Volledige werken. Deel 3
(1869)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 154]
| |
Deze laatste lag in eenen donzigen zetel uitgestrekt; een lichte nachtrok omgaf hem het lichaam en zijne voeten verborgen zich in een paar geborduurde muilen, welke langs binnen met rijk bont bekleed waren. Het wezen des jongelings, alhoewel deze zichtbaar herstelde, was nog buitengewoon bleek; zijne wangen waren nog een weinig ingevallen; doch zulks deed niet het minste nadeel aan zijn voorkomen en verleende daaraan zelfs eene soort van dichterlijkheid, welke, in de oogen van gevoelige vrouwen, verleidend zou geschenen hebben. De genezing scheen volkomen, nog slechts eenige dagen waren er noodig, om Frederik de volle gezondheid terug te geven. Eenige stappen van hem verwijderd, zat Frans voor eenen schilderezel en hield zich onledig met een tafereeltje te vervaardigen, waarvan zijn genezende vriend het onderwerp uitmaakte. De kunstschilder had hier slechts de bloote natuur eenvoudiglijk na te volgen, om een echt schoon gewrocht te doen geboren worden. Aangenaam was het om thans het wezen van Frans te beschouwen. De jongeling had zijne vorige blijgeestigheid bijna gansch hernomen, en, kwam hem ook de treurige gedachte aan den afgestorven Walter soms door den geest, dan wist hij die weldra op zijde te schuiven, niet uit ongevoeligheid, maar om door eene treurige uitdrukking geene droeve gewaarwording in het hart van zijnen vriend te verwekken. Eenigen tijd nog bleef Frans voortschilderen, terwijl Frederik zich zachtjes in de lezing van de gedichten van Tollens verdiepte, welke schrijver toen zich ook in Zuid-Nederland eenen welverdienden naam begon te verwerven. Toen de kunstschilder zag, dat zijn vriend het boek op zijne knieën liet zakken, legde hij insgelijks zijn palet neder en wendde het hoofd tot Frederik. Deze sprak: ‘Weet gij wel, vriend Frans, dat Tollens een groot dichter is? Dat hij zich eenen naam zal verwerven, die vele andere en voor langen tijd zal overschaduwen?’ ‘Daar ben ik ten hoogste van overtuigd,’ antwoordde Frans, ‘en bejammer het meestendeel onzer vrienden, die of niet lezen Of zich met werken in uitheemsche talen geschreven, verlustigen, terwijl zij in hunne eigene taal meesterstukken in meer dan een vak bezitten, welke voor geene van andere volken moeten onderdoen. Dat is onbegrijpelijk!... Geene enkele natie mogelijk, bezit eenen man als Tollens; hij is de schrijver, wiens werken mij de meeste zuivere voldoening doen smaken. Ik lees niet geerne de zoogenoemde poëten, die | |
[pagina 155]
| |
immer de trompet aan den mond hebben en dingen uitbazuinen, die wel veel geschar houden, maar slechts hooge woorden en geluid zijn. Wat zulke mannen verachten, omdat zij het niet begrijpen, dat durft Tollens aanvatten, en zijn vermogend genie weet het dichterlijke uit de kleinste zaken te doen uitstralen. Geen dichter is mogelijk meer beschavend dan hij: zijn woord richt zich tot alle standen; het wordt én van de geleerden én van het volk verstaan en raakt de harten van beiden.’ ‘Voor mij,’ zegde Frederik, ‘is poëzij gevoel en moet zij haren zetel in het hart hebben. Zoo schijnt het mij, dat Tollens het ook verstaat, terwijl de meeste anderen slechts voor het oor en voor den geest werken. Alle ware poëzij is eenvoudig, alle opgeblazene woorden kunnen niet dan opgeblazene gevoelens afschilderen en het natuurlijke moet, in dit laatste geval, bedekt worden, zooniet gansch verdwijnen.’ ‘De poëzij zooals al andere dingen,’ hernam Frans, ‘schijnt mij op eene baan te loopen, welke tot de wezentlijkheid geleidt. Gaat de beschaving des geestes voort, dan zullen wij het getal der poëten allengs kleiner zien worden, en diegenen, welke overblijven, zullen de opgeblazene uitdrukkingen vermijden; zij zullen het klatergoud, dat in hunne gewrochten tot hiertoe met eenen valschen schijn geblonken heeft, allengs doen verdwijnen en het eenvoudige op de gemaaktheid doen volgen.’ ‘Dat zal een groote stap zijn, vriend Frans; doch, daar zal de verbetering, hoop ik, niet ophouden, en men zal verder gaan. Aan de natuurlijke zuivere uitdrukking blijvende vastkleven, zal de poëzij eene hoogere vlucht nemen en men zal de aardsche voorwerpen verlaten, om tot het domein van hoogere dingen op te stijgen. Het inwendig geestesleven, waarvan wij thans bij enkele dichters slechts eenen flauwen straal zien doorschijnen, zal bekend gemaakt worden en er zullen nieuwe schatten voor de geesten worden blootgelegd: schatten, welke al wat tot hiertoe bekend is in pracht en rijkdom zullen overtreffen. Er zal zich een gansch nieuw rijk voor onze blikken ontsluiten en wij zullen verbaasd staan, ziende welke rijkdommen er zoolang voor de oogen van onzen geest, voor het gevoel van ons hart zijn verborgen gebleven...’ Frans had, gedurende die laatste gezegden, de oogen van zijnen vriend niet afgewend en meende te bemerken, dat Frederik, zich in | |
[pagina 156]
| |
die beschouwingen met geestdrift verdiepende, er reeds eene inwendige ontsteltenis door gewaar werd. Hij besloot alsdan zich niet verder aan die samenspraak over te geven en de gedachten eenen anderen loop te doen nemen; want Frans had besloten al de zielsontstellende gewaarwordingen zooveel mogelijk van den geest zijns vriends te verwijderen. Hij bleef dan eenige stonden zonder nog op Frederiks woorden te antwoorden en stapte eenige keeren in het vertrek op en neder, terwijl zich eene treurige aandoening op zijn wezen schilderde. Toen Frederik zulks opmerkte, vroeg hij aan zijnen vriend waarom hij er eensklaps zoo onrustig uitzag: ‘Ik denk aan Duitschland,’ sprak Fans, ‘ik heb aan mijnen vriend Van Hardenhoek geschreven en hem verzocht bij de moeder van Walter uit mijnen naam, een bezoek af te leggen en de brave vrouw zoo goed mogelijk te troosten; ik ben nieuwsgierig te vernemen in hoeverre hij in die poging gelukt is. Ik had reeds gisteren een antwoord verwacht; doch heb niets ontvangen. Dat maakt mij onrustig. Van Hardenhoek is nogtans een man van zijn woord en ik kan mij die nalatigheid moeilijk uitleggen.’ ‘Onze harten,’ zuchtte Frederik, ‘hebben, sedert eenigen tijd, zware slagen moeten ondergaan, mijn beste vriend. Gij hebt Walter verloren; beiden hebben wij een jongste vaarwel aan Wolfang moeten zeggen en dan hebt gij nog meer dan ik geleden met mijnen smartelijken toestand, gedurende de laatste dagen, na te zien. Frans, Frans, gij hebt eene moedige ziel, gij die drie rampen doorgestaan hebt, waarvan eene enkele mij tot den boord des grafs gebracht heeft... Gedenkt het u nog, mijn beste, hoe Wolfang ons het alles voorzegd heeft? Gedenkt gij den stond nog, waarop hij ons zegde, dat de arme Walter stervend was, en dan het visioen van 's nachts, toen Walter ons zijn laatste vaarwel gebracht heeft?...’ - Daar is het alweêr, dacht Frans; wil ik uit eenen afgrond boven komen, dan vallen wij oogenblikkelijk in eenen anderen... Arme Frederik, gij zijt nog ver van genezen te zijn! O wie zal mij de baan voorteekenen, welke ik met u zou moeten bewandelen; wie zal mij de strunkelsteenen aanwijzen, waarover wij telken stonde kunnen vallen - Die bedenkingen vlogen als een bliksem door den geest des kunstschilders; doch, zonder er zich verder in te willen verdiepen, antwoordde hij op de vragen van zijnen vriend Frederik: ‘Ik gedenk mij het alles zeer wel, vriend, zeer wel...; doch ik wilde | |
[pagina 157]
| |
eenige letteren van Van Hardenhoek ontvangen. Die duivelsche kerel! Hij zal weêr te grooten afschrik hebben van het schrijven. Als ik vandaag geenen brief ontvang, dan schrijf ik morgen; want ik moet hem ook zeer gewichtige zaken nopens Daniël, zijnen geheimen beschermeling, mededeelen. Die is ook een der ontallijke martelaren, voor wie er eene Voorzienigheid noodig is, om hen niet in wanhoop te laten omkomen. - De kunst, vriend, is al een schoon iets in de wereld! Wee den rampzalige, die met een onbedorven hart en met eenen geest, rijk aan schoone inbeeldingen, zich door het flikkerlicht der kunst heeft laten misleiden en, zoo als Daniël, voorgenomen heeft, zich door haar eer en rijkdom te verschaffen en ten zelfden tijd het hart zuiver van alle laagheden te bewaren! O hem staan slechts onttooveringen en hartverscheurende vernederingen in de toekomst te wachten!...’ Hier werden de woorden van Frans onderbroken dooreen gedruisch, dat voor de deur der kamer, waar de twee vrienden zich bevonden, ontstond: ‘Het is wel! Het is wel!’ riep eene stem, ‘als hij daar binnen is, dan hoeft gij mij niet aan te dienen!...’ En ten zelfden tijd ging de deur van het vertrek open en een lange magere heer trad binnen. ‘Heer Van Hardenhoek!’ riep Frans, den inkomende te gemoet snellende en hem met diep gevoel de hand drukkende, ‘wees welkom!’ ‘Ja, hier ben ik,’ zegde van Hardenhoek, terwijl hij zijnen gaanstok met ivoren appel in eenen hoek van het vertrek ging plaatsen, en zijnen hoed op eenen stoel nederlegde. En dan dichter bijtredende, hernam hij: ‘Ja, hier ben ik! En dat is ongetwijfeld uw goede makker Frederik, van wien gij mij meermaals gesproken hebt; hij is mij, schoon voor het uitwendig onbekend, sinds lang een vriend geworden.’ En tot bij den jongeling stappende, vatte hij hem driftig bij de hand en schudde die met warm gevoel. ‘Wij kennen elkaar, heer Van Hardenhoek,’ sprak nu ook Frederik, ‘want heeft de vriend Frans u iets over mij gezegd, hij heeft mij ook meermalen over u onderhouden...’ ‘Indien hij mij maar niet te schoon heeft afgeschilderd, dan is het allerbest,’ riep de oude Van Hardenhoek, ‘doen wij dan maar alsof wij sedert jaren innige vrienden waren geweest; en om te beginnen, vriend Frederik, zult gij mij het genoegen verschaffen u terug in uwen zetel te plaatsen en te doen, alsof wij oude kennissen varen.’ | |
[pagina 158]
| |
Met eenen blijden glimlach op het aangezicht, liet zich Frederik terug in zijnen zetel vallen, en Van Hardenhoek greep intusschen eenen stoel en plaatste zich te midden der twee makkers. ‘Nu,’ zegde Frans, ‘ik ben er recht in mijnen schik mede, heer Van Hardenhoek, u te mogen zien. Daar nog even spraken wij over u en ik kon niet begrijpen hoe het kwam, dat ik nog geenen brief van u ontvangen had.’ ‘Dat is enkel de schuld van den knecht uit het gasthof geweest, vriend Frans. Ik was met de beste gevoelens bezield, om u oogenblikkelijk te schrijven. Ik vroeg het noodige daartoe; want, daar ik weinig van schrijven houd, zooals gij weet, heb ik zelden pen of papier in mijn reiskoffer... Goed! ik wacht een kwaart uurs en de knecht brengt mij eenen inkpot zonder inkt, een ander kwaart uurs later kreeg ik eene pen, die niet versneden was, en nu berekende ik, dat, om inkt, papier en een pennemes te hebben, ik denkelijk nog eene uur zou hebben moeten wachten. Ik trok op dien stond mijn uurwerk uit en zag, dat ik juist van pas zou gekomen zijn, om met de stoomboot te vertrekken. Op een, twee, drie, sluit ik mijn' reiskoffer, doe mij naar den stroom voeren en zie mij hier nu in persoon om u mondelings over alles verslag te doen. - Doch eer wij voortspreken, zal ik u rechtuit verklaren, dat ik vandaag nog niets heb genuttigd...’ ‘Waarom spreekt gij niet eerder,’ zegde Frederik, en op denzelfden stond schelde hij den bediende en deed hem een ontbijt brengen. ‘Wat zou mijnheer liefst?...’ vroeg de knecht. ‘Het eerste het beste!’ riep Van Hardenhoek. ‘En het beste het eerst!’ herhaalde Frederik. De bediende verstond ele inzichten zijns jongen meesters en eer tien minuten verstreken waren, was er een prachtig ontbijt opgedischt, waar de kostelijke wijnen niet bij gespaard waren. Van Hardenhoek wachtte niet om met matigheid aan zijnen eetlust te voldoen en, terwijl hij, eenige stonden later, met Frans eene lekkere flesch Rhijnwijn ledigde, hernam de samenspraak. Frans vroeg inlichtingen over het huisgezin van Walter, en Van Hardenhoek antwoordde hem en deed hem het verhaal van zijn bezoek bij Elisa en hij hare moeder: ‘Ik ken maar eene vrouw,’ zoo eindigde de oude heer, ‘welke met Klara, de moeder van den afgestorven Walter, kan vergeleken worden, en het is de moeder van Daniël. Beiden hebben de grootste smarten onderstaan, welke op de wereld het vrouwenhart kunnen | |
[pagina 159]
| |
overvallen; beiden hebben, haar leven lang, onder de nijdige slagen van het noodloot gebukt gegaan en toch blijven beiden het hoofd nog boven steken. De strijd nogtans, dien de moeder van Walter thans heeft door te staan, is wel de verschrikkelijkste van haar gansch leven, en om hem goed te begrijpen, zou men moeten weten, hoe groot, hoe onbegrensd de liefde en verkleefdheid waren, welke zij voor haren zoon koesterde. Ik heb, gedurende mijnen levensloop, vele smarten gezien, mijne goede vrienden; doch hevigere dan die van Klara en Elisa heb ik nooit mogen beschouwen. Het gaat uwe verbeelding te boven. De twee vrouwen rijn thans als twee bloemen, die, door den storm ter neèr geveld, zich zonder eene krachtige weldoende hand niet weder zullen oprichten. Ook moet gij, Frans, uwe belofte volbrengen; gij moogt het niet langer uitstellen naar Dusseldorf te gaan; gij moet de weldoende hand zijn, die de twee vrouwen zal opbeuren en de rust en de kalmte, met het vergeten harer rampen, in heure zielen zal doen terug dalen.’ ‘Het is mijn hevigste verlangen, heer Van Hardenhoek,’ zuchtte de kunstschilder, ‘ik zal gaan; doch gij zult mij licht verontschuldigen, dat ik mij niet eerder van dien plicht gekweten heb, zoo gij wilt bedenken welke toestand de mijne geweest is... In Duitschland wordt, mij een' vriend ontroofd en hier kon ik telken stond - ik durf het thans bekennen, nu Frederik zoo goed als hersteld is, - hier kon ik telken stond hetzelfde verlies ondergaan. Wat meer is, er hing veel aan mijne tegenwoordigheid hij Frederik, en kon ik hem verlaten, toen hij slechts uit het grootste gevaar verlost was, nog kon hervallen en de hulp eens vriends niet kon ontberen?’ ‘Ik versta dien toestand genoeg, Frans, en moet uwe handelwijze goedkeuren: beter is het een verlies trachten te voorkomen, dan zich met een, dat onherstelbaar is, bezig te houden. Doch er is een middel, om het alles ten beste te schikken. Frederik is thans zoo goed als genezen; zijne ziekte is verdwenen en de herstelling zal zich niet lang laten wachten. Om echter die herstelling nog meer te verhaasten, is er geen beter middel dan met uwen vriend eene kleine reis te ondernemen en hem den weldadigen invloed eener vreemde luchtstreek te doen gevoelen. Welnu, wat belet u van gezamentlijk naar Duitschland te vertrekken?’ ‘Dat is eene heerlijke gedachte!’ riep Frans uit, ‘wat dunkt er u van, Frederik?’ | |
[pagina 160]
| |
‘Ik stem er volkomen in toe,’ zegde de jongeling, ‘indien wij den geneesheer kunnen overhalen.’ ‘Bah! geneesheer,’ zegde Van Hardenhoek, ‘Frans is uw geneesheer, en de vreemde luchtstreek zal u meer goed doen dan al de apothekerswinkels van Antwerpen u te zamen zouden verschaffen! Vertrekken, vrienden, vertrekken! Is het besloten?’ ‘Het is vast besloten,’ zegde Frederik, ‘mijn moed zal mij krachten verleenen!’ ‘Bravo, zoo!’ riep Van Hardenhoek, ‘en laat nu de uitvoering maar zoohaast mogelijk op het besluit volgen.’ ‘Morgen vertrekken wij!’ riep Frans, ‘zijt gij tevreden?’ ‘Volkomen!’ antwoordde de jongeling. ‘En nu, Frans,’ hernam Van Hardenhoek, ‘nu eenige inlichtingen over Daniël’ Het wezen van den kunstschilder kreeg, bij die ondervraging, eene ernstige uitdrukking en hij antwoordde: ‘Het is tijd, heer Van Hardenhoek, het is hoog tijd uwe rol van Voorzienigheid aan te remen. De jongeling gaat onder den strijd bezwijken. Lang heeft hij het hoofd boven gehouden en tegen het lot geworsteld. Wat er in de kunst, op eene eerlijke wijze, kan aangewend worden, heeft hij beproefd; geene middelen heeft hij verwaarloosd, en niettegenstaande zijne kunde, niettegenstaande zijn echt kunstrijk genie, heeft zich op geene plaats een uitzicht vertoond; geene enkele weldoende hand is hem toegereikt geworden. Ontmoediging ziedaar al wat de jongeling met zijne pogingen gewonnen heeft... - Voeg nu bij dit alles zijne ongelukkige liefde, waarover ik reeds andermaal gesproken heb, en die hem de gezondheid benomen heeft, on dan de armoede, de echte, de bedekte armoede, die er in het huisgezin heerscht en gij zult verstaan tot welke hoogte de rampen geklommen zijn...’ ‘Dat is te ver, dat is te ver!’ zuchtte de brave ouderling, terwijl er een traan in zijne pogen parelde. ‘Ik harde dit alles eerder willen weten!...’ ‘Het is slechts van gisteren,’ hernam Frans, ‘dat ik al de uitgestrektheid der rampen heb leeren kennen, en waart gij heden niet te goeder uur aangekomen, dan zou u morgen een brief van alles onderricht hebben.’ ‘Kent gij eenen zekeren toonkundige met naam Marten?’ vroeg Van Hardenhoek. | |
[pagina 161]
| |
‘Hij is de beste vriend van Daniël,’ antwoordde Frans, ‘door hem zult gij alles kunnen weten, wel te verstaan, indien gij hem vertrouwen inboezemt en hij u uitleg wil geven.’ En de jongeling wees de woon van den toonkundige aan den heer Van Hardenhoek. - De oude stond nu op en, de twee vrienden de hand drukkende, zegde hij: ‘Mijne brave vrienden, er zal mogelijk eenigen tijd verloopen, voor wij elkaar nog zullen kunnen zien; ik zal hier te Antwerpen, ik voorzie het reeds, mogelijk vele zaken te verrichten hebben. Er is hier eene streng in de war, die ik slechts met moeite zal kunnen ontknoopen. Gaat gij intusschen morgen naar Duitschland; daar zal Frederik zich volkomen herstellen, en gij, Frans, zult er diepe wonden kunnen verzachten, terwijl ik hier andere niet min groote smarten zal pogen te genezen. Het is schoen, mijne jonge vrienden, wanneer men weldoende handen kan uitreiken en zijne medemenschen behulpzaam wezen. Het is op die stonden, dat ik God bedank voor het fortuin, dat hij in mijne handen ter bewaring gesteld heeft...’ ‘o Mijnheer, dat zijn schoone gevoelens,’ zuchtte Frederik, ‘gij zoudt er mijne vriendschap voor eeuwig door winnen, indien ze u niet reeds sedert lang ware opgedragen geworden.’ Met eenen laatsten handdruk, snelde Van Hardenhoek het vertrek uit, en ging nog eenige verdere inlichtingen over zijnen beschermeling zoeken in te winnen, alvorens zich bij den aangewezen Marten aan te bieden. ‘Dat is een oprecht menschenvriend,’ zegde Frans, toen de oude heer vertrokken was, ‘een edelmoedig karakter, eene edele borst, zooals ik ze geerne zie...’ ‘Waarom is de gansche wereld niet door zulke zielen bewoond!’ zuchtte Frederik, ‘dan zou de aarde geene treurige plaats meer wezen.’ ‘O daar zijn er, Gode zij dank, mijn vriend, meer dan wij zouden gelooven, die aan den heer Van Hardenhoek gelijken. In Duitschland zult gij twee andere zielen ontmoeten, welke u ook de wereld zuilen doen beminnen en u zullen betoogen, dat de schepsels, naar Gods gelijkenis gemaakt, toch immer eenen trek van hun voorbeeld bewaren. Het is eene zieldoodende wijsbegeerte, welke ons zou willen doen gelooven, dat het menschdom als uit een deel woeste dieren is samengesteld, wier leven slechts een gedurige oorlog is, die het geluk niet kennen dan wanneer het zich onder eenen vleeschelijken vorm aan- | |
[pagina 162]
| |
biedt en die de gevoelens der harten berekenen vooraleer er de uitwerking te willen van gevoelen.’ ‘Het is wel waar, Frans, doch eilaas! die reine zielen zijn uitzonderingen op de aarde Van tijd tot tijd ontmoeten wij er eene op onze droeve levensbaan, zooals men wel eens in de woestijnen van Arabiën eene frissche oasis mag ontdekken. Doch hoe is het met het algemeen gelegen! hoe treurig is niet de omgang met de meesten der menschen! hoe onttooverend is de vriendschap, welke men met de menschen kan aangaan!’ ‘Wij zijn dikwijls orrechtveerdig in ons oordeel, vriend Frederik, omdat wij al te streng zijn. Geen mensch bestaat op de wereld, of hij bezit goede en slechte hoedanigheden. Wij zijn eerder genegen om de laatste dan wel de eerste op te merken en zoodra wij eene onedele drift in iemand ontdekken, besluiten wij aanstonds, dat er niets goeds in dien mensch zit. Weet gij wel, vriend, dat diegenen, welke het meest door hunne deugden uitgeblonken hebben, soms hun gansch leven hebben moeten strijden, om niet onder de eene of andere verlagende drift neêr te bukken? - Het is eene bijna algemeene wet, dat wie zich in de deugd boven anderen verheft, ook ten zelfden tijd, indien hij eene andere richting name, in het slechte boven de anderen zou uitsteken. Ik spreek niet van de zoogenoemde deugdzame menschen, welke deugdzaam zijn, omdat zij tot niets anders in staat zouden wezen. Dat zijn lauwe geesten, die nooit worsteling gekend hebben, die nooit verzoekingen hebben moeten onderstaan: hunne deugden zullen niet zwaar in de balans wegen. Iemand die nimmer gevallen is, kan min deugdzaam zijn dan een die duizend maal is te neêr geslagen geweest, doch moed genoeg bezeten heeft, om ook duizend maal weêr recht te komen en den strijd tegen den ouden vijand opnieuw aan te vangen. De kroon der martelaars is schooner dan die van onnoozelen en niet vervolgde zielen!’ ‘Wat wìlt gij uit dit alles besluiten, vriend Frans?’ ‘Ik wil daaruit besluiten, mijn beste, dat wij ons dikwijls deerlijk zouden misgrijpen, wanneer wij een oordeel over iemand, bij den eersten aanblik, zouden willen vellen. - Veronderstel eens, dat een deugdzaam man u voor den eersten keer voorkomt, terwijl hij door eene onedele drift overvallen, er onder bezweken ligt... Zult gij hem nu voor slecht houden: ja, niet waar, indien gij op dien stond zelven een vonnis moest strijken? En voelt gij nu reeds niet hoever gij zoudt kunnen verdwaald wezen?’ | |
[pagina 163]
| |
‘Zulks wil dan zeggen, dat het menschelijk oordeel zwak en onvolmaakt is? Ik heb zulks immer geloofd, Frans, en moet u bekennen, dat het juist daarom is, dat ik zoo weinig aan de redeneering hecht. Ziehier wat ik mij te dien opzichte meer dan eens zegde: van al de uitwendige menschelijke hoedanigheden is de redeneering, het oordeel, de grootste kracht, welke de geest kan blootleggen. Indien nu die kracht zoo laag in graad blijft, indien men van wat het grootste, het zekerste voorkomt, slechts nog eenen twijfel en niets dan eenen twijfel bewaart, wat is dan de uitwendige mensch, wat is dan de uitwendige kracht des geestes?... Eilaas! eene zwakke hoedanigheid, iets, dat weinig in rekening kan komen, iets, waarop men met geene zekerheid kan noch mag bouwen... Ten zelfden tijd zag ik eene andere baan, welke veel glansrijker is en waarop men met vasten tred kan voortstappen. Het is de baan, die tot het rijk des gevoels leidt, dat Wolfang voor mijnen geest ontsloten heeft en waar ik met hem de eerste treden heb op afgelegd. Zoo droog, zoo weinig geruststellend als de redekundige wereld is, zoo weelderig, zoo verzekerend is de oneindige wereld van het zuiver, van het reine gevoel. o Frans, wanneer men daar eens den voet in vrijdom op geplaatst heeft, dan zoudt gij niet kunnen gelooven welken blik van diep medelijden men op de zoogezegde wereldsche wijsheid werpt; dan zoudt gij u niet kunnen inbeelden hoe alles, wat buiten den geest, buiten het inwendige zielenleven bestaat, klein en nietig voorkomt!’ ‘Vriend Frederik,’ onderbrak Frans nu met een' luidruchtigen lach, ‘ik geef u volkomen gelijk: gij redeneert zeer juist, wanneer gij wilt besluiten, dat de redeneering eene kleine, eene ledige zaak is; want het is juist met het redekavelen, dat wij vergeten wat er ons te doen staat. Weet gij niet meer, dat wij besloten hebben morgen naar Duitschland te vertrekken en dus geenen tijd mogen verliezen, om ons voornemen te kunnen ten uitvoer brengen?’ ‘Gij hebt gelijk, Frans, gaan wij ons bereid maken; ik voel mij reeds, door de gedachte der reis, als een nieuw leven ingestort.’ ‘Voorwaarts dan!’ riep Frans, terwijl hij zijne schilderborstels weglegde en zijn palet zuiverde. ‘Wij zullen dit tafereeltje later wel voleinden,’ zegde hij intusschen, ‘het figuur is toch afgewerkt.... Vriend Frederik, bezie het eens wel; als wij van de reis zullen teruggekeerd zijn, zult gij aan dit bleeke wezen niet meer gelijken. De kleur der volle gezondheid zal terug op uwe wangen geklommen zijn en gij | |
[pagina 164]
| |
zult mogelijk wel een min dichterlijk aangezicht, maar toch een aangenamer voorkomen bezitten, ten minste voor uwe vrienden, die u liever met den blos der gezondheid dan met de tint der dichterlijkheid zien prijken.’ Intusschen waren de twee vrienden werkelijk bezig met de kleine voorzorgen te nemen, welke tot het beginnen eener reis noodig zijn. Alles gebeurde ten spoedigste en men was bijna gereed om te vertrekken, wanneer de ouders van Frederik nog van niets onderricht waren. Frans nam het op zich, om hun het voornemen te doen welgevallen. Hij was daar weldra in geslaagd, ofschoon de moeder van Frederik zich met vrees van haren geliefden zoon het scheiden. Vóorzij vertrokken, werd Clotilde, de gevoelige zuster van Frederik, belast zich den toestand van Maria's broeder aan te trekken en haren vader de benoeming van stuurman voor den braven jongeling te doen bespoedigen. Het brave meisje gelastte zich insgelijks voor de betaling van het pensioen van den armen zinneloozen broeder te zorgen. Frans stelde haar daartoe de noodige gelden ter hand. Op die wijze waren alle zaken te Antwerpen geregeld en des anderdaags, zooals het gezegd was, begonnen de twee vrienden hunne reis naar Dusseldorf. |
|