtrek te verspreiden.
Wat is toch de menschelijke kunst,’ zuchtte Frans, ‘bij zulk schouwspel! Wat is toch de menschelijke kunst in vergelijking met de tafereelen, die ons de natuur zoo mild oplevert. Waar is de schilder, wiens kunst zoo hoog gestegen is, om slechts datgene wat het oog ontwaart, op het paneel hervoor te brengen? Waar is hij, die met aardsche kleuren kan afschilderen de tooneelen, die de aarde ons aanbiedt!’
‘En verwondert u zulks, vriend,’ zegde Frederik, ‘verwondert het u, dat het stof boven het stof zich niet kan verheffen? Wat wilt gij met uwe stoffelijke kunst doen? Hertoover, zoo goed gij kunt dit schoone schouwspel op het paneel, en als wij het later beschouwen, zullen wij mogelijk zeggen: ja, een goed tafereel; doch, wanneer wij dan onze herinneringen nagaan, zullen wij moeten verklaren, dat het ons slechts eenen schemer voorstelt van hetgeen wij duizenden keeren in de natuur ontdekt hebben. o Vriend, de geesteskracht is alleen oprechte kracht! De geest ziet wat bestaat en, door dit zicht, klimt hij nog hooger en voelt het hooge schoon van alle dingen en reikt tot de godheid.’
‘Vriend,’ onderbrak Frans, ‘uwe pijp is uit, wilt gij ze opnieuw vullen? Hier is nog besten maryland, dien ik uit Antwerpen medegebracht heb.’
Frederik antwoordde niet en had de oogen terug op het schoone natuurtafereel geslagen. Frans hoopte, dat hij eene andere wending aan zijne gedachten zou hebben gegeven en van de hoogte, waar hij bereid was op te klimmen, terug zou gedaald zijn. Doch het gebeurde
| |
| |
zoo niet. De jongeling zegde thans inwendig wat hij anders met den mond uitsprak. Hij bleef ruim een kwaart uurs sprakeloos zitten en Frans, die zijne oogen van hem niet afwendde, kon licht de werking opmerken, welke er in den geest zijns vriends plaats greep. Hij zag, als het ware, de geestverrukking zich van Frederik meester maken en, naarmate dit gevoel heviger werd, zag hij het zwakke lichaam zijns vriends in krachten afnemen. De pijp slibberde het eerst uit de hand van Frederik, dan zakten zijne handen machteloos op zijne knieën, zijn oog werd waterig en flauw, zijn blik vestigde zich op niets meer bij uitstek, maar scheen de gansche wereld als te omvatten. Eindelijk zakte zijn hoofd op de borst neder en, het gansche lichaam zich begevende, schoof uit den zetel en ging op den grond glijden, toen Frans het in zijne armen klemmende, zijnen vriend oplichtte en hem op zijn rustbed droeg. Beweegloos, doch met eene hemelsche uitdrukking op de wezenstrekken verspreid, lag Frederik daar. Alleenlijk de zachte ademhaling zijns boezems duidde aan, dat het leven in hem niet had opgehouden. Met twee tranen in de oogen, stond de goedhartige Frans voor de legerstede en wist niet wat aan te wenden, om zijnen vriend behulpzaam te zijn. Zou hij hem uit die vreemde mijmerij opwekken, zou hij hem tot het uitwendige leven terugroepen; of zou hij dien staat, die mogelijk eene weldoende rust was, eerbiedigen en niets aanrichten om hem te doen veranderen?...
Besluiteloos liet zich de kunstschilder in eenen zetel naast het bed neerzakken, het hoofd in de handen zinken en weende van broederlijk medelijden. Treurig waren de gewaarwordingen, die zijnen geest overvielen. Het was aan hem, dat de ouders van Frederik hunnen zoon toevertrouwd hadden; hij had de zorg op zich genomen de genezing des jongelings te voltooien en, nu hij zoo sterk op de goede gevolgen eener reis hoopte, nu zag hij reeds die poging als verijdeld; de ziekte zijns vriends was in verre na niet verdwenen en die soort van ontgeesting, die hij voor de eerste maal bij hem opmerkte, was er een doorslaande bewijs van. Eenen stond dacht hij er aan eenen geneesbeer te doen roepen; doch dan herinnerde hij zich, wat hem de doctor te Antwerpen gezegd had en welke verklaringen hij van dezen had ontvangen. Similia similibus was het uitgesproken orakel geweest; de geest kan niet dan door den geest genezen worden: voor stoffelijke ziekten, stoffelijke hulpmiddels, voor moreele aandoeningen, andere moreele aandoeningen. Geven wij den moed niet op, zegde eindelijk de
| |
| |
kunstschilder, en laten wij, bij de eerste beproeving, den moed niet zinken. De vermoeidheid der reis is mogelijk de eenige oorzaak van dit alles en morgen zal Frederik een gansch ander mensch wezen.
Die laatste gedachte stortte den kunstschilder moed in. Hij hief het hoofd recht, stond van zijnen zetel op en wierp eenen blik, waar thans de hoop in te lezen stond, op zijnen vriend, die nog immer in dezelfde houding was. Vervolgens stapte hij van het bed weg en ging zich terug aan het venster plaatsen. De avond was intusschen gevallen en alles nam eene duistere tint aan. De maan klom statig aan den horizont op en reeds zag men hier en daar de tinteling der starren in het zuivere uitspansel der lucht, terwijl eene kalme rust zich als over de gansche natuur verspreid had. Ongetwijfeld hadde Frans dit schoone schouwspel der natuur met niet minder bewondering dan dit welk, over eenige stonden, de ondergang der zon aanbood gadegeslagen, indien zijn geest zooals toen ware bevredigd geweest. Doch nu kon hij zijne gedachten van zijnen vriend niet aftrekken en van tijd tot tijd ging hij, zoo stil mogelijk, terug naar het bed van Frederik, om te zien of er zich nog geene verandering in zijnen toestand had opgedaan. De laatste maal, dat hij tot het ledekant terugkeerde, vond hij den jongeling met de oogen geopend en half recht in het bed zitten. De blijdschap daalde in den boezem van Frans terug:
‘Hoe komt het dat ik mij hier bevind?’ vroeg Frederik.
‘Schoone vraag!’ zegde Frans. ‘Wanneer men lust tot slapen heeft, kan men dan eene betere plaats uitkiezen?’
‘Ja, maar ik herinner mij niet op het bed gestegen te zijn.’
‘Ik geloof het wel, ik heb er u op gedragen.’
‘Maar!...’
‘Gij waart zoo maar stilletjes in uwen zetel ingesluimerd, vriend Frederik: een teeken ongetwijfeld, dat u mijne samenspraak niet zeer geestig moest voorkomen.’
‘Het is verwonderlijk!’ zegde Frederik. ‘Ik herinner mij daar niets van.’
‘En dit zeggende stapte hij van het bed, en wandelde eenige keeren op en neder in het vertrek. Dan nam hij weder het woord en de hand van zijnen vriend drukkende, zegde hij:
‘Frans. beste vriend, ik dank u voor de schoone gedachte, die gij gehad hebt mij deze reis te doen ondernemen. Ik ken Dusseldorf nog
| |
| |
niet; doch er is een voorgevoel in mij, dat mij zegt, dat mij hier groote zielsvreugden te wachten staan.’
‘Te beter, te beter,’ zegde Frans, ‘ik zal in die vreugd deelen; want gij weet, dat onze blijdschap immer wederzijds is... Ik ga er eene versche pijp op ontsteken.’
Ten zelfden tijd schelde Frans en gebood den bediende van het gasthof eene flesch Rhijnwijn boven te brengen. Toen zulks gedaan en het licht ontstoken was, plaatsten zich de twee vrienden aan tafel en Frederik volgde zijnen vriend nogmaals in het rooken eener pijp na. Tusschen het ledigen van eenen roemer, zegde Frederik:
‘Gij zult u herinneren, vriend Frans, dat ik u, gedurende onze reis, een zomerverblijf aanwees, waar het mij toescheen nogmaals geweest te zijn. Ik heb mij thans eene geschiedenis herinnerd, welke daar is voorgevallen, en waarvan het mij schijnt ooggetuige geweest te zijn.’
‘Wij zullen dit laatste punt niet betwisten, vriend,’ zegde Frans, ‘doch indien het verhaal eenige merkwaardigheid oplevert, zoudt gij mij aangenaam zijn met het mij mede te deelen.’
‘Het is inderdaad niet zonder belang; gij zult er over oordeelen. Nu, luister:
‘De geschiedenis, die ik u ga verhalen, moet over ongeveer een achttal jaren plaats hebben gegrepen. Zekeren dag hield er in het dorp B., dat het dichtst bij het zomerverblijf, dat ik u aangewezen heb, gelegen is, een postrijtuig stil en twee jongelieden, rijk gekleed, stapten de bijzonderste afspanning van het dorp binnen. Eenige dagen later hadden zij het bedoelde zomerverblijf in huur genomen en gingen er hunne woon vestigen. Niets was aangenamer noch scheen vreedzamer dan het huisgezin van de twee jong getrouwden. Zij hadden weldra een aantal kennissen in de omstreken aangewonnen en niet zelden gaven zij feesten, waarvan de prachtongemeen was. Het mangelde hun aan geen geld. Omstreeks een jaar na hunne aankomst in het zomerverblijf, ontving de echtgenoot eenen brief, en de vrouw bemerkte, dat hij, bij dezes lezing, hevig ontroerd werd. Van dit oogenblik af, zooals zij mij later verklaarde, begon haar ongeluk.’
‘Gij zijt dan zeker haar gezien en gesproken te hebben?’ onderbrak Frans.
‘Ik meen zeker te zijn van hetgeen ik zeg,’ antwoordde Frederik, ‘doch laat mij stil voortgaan; want anders verlies ik den draad mijner geschiedenis.’
| |
| |
En na eene korte poos stilzwijgen, ging de jongeling weder voort:
‘Het was van dit oogenblik af, dat de echtgenoot van handelwijs veranderde: hij was dezelfde mensch niet meer. Het jonge dochtertje, dat zijne vrouw hem over eenige weken geschonken had en dat hij, zoo het scheen, met zooveel liefde had zien geboren worden, werd hem als onverschillig; hij vluchtte de tegenwoordigheid zijner vrouw, en er was geene spraak meer van feesten te geven of iemand te verzoeken. Theresia wist niet waaraan dit alles toe te schrijven.’
‘Theresia, zegt gij!’ onderbrak weder Frans, ‘de vrouw heette dan Theresia?’
‘Ja wel, Theresia, indien ik het mij goed herinner...’
Eene lichte ontsteltenis verspreidde zich over het gelaat van Frans. Die vrouwennaam Theresia moest hem ongetwijfeld dingen te binnen brengen, die voor zijn geheugen onaangenaam waren.
‘Ga voort, ga voort,’ zegde hij eindelijk tot zijnen makker, en deze hernam:
‘Van dit oogenblik begon Theresia haren echtgenoot, zooniet te bespieden, ten minste gade te slaan, en niets ontsnapte meer aan haar scherpzichtig onderzoek. Zekeren keer, dat haar man afwezig was, bevond zij zich in zijne studiekamer, en een briefje viel haar in het oog. Zij opende het en ziehier wat zij las:
‘Mijn verkleefde vriend!
‘Ik ben van mijne reis terug. - De lucht van Spanje was voor mijn zenuwstel niet voordeelig. Gij weet, dat ik zeer gevoelig ben. Mijne gezondheid heeft veel geleden; doch iets dat nog meer geleden heeft is mijne beurze. De gouden dukaten wegen in Spanje niet zwaarder dan bij andere natiën en zijn even spoedig verteerd als de gouden Napoleons in Frankrijk. Ik wilde wel, beste vriend, dat gij mijn klein fortuintje een weinig hersteldet. Ik ben voornemens tot de deugd terug te keeren, en de hemel heeft mij reeds voor mijne goede inzichten beloond, met mij uwe woon te doen ontdekken. - Denkt gij niet, dat morgen, op het uur van den middag, een goede stond zou wezen om elkaar eens te spreken. Hoe milder gij wezen kunt, hoe beter: wij zijn verkleefde vrienden en gij kunt met niemand beter dan met mij deelen. Hadt gij den lust niet te komen, dan kon ik wel zekeren brief, die van de zaak spreekt, bekend maken...
‘Uw verkleefde wacht u.’
‘Giovanni.’
| |
| |
Theresia las en herlas dien brief, en wist niet wat uit dit alles op te maken. Zij zag gemakkelijk, dat een geheim daaronder moest schuilen: doch van welken aard was dit geheim en welkdanig waren de banden, welke haren echtgenoot aan dien Giovanni verbonden? Ziedaar eene vraag, die zij niet kon oplossen; doch welke niet naliet haar de ziel te verontrusten. Zij besloot voortaan nog meer acht op haren gemaal te geven. De handelwijze van dezen werd allengs geheimzinniger; bijna den ganschen dag bleef hij van zijne woon verwijderd, en als hij dan des avonds terugkeerde, sloot hij zich gewoonlijk op zijne kamer, na metterhaast een klein avondmaal genuttigd te hebben. Theresia had het meermaals gewaagd hem met omzichtigheid over zijne handelwijze te ondervragen; doch Charles ontvluchtte telkens die ondervragingen.
‘Wat zegt gij?... Charles?’ onderbrak Frans, ‘heette de echtgenoot Charles?’
‘Ja wel,’ zegde Frederik, ‘wat is daarin te verwonderen?’
‘O niets, vriend, niets; maar die namen zijn mij niet onverschillig,’ hernam Frans met ontsteltenis, ‘zeg mij van waar was die echtgenoot?’
‘Ik geloof dat hij een Franschman was.’
‘En Theresia, van waar was zij?’
‘Heb ik het u niet reeds gezegd? Van Antwerpen.’
‘Van Antwerpen! zegt gij, van Antwerpen! Hadt gij ze aldaar te voren gekend?’
‘Dat herinner ik mij niet,’ zegde Frederik, eenigen tijd nadenkend blijvend, ‘neen, ik geloof het niet.’
Frans wreef zich met de hand over het voorhoofd, en terwijl er een lichte glimlach over zijn wezen liep, zegde hij verder:
‘Ga voort, vriend, ik vergat dat gij mij een ingebeeld verhaal doet.’
‘Ik verhaal u eene herinnering,’ zegde Frederik, op eenen kalmen toon, ‘tot hoeverre ze waar is, dat geeft er niets aan; doch hoe meer ik er aan denk, hoe klaarder mij thans de daadzaken voor oogen komen.’
‘Nog een woord, vriend, eer gij verder gaat,’ zegde Frans, de hand zijns vriend grijpende en met moeite het treurige gevoel bedwingende, dat in zijnen boezem oprees, ‘nog een woord: gij weet, dat ik u weleens gesproken heb van eene ongelukkige liefde, die mijne jonkheid als onttooverd heeft!’
| |
| |
‘Ik herinner het mij, Frans.’
‘Heb ik u ooit den naam van het meisje genoemd, of gezegd op welke wijze zij mij is ontroofd geworden?’
‘Nooit, vriend. Dat gij eene ongelukkige liefde gevoed hebt, dat weet ik. Wie het voorwerp derzelve geweest is, heb ik nooit geweten, of weet het nog niet. Uwe droefheid was reeds zwaar genoeg, dan dat ik ze, door ondervragingen, nog zou hebben willen vergrooten... Doch waartoe die vraag op dit oogenblik?’
‘Tot niets, vriend, tot niets. Eene vliegende gedachte... Ga voort, ik bid u.’
Frederik hernam zijn klein verhaal:
‘Theresia had opgemerkt, dat gedurende het grootste gedeelte van den nacht, het licht op de kamer van haren echtgenoot bleef branden. Mocht hij den nacht met werken doorbrengen? Zij dacht het; doch zij wilde er zich van verzekeren. Hare vrouwelijke nieuwsgierigheid eischte zulks. Zekeren nacht dan, toen alles in stille rust lag gedompeld, stond de jonge vrouw van hare legerstede op, en begaf zich, zoo stil mogelijk, naar de kamer haars echtgenoots. Eenigen tijd bleef zij aan de deur van het vertrek luisteren; doch niets dan eene zware ademhaling trof haar oor. Zij opende de deur, zoo zacht mogelijk, en zag haren echtgenoot gekleed op zijne ruststede uitgestrekt liggen. Zij naderde tot aan het voeteinde van het bed en bleef stilzwijgend op den slapende staren. Deze scheen door eenen angstigen droom overvallen. Van tijd tot tijd tastte hij met de handen voor zich in het ijdel en dan kwamen er woorden uit zijnen mond, die vreemd in de ooren der vrouw klonken: ‘Ha,’ sprak de slapende, ‘ha, gij wilt mij onterven!... hier! schrijf en teeken dit papier!... of ik stoot toe... ja, de dagteekening moet van vroeger tellen... Nu, sluit het daar in de kist... en den sleutel hier, dien zal ik bewaren... Ah! ons doel is bereikt, Giovanni, mijne zaak is afgedaan... nu de uwe... ah! wanschepsel!... ah! die laffe moordenaar! van mijne handen zal hij!... Doemnis!...’ De vrouw durfde niet langer meer op de kamer verblijven. Zij voelde zich de ziel door die geheimzinnige woorden geschokt en vreesde telken stonde, dat haar echtgenoot mocht ontwaken. Bevend en de ziel door onbeschrijfelijken angst overvallen, ging zij hare legerstede terugvinden, en bleef het overig van den nacht in de treurigste overdenkingen doorbrengen. Zij vreesde het geheim ontdekt te hebben, en sidderde bij die ontdekking. Haar leven werd vergiftigd, en een worm
| |
| |
scheen haar aan het hart te knagen. Zij wachtte echter om te spreken.
‘Twee angstvolle maanden verliepen nog en de toestand der twee echtgenooten verergerde langs beide kanten. Theresia vond geene rust meer en haar gemaal werd allengs meer barsch en geheimzinnig.
‘Zekeren dag verspreidde zich het gerucht in den omtrek, dat men, in een bijgelegen bosch, eenen vreemden reiziger had vermoord gevonden. Eene reispas, het eenige, dat men bij hem bevonden had, gaf zijnen naam en zijn geboorteland te kennen. De naam was Giovanni en Italië was het geboorteland van den vermoorde. Niets deed gissen wie de dader dier moord mocht geweest zijn. - Die mare was als een bliksemstraal voor den geest van Theresia: zij herinnerde zich den brief, dien zij op de kamer haars echtgenoots ontdekt had, den naam, dien zij hem droomend had hooren uitspreken! Zij besloot nu de zaak onbewimpeld te onderzoeken en te zien, hoe groot haar ongeluk was, dan wel of zij zich bedrogen had en ongegronde vermoedens had opgevat. Zij wachtte slechts tot den volgenden dag en deed haren gemaal verzoeken bij haar te komen. Met een stuur gelaat voldeed de echtgenoot aan dit verzoek, en toen hij binnengetreden was, sprak Theresia:
- ‘Charles, zet u neder, bid ik u, wij hebben over zaken van groot aanbelang te spreken.’
- ‘Van groot aanbelang?’ herhaalde de echtgenoot, ‘en welke zijn dan die groote belangen?’
‘Die woorden werden op eenen kouden toon uitgesproken en Theresia voelde er zich gansch door ontsteld. Zij hervatte echter moed en ging voort:
- ‘Wij zijn thans ruim twee jaren in den echt getreden, Charles, en, tot over eenigen tijd, hebben wij in vrede geleefd, zooals het behoort. Dan, waarom zijt gij sedert kort van levenswijze veranderd, waarom spreken wij thans elkander zoo weinig, waarom zijt gij meest altijd van uwe woon afwezig, met één woord, waarom zijt gij veranderd?’
- ‘Dat zijn vragen, welke moeilijk te beantwoorden zijn,’ zegde de echtgenoot de schouders ophalende, ‘zooals ik ben, ben ik, en ik moet er mij denkelijk goed bij bevinden.’
- ‘Gij bevindt er u niet goed bij,’ zegde de vrouw; ‘want dan zoudt gij er zoo mismoedig niet uitzien,’ en de stem hooger verhef- | |
| |
fende, ging zij voort: - ‘Charles, er is iets dat u knaagt! Spreek op, deel mij de smart mede, die in uwen boezem bedoken ligt: er is iets dat u pijnigt!...’
- ‘Ik versta u niet!’ zegde Charles, en hij wilde opstaan, om het vertrek te verlaten. Doch Theresia, nader tredende, vatte hem bij de hand en dwong hem terug neêr te zitten:
‘Er moet eene uitlegging plaats grijpen,’ zegde zij, ‘ik wil niet langer in dien staat voortleven. Uwe handelwijze moet uitgelegd worden.’
‘En wat beteekenen al die woorden?’ riep Charles, terwijl de kleur der gramschap zich over zijn gelaat verspreidde. - ‘Wat wilt gij weten, wat wilt gij vragen, wat wilt gij onderzoeken?’
- ‘Ik wil veel weten en veel onderzoeken,’ hernam de vrouw met eenige drift, ‘omdat ik u verdenk...’
- ‘Gij verdenkt mij!...’ En Charles werd bleek als een doode. ‘Gij verdenkt mij en waarvan verdenkt gij mij?’
- ‘Bedaar en hoor mij aan,’ zegde nu Theresia op statigen en meer kalmen toon. ‘Toen gij mij trouwdet, bezat ik weinig en gij boodt mij een groot fortuin aan. Tot hiertoe heb ik met kalm gemoed het genot van dien rijkdom gehad; thans begin ik er eenen afkeer voor te gevoelen, en ik verwijt mij dit genot dagelijks.’
- ‘En waarom dat, mevrouw?’ zegde Charles, de armen over elkaar kruisende, en terwijl een helsche grimlach zijne lippen deed beven.
- ‘Omdat ik,’ antwoordde de vrouw, ‘omdat ik verzekerd ben, dat wij een kwalijk verkregen fortuin bezitten.’
- ‘En wie beweert dat! Wie durft...!’
- ‘Ik beweer dat, en ik durf het u zeggen.’
- ‘Mijn fortuin is mij door mijnen oom nagelaten!’ schreeuwde Charles.
- ‘Gij hebt het hem met geweld afgetroggeld; gij hebt hem met geweld gedwongen! en de ouderling heeft gehoorzaamd... beef niet... ik weet alles! en dan, dan heeft Giovanni...’
- ‘Zwijg! zwijg!’ gilde de echtgenoot.
- ‘Ziet gij?’ hernam de vrouw, terwijl tranen over hare wangen biggelden, daar zij thans de verzekering gekregen had van de handelwijze haars mans.’ Ziet gij?.. ‘herhaalde zij. ‘En gij hebt met Giovanni moeten deelen; maar de booswicht heeft niet genoeg gehad!
| |
| |
Hij heeft u over eenigen tijd de wandaad komen herinneren. Gij hebt hem de eerste maal de handen gevuld; doch hij is teruggekomen...’ En zich tot aan het oor van Charles bukkende, fluisterde zij voort: ‘En nu hebt gij, door eene tweede moord, de eerste willen bedekken...’
‘Alsof de echtgenoot den beet eener slang gevoeld hadde, bonsde hij op eens recht, bij het hooren dier woorden, liep als een uitzinnige rond het vertrek, met de vuisten in elkaar geklemd, en kwam zich eindelijk afgemat voor de voeten van zijne vrouw werpen:
- ‘Genade! genade!’ snikte hij, ‘lever mij toch niet aan het gerecht over! De goddelijke Voorzienigheid heeft mij niet ongestraft willen laten!’
- ‘Dat ik u aan het gerecht overlevere!’ zegde Theresia terwijl tranen in overvloed over hare wangen rolden, ‘God behoede mij voor zulk eene daad! Theresia is geene laffe vrouw! Sta op, en luister nu naar mijn besluit... Morgen verlaat ik u; mijn kind gaat met mij, en nooit zult gij ons wederzien. Zonder fortuin hebt gij mij tot vrouw genomen; ik zal u in denzelfden staat verlaten. Ik wil geen fortuin, dat met bloed gekocht is; poog nooit mij weder te zien, ik ken u niet meer...’
- ‘Dan zal ik ook vertrekken!’ riep Charles, ‘ik blijf hier niet langer!’
- ‘Het staat u vrij,’ zegde Theresia; ‘doch indien ik u eenen raad mag geven, dan zoudt gij beter doen nog eenigen tijd alhier te vertoeven; uw vertrek kon achterdocht opwekken en u als den dader der moord doen vervolgen. Niemand zal mijne afwezendheid gewaar worden; gij kunt zeggen, dat ik naar de zeebaden vertrokken ben... Ga nu weg...’
‘En Theresia liet zich op eenen zetel neêrvallen. Onmogelijk is het te beschrijven welke neerslachtigheid zich thans van den schuldigen echtgenoot had meester gemaakt. Hij vreesde en beefde voor de straf zijner misdaden. Hij wilde Theresia vergeving afsmeeken, haar medelijden inboezemen; doch niets was bekwaam de vrouw van haar besluit te doen afzien. Eindelijk verliet Charles, half zinneloos, het vertrek en hij herzag zijne vrouw niet meer.
‘Des anderdaags, nog eer de zon in den hemel te pralen stond, vertrok Theresia met een postrijtuig tot aan de dichtstbijgelegene stad. Daar zond zij het rijtuig weg, trok eene eenvoudige kleeding aan, en men hoorde van haar noch van haar kind niet meer.’
| |
| |
Hier hield Frederik op met spreken en begon zijne pijp aan te vullen. Het wezen van Frans had eene onrustige uitdrukking verkregen. Hij staarde eenigen tijd sprakeloos en met de grootste aandacht zijnen vriend aan en vroeg hem eindelijk:
‘Vriend Frederik, zoudt gij mij die Theresia niet kunnen afschilderen?’
‘O, gemakkelijk, vriend. Mij dunkt ik zie ze nog... Eene ranke, welgemaakte vrouw; handen verwonderlijk schoon van vorm; een langwerpig aangezicht; breed voorhoofd, blonde haren en donkerblauwe oogen; welbesneden lippen; een fijne neus, waar men den Griekschen vorm kon in terugvinden; eene eenigszins fiere en gebiedende houding: eene echt schoone jonge vrouw.’
En Frederik ging voort met zijne pijp te vullen.
Frans lag met het aanzicht in de handen op tafel, en mompelde binnensmonds: ‘Verwonderlijk, onbegrijpelijk! Het is naar het leven afgeschilderd. Kon zulk iets waar wezen! Ik verlies er mij in!...’
Doch die gedachten als uit den geest verdrijvende, richtte Frans nu weder het hoofd recht, en nam eene zoo onverschillig mogelijke houding aan. Na verder eenige onbeduidende aanmerkingen op het verhaal gemaakt te hebben, deed hij aan zijnen vriend opmerken, dat de nacht begon te vorderen, en hij lust had zijne slaapstede op te zoeken. Frederik voldeed aan dit verzoek en weldra gaven zich de twee vrienden aan den slaap over. Toen het vertrek in het duister gedompeld was, gaf de kunstschilder eenen vrijen loop aan zijne overdenkingen: hij herdacht het verhaal en, hoe weinig hij ook aan deszelfs echtheid kon geloof geven, daar hij moeite deed het alles als eene droomerij van zijnen vriend te beschouwen, kon hij echter zijnen boezem niet beletten te kloppen noch zijn oog niet bedwingen zich door den slaap te laten toeluiken. Het is mogelijk, dacht hij, eene ware geschiedenis, die men hem verhaald heeft en die hij nu meent zelve gezien te hebben. Hij bracht eenen treurigen nacht door en het was slechts toen de eerste stralen der morgenzon in de lucht schitterden, dat het hem gegeven werd een weinig in te sluimeren. Hij had den ganschen nacht noodig gehad, om zich, bij middel van zijne wijsbegeerte, te overtuigen, dat het verhaal een verdichtsel was, en dat zijn vriend hem slechts een' zijner droomen verteld had. - Was hij nu ook wel ten volle van die meening overtuigd? Ziedaar wat wij niet durven beslissen: he sterkste ziel is soms licht- en bijgelnovig.
|
|