| |
IX.
De herstelling deed zich van dag tot dag klaarblijkender gevoelen en veertien dagen later scheen Frederik reeds volkomen genezen. Frans, alsof hij zijn gansch leven het ambt van ziekendiener hadde uitgeoefend, verliet zijnen vriend bijna niet en wist, zoowel door zijne gesprekken als door de kleine bezigheden en verstrooiingen, waaraan hij Frederik deed deel nemen, den geest van dezen in eene voortdurend zachte stemming te houden, alle zielschokkende gewaarwordingen van hem te verwijderen en te maken, dat het lichaam daarbij dagelijks in krachten aanwon. Zijne vreugde was groot, toen hij, van slag tot dag, van uur tot uur, om zoo te zeggen, de herwinning der gezondheid ziende, gewaar werd dat zijn vriend, zich allengs versterkende, met innig genot de oude levenswijze terug begon aan te nemen.
Wij weten het reeds, eene hunner geliefkoosde uitspanningen was de wandeling, welke de twee vrienden gewoonlijk in den namiddag op den boord der Schelde deden. Beiden, aan de grootsche natuurtooneelen gevoelig, waren gewend aldaar zachte gewaarwordingen te komen zoeken of de zielschokkende tafereelen te komen bewonderen, welke de prachtige en majesteitvolle vloed bij afwisseling der jaargetijden aanbiedt. - In het midden des winters sleten zij dikwijls uren lang met, in hunne breede mantels gewikkeld, de opeengestapelde ijsschollen tegen den wal aan stukken te zien breken en daar ijsbergen te zien vormen, welker zicht hun toeliet zich met de verbeelding in de Noorderstreken te verplaatsen. Dan ook volgde hun oog de vluch der vale, uitgehongerde meeuwen, welke, tusschen de openingen
| |
| |
in het ijs, nutteloos naar eene prooi zochten. Soms ook, wanneer de gure winter het water niet deed stollen; doch als de orkanen loeiden en de grauwe wolken, worstelend tegen elkaar, in de lucht voortgezweept wierden; als de Schelde tot in hare ingewanden ontroerd, hare woeste haren woedend in de hoogte dreef en op elkaar deed klotsen, dan ook kon men de twee vrienden bij den oever ontdekken en dan zag men ze daar meermaals een uur sprakeloos op het bruisende nat staren, in het genot verslonden van de grootsche denkbeelden, welke de natuur in hen deed ontstaan. Dan - verheugden zij zich in het beschouwen van de natuur, tijdens de oogenblikken van rouw en worsteling, niet minder gevoelig waren zij aan de kalme zinstreelende tooneelen, welke de Schelde, gedurende het lachende zomersaizoen, aanbiedt...
En wie toch zou zich niet in de ziel geroerd voelen, wanneer hij den blik op dien heerlijken stroom, waar de reuzenstad zich in spiegelt, mag laten rondweiden! - Eene onmeetbare uitgestrektheid water, zoo zacht, zoo glad en zoo kalm, waar de lucht in wederglanst, die al de tinten aanneemt, waarmede de nederdalende zon het uitspansel des hemels begiftigt! En hoe moet hij, wien de hemel met eene kunstenaarsziel begaafd heeft, niet opgetogen zijn, wanneer hij dien rijkdom, die pracht der natuur, tot welker nabootsing de menschelijke kunst nooit geraken zal, in zulke weelde en overvloed ziet stroomen! O zij alleen, wien het gegeven is de natuurtafereelen niet een kunstenaarsoog te beschouwen, zij alleen weten welk genot de ziel bij die hooge bespiegelingen kan smaken. - Frans en Frederik waren van dit getal.
Zekeren namiddag, dat zij zich weer aan Scheldes boord bevonden, stelde Frederik voor een' kleinen tocht op den stroom te ondernemen. Frans stemde gewillig dit voorstel bij, waarin hij eene goede uitspanning voor zijnen vriend zag, en men begaf zich naar het veer, waar immer een aantal schippers met lichte bootjes, tot spelevaren ingericht, gereed liggen. De keus was weldra gedaan en de twee vrienden gaven den voorkeur aan een' jongen schipper, wiens vaartuigje zich, door fijnen bouw en reinheid, tusschen al de anderen onderscheidde.
Nauwelijks hadden zij plaats genomen of de schipper stak van wal en als men zich op eenen zekeren afstand van den kant bevond, vroeg hij waar de heeren verlangden naar toe te sturen.
‘Het is ons volkomen onverschillig, vriend,’ zegde Frederik,
| |
| |
‘varen wij slechts den stroom een weinig af. De tij zal weldra keeren en dan komen wij des te gemakkelijker terug aan land.’
De jonge schipper gehoorzamende zonder eenige aanmerking, zette een licht zeil bij, welk hem toeliet den wind te vangen en met korte watergangen voort te varen, en liet dan zijne lichte maar stevige riemen in het water vallen. Men stevende zegepralend tegen den stroom op. De twee vrienden ademden met volle borst den frisschen watergeur in, en verlustigden zich met het oog op de vluchtende oevers gericht te houden. Eerst toen men het midden van den stroom bereikt had, werden de twee vrienden gewaar, dat er zich een jong meisje, dat ongeveer de twaalf jaren kon bereikt hebben, in de boot bevond en het roer in handen hield. - Indien men de onschuld wilde verbeelden, zou men geen beter voorbeeld hebben kunnen aantreffen dan het jonge kind, waarop Frederik en Frans hunne oogen met welgevallen gevestigd hielden. Schoon als een engel stond ook der engelen eenvoudigheid op haar gelaat uitgedrukt. Haar wezen was eerder langwormig dan rond. Een goed uitgezet en verheven voorhoofd, blonde haren zoo zacht als zijden draden, oogen van een waterig opaal, een fijne neus die, zooals bij de Grieksche vrouwen, recht nederdaalde, lippen zoo fijn gevormd als ze ooit kunstenaar met penseel of beitel zou kunnen scheppen. een blank doorschijnend rozig vel en tanden zoo wit als sneeuw, - dat alles waren schoonheden, welke men bij het lieve kind aantrof en die op de ziel der twee jongelingen eenen diepen, maar heiligen indruk maakten. Frederik inzonderheid scheen in zijne beschouwing opgetogen: van het meisje wendde hij de oogen tot den jongen schipper en voelde zich getroffen door de tegenoverstelling, welke hij bij die twee wezens ontmoette. In het meisje dacht hij den hemel te ontdekken en het bezichtigen des jongen mans bracht zijne verbeelding op aarde terug. Ofschoon het aangezicht van den laatste dezelfde algemeene trekken als het wezen des meisjes aanbood, scheen hij echter, voor het uitwendig, van eene gansche andere natuur. Zwart van haar en oogen, bezat zijne huid eene
hooge bronzen tint, ongetwijfeld door de roosting der zon voortgebracht, en zijne ledematen schenen met eene reuzenkracht begaafd, terwijl alles in het meisje tenger was en de fijne vormen verried. Een licht gekromde neus gaf te meer een statig voorkomen aan den jongen schipper en de plooi, welke Lij gewoonlijk aan zijne lippen gaf, vermeerderde nog de melancholische houding, welke in zijn gansch wezen doorstraalde.
| |
| |
Op dit oogenblik bevond men zich ongeveer een kwaart uurs van de stad verwijderd:
‘Kunnen wij hier niet blijven stil liggen?’ vroeg Frans.
‘Zooals gij het verlangt, mijnheer,’ zegde de schipper en met eenen wendde hij het kleine zeil om. Het meisje, welk ongetwijfeld de vraag verstaan had, gaf eene wending aan het roer; en daar het water juist aan het keeren was, bleef men nagenoeg onroerbaar liggen.
‘Wie is die kleine stuurman,’ vroeg Frans verder, ‘die zoo goed met het roer weg kan?’
‘Het is mijne zuster,’ zegde de jonge schipper.
‘Gij bestemt ze toch zeker niet om het matrozenleven te leeren?’ vervolgde Frans en, zich tot het meisje wendende, voegde hij er nog bij: ‘dat zou u immers niet bevallen, lief kind?’
Een zachte glimlach verspreidde zich op het wezen des meisjes; doch zij antwoordde niet. Ten zelfden tijd vertoonde zich een lichte blos op het gelaat des jongen schippers en, zich dichter bij de twee vrienden voegende, zegde hij, terwijl een traan bereid scheen zijne oogen te ontspringen:
‘Zij is onnoozel, mijnheeren, en daarom houd ik ze immer bij mij. Wanneer ik haar te huis laat, begeeft zij zich soms op straat en dan verstrekt zij meermaals ten spot aan de andere meisjes. Die achterdocht is mij pijnlijk, en moest ik haar iets kwaads zien geschieden, moest ik haar eenig leed zien aandoen, ik geloof, dat er ongelukken zouden gebeuren...’
En de vuisten des jongelings wrongen zich onwillig ineen.
De twee vrienden voelden zich, door de woorden des schippers en door den toon, waarop zij uitgesproken werden, pijnlijk in het hart geraakt; medelijden en bewondering maakten zich ten zelfden tijd van hunne ziel meester:
‘Gij hebt dan geene familie meer?’ vroeg Frederik, ‘niemand wien gij uwe zuster kunt toevertrouwen?’
‘Mijne ouders zijn zich als vreemdelingen hier komen nederzetten; zij zijn gestorven en ik heb, buiten mijne zuster, geene familie meer, ofschoon mijn broeder nog leeft.’
‘Wat wilt gij daarmede zeggen, vriend?’
‘Dat mijn broeder ook zinneloos is,’ zuchtte de jongeling, en twee tranen rolden thans over zijne bruine wangen.
‘Eene familiekwaal?’ deed Frans ondervragend.
| |
| |
‘Neen, mijnheer, hernam de schipper,’ het is geene familiekwaal. Mijn arme broeder was reeds tot eenen zekeren ouderdom gevorderd, toen hem dit ongeluk overkwam en ik ben zeker, dat zulks niet zonder oorzaak gebeurd is; de overtollige studie of iets anders, moet zijne zinnen op eens verbijsterd hebben. In allen geval was het eene groote ramp voor ons huisgezin; want al onze hoop was op hem gevestigd.’
‘Spreek, mijn vriend,’ zegde thans Frederik de hand des jongelings grijpende, ‘o spreek en stort uwe smarten in onze ziel. Wij zullen ze verstaan en, ingeval wij iets kunnen doen...’
‘O er is niets aan die soort van ziekte te doen!’ hernam de jonge schipper, met de wanhoop op het gelaat. ‘Wie kan de zinneloosheid genezen?... Doch, ja,’ ging hij na eenen stond stilzwijgen voort, ‘ja, ik heb vertrouwen in u en zal u onze ramp verhalen, gij zult die begrijpen; want ik zie het, uwe harten zijn gevoelig en het zal mij toch een zoo groote troost wezen, te zien, dat iemand in mijne smart deelt...’
‘Spreek, vriend, spreek!’ hernam Frederik.
‘Mijn vader,’ begon de jonge schipper, ‘was scheepskapitein en had zich een klein fortuin vergaderd. Wij waren drie kinderen, ik, mijn broeder en daar mijne zuster Maria. Onze brave moeder stierf, toen zij het leven aan Maria schonk. Ik had eenige reizen met mijnen vader op zee gedaan; doch het afsterven mijner moeder veranderde mijne lotsbestemming. Ik moest voortaan te huis blijven en voor mijne zuster zorgen; ik heb haar als eene moeder opgekweekt...’
‘En wat deed dan uw tweede broeder?’ vroeg Frans.
‘Mijn oudste broeder, van eenen fijnen lichaamsbouw, stil en zacht van inborst, had nooit trek gevoeld tot het zeemansleven en, daar hij integendeel veel aanleg voor de studiën toonde, besloot mijn vader eenen geleerde van hem te maken. Hij begaf zich dan ter studie en de verbazende voortgang, dien hij daarin deed, verlichtte de geldelijke opofferingen, welke het huishouden zich moest getroosten. Weldra verklaarde hij aan mijnen vader, dat hij zich tot den geestelijken staat geroepen voelde, en hij trad dien ten gevolge in het groot seminarium. Dat alles kostte veel geld; doch mijn vader zegde en herhaalde het mij dikwijls, dat zulks slechts gezaaid was om later te kunnen maaien; dat, eens dat mijn broeder priester zou geweest zijn, hij ons rijkelijk de opofferingen zou hebben kunnen vergoeden; dat wij allen eenen steun en mijne arme zuster eenen goeden beschermer in hem zouden
| |
| |
gevonden hebben. Zulks was inderdaad, volgens den natuurlijken loop der wereldsche zaken, te verwachten; doch het noodlot beschikte er anders over. Eenige dagen voor dat mijn broeder zou gewijd worden, werd hij zinneloos en, bij de opofferingen, welke ons klein fortuin hadden uitgeput, verloren wij te gelijken tijd eenen broeder, die van ons met de grootste teederheid bemind werd...’
‘En waar bevindt zich thans uw broeder?’ onderbrak Frederik, met eene zichtbare ontsteltenis en nieuwsgierigheid op het gelaat.
‘Hij bevindt zich hier in de stad,’ zegde de jongeling, ‘in een gesticht voor krankzinnigen. Viermaal in het jaar gaan wij hem bezoeken; doch het is slechts, om het geld voor zijnen onderhoud te dragen; want wij kunnen hem wel zien; doch hij herkent ons niet meer en spreekt nimmer...’
‘Hij is het, van wien Wolfang gesproken heeft!’ riep Frederik, het oog op zijnen vriend Frans slaande en terwijl hij door eene hevige ontroering bevangen werd.
‘Het is wel mogelijk,’ zegde Frans, die ongeerne de ontsteltenis van Frederik zag en alle zielsschokkingen van hem zag af te weren, inzonderheid diegene, welke met de gedachtenis van Wolfang in verband stonden, ‘het is wel mogelijk,’ herhaalde hij, ‘doch...’
‘Het is klaar en onbetwijfelbaar!’ onderbrak Frederik in geestdrift, ‘hij is het!’ en zich tot den jongeling wendende, ging hij ondervragend voort:
‘Zeg mij, mijn vriend... Doch hoe is uw naam?’
‘Johan, mijnheer!’
‘Zeg mij, Johan, heeft uw broeder nooit, tijdens zijne opsluiting in het gesticht, gesproken?’
De jongeling bezag Frederik met eenige verwondering en antwoordde:
‘Ja toch,... eens,... ik herinner het mij; den laatsten keer, dat ik het gesticht bezocht heb, om het kostgeld van mijnen broeder te betalen, heeft men mij gezegd, dat hij gesproken had; doch het is slechts eenmaal geweest of liever tegen eenen enkelen persoon, en toen die persoon weg was, is ook weer de spraak verdwenen.’
‘Ziet gij wel! hij is het!’ riep nu weer Frederik, ‘er valt niet meer aan te twijfelen! Wat zegt gij Frans?’
‘Ik ben van uw gedacht, vriend,’ sprak Frans met eene uitdrukking van ontevredenheid op het gelaat, ‘doch laat Johan thans de geschiedenis voleinden...’
| |
| |
‘Zij is niet lang meer, de geschiedenis,’ hernam de schipper. ‘Mijn vader ondernam, eenigen tijd na die treurige ramp, eene reis naar de Braziljes, in de hoop ons fortuin een weinig te herstellen. Die onderneming werd tamelijk gelukkig ten einde gebracht; doch eenige dagen na zijne terugkomst werd de brave man met eene beroerdheid geslagen en gaf in mijne armen den geest...’
Hier liet de jongeling eenen vrijen stroom aan zijne tranen en op de wangen van Maria zag men ten zelfden tijd twee zilte peerlen glinsteren. Met eenen vluggen tred was zij tot haren broeder genaderd en hing hem om den hals, terwijl zij zijn voorhoofd met zoenen bedekte.
Johan klemde zijne zuster tegen zijne borst, stuurde zijne betraande oogen in de hare en, op zijne beurt, eenen kus op haar blank voorhoofd drukkende, riep hij uit:
‘Mijne goede Maria, laat de menschen maar zeggen, dat gij kindsch en zinneloos zijt! Voor mij zijt gij de beste troost, die op aarde bestaan kan! Uwe reine ziel ken ik, owe zusterliefde gevoel ik en zij maken zalig in mijn ongeluk!...’
En een nieuwe stroom van kranen liep weder over de wangen des jongelings; doch Maria hernam hare zachte liefkozingen en allengs zag men Johans wezen opklaren:
‘Mijne zuster,’ vervolgde hij nu meer bedaard, ‘mijne zuster is mij een engel van vertroosting en ik vergeet, dat zij mij hier aan de stad vastgekluisterd houdt en mij belet mijnen zucht tot de zeevaart te voldoen, als ik de toegenegenheid beschouw en de zusterliefde gevoel, welke zij mij toedraagt. Het is voor haar, het is om haar het leven draaglijk te maken, het is om hare toekomst pogen te verzekeren, dat ik met onvermoeibaren iever van den morgen tot den avond werk. Haar gelukkig zien, is het doel van mijn leven! o Mijnheer, gij zoudt niet kunnen gelooven welke schatten in de ziel mijner zuster opgesloten liggen! Het is waar, de spraak is haar ontzegd en de menschen noemen ze zinneloos; maar voor mij is zij het niet... Zij leest in mijne oogen al wat er in mijn binnenste omgaat; geene smart mag mij drukken of zij gevoelt die smart ten zelfden tijd in hare ziel en zij bewijst het mij door hare gebaren, door hare liefkozingen. Zij deelt ook in mijne weinige vreugden en ik doe haar verstaan al wat ik wil: ik weet niet juist op welke wijze; doch het schijnt, dat het genoeg is dat ik iets wil, onveranderlijk wil, om er haar oogenblikkelijk aan te zien gehoorzamen...’
‘Vriend,’ zegde Frans, zich dichter bij den jongeling voegende
| |
| |
en hem de hand drukkende, ‘uwe zuster is niet onnoozel en nog minder zinneloos. Er ontbreekt haar slechts een zintuig en dat is het gehoor; met een woord: zij is spakeloos, omdat zij niet hoort.’
‘Ik heb zulks in den eerste ook gedacht, mijnheer,’ antwoordde Johan, ‘doch het is niet zoo; mijne zuster hoort zonder iets van de woorden te begrijpen, zonder te verstaan wat men zegt. De uitdrukking alleen, welke zij op de wezens ontdekt, schijnt voor haar beduidend...’
‘Zij leeft enkel door het gevoel,’ onderbrak Frederik, ‘zij is een uitgelezen geest en zij bezit eene ziel zoo schoon en zoo gevoelig, als hare uiterlijke vormen engelachtig en tenger zijn. Zij mag ook voor het gemeen der menschen kindsch of onnoozel schijnen, zij bezit meer gevoel en dus ook meer verstand als menig, die zich door zijne zoogezegde geleerdheid, in verwaandheid opblaast!’
‘O gij zegt wel, mijnheer!’ hernam de schipper, ‘gevoelig is zij in den hoogsten graad!... Nooit zal ik vergeten welk uitwerksel de dood mijns vaders op haar gemaakt heeft. Sprakeloos was hare droefheid; maar wat zich op haar gelaat afschilderde, is onuitlegbaar. Welke moeite wij ook wilden aanwenden, niets was bekwaam haar van het doodsbed af te rukken en zoolang het lijk boven de aarde is blijven liggen, zoolang ook heeft zij hare plaats naast de sponde van den doode blijven behouden. Zij weigerde alle voedsel en nu en dan ging zij eenen geruimen tijd het wezen van den afgestorvene beschouwen en eindigde telkens met eenen zoen op het voorhoofd des aflijvigen te plaatsen. Gedurig, zonder ophouden, stroomden haar de tranen bij beken over. de wangen! O, ik heb het u reeds gezegd: zij begrijpt de smart en het ongeluk, zij verstaat alles!...’
‘Vriend,’ zegde Frederik, de hand van Johan grijpende, ‘zoudt gij er in toestemmen uwe zuster van u te verwijderen, indien men haar als een kind des huizes in eene brave familie aannam en haar toekomstig lot verzekerde?’
De jongeling zag verbaasd op en antwoordde met eenen twijfelenden glimlach om de lippen:
‘Wie zou die edelmoedigheid bezitten, en waar is het huisgezin, dat zich zou...? Gij wilt spotten, mijnheer!...’
‘Ik spreek in ernst, Johan, en antwoord mij ook in ernst. Beken met mij, dat het leven, welk uwe arme zuster ten deel is gevallen - en gij kunt haar voor het oogenblik geen beter beschikken, - een
| |
| |
weinig aangenaam leven is, en dat leven zal des te onaangenamer worden, hoemeer uwe zuster in jaren zal aanwinnen. Hebt gij aan dit laatste inzonderheid al eens goed gedacht, vriend?’
‘Niet dan te dikwijls denk ik er aan, mijnheer, en is het tegenwoordige mij lastig en zuur, de toekomst ontrust mij nog meer... Maar uwe vraag?...
‘Antwoord er mij stellig op!’
‘Ik zou haar misschien nooit meer kunnen zien?’
‘Gij zoudt haar zien zoo dikwijls het u zou aangenaam zijn.’
‘Dan zou ik met vreugde toestemmen, mijnheer, wel te verstaan, indien Maria in zulk eenen toestand gelukkig zou schijnen... o Mijn droom, de eenige hoop mijns levens zou verwezentlijkt zijn!...’
‘Welnu, ik zal mijne zuster van de zaak verwittigen,’ zegde Frederik, ‘en kom morgen met Maria ten mijnent. Ziehier mijnen naam en mijne woonplaats.’
Frederik schreef zijnen naam en de straat, waar hij woonde, en reikte het den jongen schipper over.
‘Frederik,’ zegde nu Frans, ‘ik ben jaloersch van de goede daad, welke gij verricht, en ik wil ook iets doen, indien de brave jongen het mij toelaat...’
De jonge schipper sloeg eenen ondervragenden blik op den kunstschilder. Frans ging voort:
‘Het onderhoud van uwen broeder in het krankzinnigengesticht moet u lastig vallen, mijn vriend; zoudt gij mij toelaten die kosten voor u te betalen?’
Johan borst in overvloedige tranen los, en de handen van Frans grijpende, bedekte hij die met zijne tranen en kussen:
‘o Mijnheer!’ snikte hij, ‘waar toch heb ik al die goedheid verdiend! Gij zijt een engel van vertroosting voor mij; want, ja, ik zal het u maar opentlijk verklaren, mijne grootste smart heb ik u nog verzwegen. Het beroep, dat ik uitoefen, wordt onvoldoende, om mij toe te laten langer mijnen rampzaligen broeder te ondersteunen. Sinds maanden spaar ik het eten uit den mond, om de kostsom, tegen den gestelden tijd, bijeen te krijgen; binnen twee weken moet ik weêr op voorhand betalen en de helft der som ontbreekt mij nog; ik voorzie, dat ik dit geld niet meer kan bijeen krijgen; al wat ik van eenige weerde bezat, heb ik reeds verpand en toch kan de som niet verzameld worden. Zoo ik niet betaal, wordt mijn arme broeder, indien men
| |
| |
daartoe nog menschlievendheid genoeg bezit, naar het groot gesticht voor zinneloozen overgevoerd, en daar, o daar zal hem misschien alle oppas ontbreken, daar zal men hem in de eene of andere cel neêrwerpen en als eenen gewonen zot behandelen. En hij is zoo zwak, zoo teêr, dat hij weldra de minste ruwe behandeling met den dood zou bekoopen. O nog eens, mijnheer, gij zijt een engel van vertroosting, zoo gij mij daarin wildet ter hulp komen!... Het is niet noodig, dat gij daarom al de onkosten op u neemt; ik zal werken als een slaaf, ik zal blijven sparen als een vrek en u het geld brengen, dat ik kan vergaderen; wilt gij er dan het ontbrekende bijdoen, dan ben ik u reeds eene eeuwige dankbaarheid schuldig en, zoo ik ooit in eenen beteren toestand kome, wil ik u het verschoten geld teruggeven.’
‘Neen, mijn goede vriend,’ zegde Frans, ‘daaraan zouden wij te veel te onthouden hebben; zeg mij morgen slechts hoeveel het beloop is en den dag, waarop de betaling moet geschieden; ik zal er nota van houden en telkens breng ik u de som eenige dagen te voren. Zijt gij zoo tevreden?’
‘Gij doet te veel, mijnheer; doch ik zal u gehoorzamen, en mijne dankbaarheid...’
‘Nu, nu, dan is het eene afgedane zaak en wij spreken er niet meer over. Nu zullen wij maar terug naar de stad trekken: de stroom is voordeelig en ik zal mij aan het roer plaatsen.’
‘Maria,’ zegde nu de jonge schipper, zijne zuster tegen zijne borst drukkende, ‘Maria! hoort gij wat die brave heeren voor ons willen doen? Kind, wij zijn gelukkig, wij zijn gered, en het zal slechts van u afhangen mij nog gelukkiger te maken met uwe toekomst te laten verzekeren! Zeg, Maria, zult gij zulks met vreugde doen?...’
Het meisje zoende haren broeder, bezag hem eenige stonden in het aangezicht en op haar wezen moest ongetwijfeld haar innig gedacht te lezen staan, want de broeder zegde:
‘Ik versta u, mijne goede, heb dank...’
Dan liet het meisje haren broeder los en, tot de twee vrienden stappende, vatte zij beurtelings hunne handen en zoende die, terwijl twee tranen in hare zachtblauwe oogen parelden.
Frederik en Frans waren tot in het diepste der ziel aangedaan.
Nu vatte Johan de riemen vast en met eene snelle vaart naderde men Antwerpen. - Frans wilde het verschuldigde voor den tocht betalen en opende zijne geldbeurs; doch de jonge schipper, hem de hand tegenhoudende, zegde:
| |
| |
‘Neen, dat niet, mijnheer; gij zult mij het eenige kleine vermaak, dat ik in staat ben u te verschaffen, niet betalen; ik bid u!’
‘Doe uw geld weg,’ zegde Frederik, ‘Johan heeft gelijk en dit gevoelen verheugt mij...’
Aan wal getreden, deed Frederik den jongeling nog eens aan het beloofde bezoek voor 's anderdaags herinneren en dan namen de twee vrienden afscheid.
‘Ik voel mij, als het ware, van mijne krankheid gansch hersteld,’ zegde Frederik, den arm zijns vriends grijpende. ‘Frans, wij hebben beiden eene goede daad verricht!... O voelt gij geene blijdschap in uwe ziel!...’
‘Mijn boezem is met hemelsche vreugde overgoten,’ sprak Frans, ‘en nu ik het genoegen van het weldoen smake, versta ik niet hoe de rijken, die in geld en overvloed zwemmen, zich zelven dit zalig genot willen ontrooven en hun hart voor het menschelijk mededoogen gesloten houden!’
‘Rampzalig zijn zij, vriend, diep rampzalig; ik heb medelijden met die ziellooze wezens, die slechts voor dierlijk genot leven. Hun rijkdom is eene straf, die de hemel hun toezendt. Zij staan slechts eenen trap hooger dan de dieren en hebben van den mensch niets dan den uiterlijken vorm. Voor hun ongeluk verstaan zij niet, dat, indien hun rijkdommen toegedeeld zijn, het alleenlijk is om er de wijze en voorzichtige uitdeelers van te wezen; zij begrijpen niet, dat hunne groote inkomsten hun eenen zwaren plicht opleggen; dat zij, zooals alle menschen, tot slaven geboren, in het besteden hunner rijkdommen hun werk moeten zoeken... Zij zijn wel diep verblind!...’
‘En hoe zou het anders kunnen wezen!’ ging Frans nu voort. ‘De rijken, dat is te zeggen, diegenen, welke in overvloed leven en niet werken, zijn sedert lang een gedoemd ras. Voor mij, ik stel ze gelijk met de straatschuimers, die van den bedelzak eenen stiel maken; zij zijn beiden volksklassen, welke uit den schoot der maatschappij zouden moeten verdwijnen; zij zijn twee soorten van volk, welke aan het maatschappelijk lichaam niet toehooren... Doch, vriend, wij zouden onrechtveerdig wezen, indien wij ons bepaalden enkel tegen die twee standen in vervloekingen uit te varen; er is ons een grootere plicht opgelegd, te weten: de plicht om beiden te verlichten, om beiden te beschaven en hun te doen zien hoe laag en verachtelijk hun toestand in de maatschappij is. - Bedelaars zijn dikwijls
| |
| |
bedelaars van ouders tot ouders, zooals onnuttige rijken soms van ouders tot ouders onnuttige rijken zijn. Beide klassen hebben geene opvoeding genoten, en door opvoeding versta ik: ontwikkeling van den geest en beschaving van het hart.’
‘Ontwikkeling van het heilige gevoel!’ onderbrak Frederik.
‘Ook al, indien gij het zoo noemen wilt,’ hernam Frans... ‘Een bedelaar heeft van jongs af niets gekend dan bedelen; men heeft hem geleerd de oogen weemoedig ten gronde te nijgen, tranen uit de oogen te doen dringen, eenen treurigen toon aan de stem te geven en, door gemaakt gevoel, de harten te bewegen. Dat is zijne opvoeding, zijne geleerdheid. - Eens de aalmoes bekomen, trekt de bedelaar door; het gevoel van leven zonder zorg verheldert zijn gelaat en blijft er zoo lang op, tot hij weêr den eene of andere eene aalmoes gaat afsmeeken. Verder kent hij voor genietingen slechts de overdaad en zijne macht bestaat in ruwe dwingelandij jegens diegenen, welke de natuur onder hem gesteld heeft of waarover hij door ruwe macht kan meester spelen. - En nu de rijke! Welke opvoeding heeft hij genoten? Aan vreemde meesters toevertrouwd, heeft men hem geleerd hoe men best in een gezelschap zijne intrede doet, hoe men moet buigen en hoe men de buigingen van anderen moet weten te ontvangen; men heeft hem van kindsbeen af doen begrijpen, dat hij meer is dan die hem omringen en dat zijn geld, dat zijn rijkdom hem machtig maakt. Heeft men hem soms geleerdheid gegeven, dan is het slechts tot zooverre, dat hij in staat zou zijn te begrijpen, dat, wanneer men in een gezelschap van aardrijkskunde spreekt, er van geene dichtkunst gehandeld wordt; in één woord, zijne geleerdheid gaat zooverre, dat hij, wanneer er over iets gesproken wordt, bij de eerste zinsnede, die hij in de samenspraak zou plaatsen, voor geenen weetniet of dwaas zou moeten doorgaan. Lang mag men met hem niet redekavelen, of de ledigheid zijns geestes vertoont zich alras in al hare uitgestrektheid. Wat nu de beschaving van het hart betreft, wat de opwekking van edele, zachte en menschlievende gevoelens aangaat, daarvan heeft men hem nooit een woord gerept; want in de oogen zijner ouders waren zulke dingen van geene de minste nuttigheid. - Dan, ik wil er
op terugkomen, hunne schuld is niet zoo groot, en mits zij meest door onwetendheid en door valsche grondbeginsels zondigen, wordt het voor de meer beschaafden een plicht hen te onderrichten en hun de baan te toonen, welke zij moeten
| |
| |
bewandelen, om den naam van mensch en burger weerdig te worden.’
Wilden zij zelven slechts,’ zegde Frederik, ‘een weinig over hunnen toestand nadenken, wilden zij slechts een weinig hun gevoel opwekken, - dat goddelijk gewoel, dat toch nooit in de harten uitsterft, - zij zouden alras beseffen, dat zij op eene duistere baan versukkelen en zichzelven eenen kuil graven, waar zij vroeg of laat zullen in nederstorten... Ik kan u niet uitleggen, Frans, welken afkeer ik soms in mijn binnenste gewaar word, wanneer ik mij in de nabijheid van een dier verachtelijke wezens bevindt, welke, aan ieder nutteloos, slechts denken om nieuw dierlijk genot uit te vinden, om den poel uit te breiden, waar zij zich kunnen instorten en zoo allengs den dood voor ziel en lichaam vinden. Onweerdige rijken vind ik strafbaarder nog dan luie, vadzige bedelaars; deze laatsten ten minste hebben zelfs geenen schemer van beschaving ontvangen, zijn van alle onderrichting verstoken gebleven, daar de rijken, indien zij de weinige kennissen, welke men hun heeft toegedeeld, hadden willen ten nutte stellen en bij zichzelven uitbreiden, toch tot het beseffen hunner menschelijke plichten zouden hebben kunnen geraken...’
‘Laten wij er ons niet verder in verdiepen, vriend Frederik,’ zegde Frans, ‘en troosten wij ons met te denken, dat er toch ook bij de welhebbenden van die brave zielen gevonden worden, welke hunne plichten verstaan en van hunne rijkdommen een weerdig gebruik weten te maken...’
Men was juist, bij het zeggen dier laatste woorden, de woon van Frederik genaderd en de twee vrienden traden binnen.
Frederik ging zijne zuster Clotilde het voorgevallene berichten en zegde haar, welk voornemen hij, opzichtens de zuster van den schipper, gevormd had. Clotilde, zoo menschlievend van harte als Frederik, verheugde zich in die nieuwe gelegenheid, om eene weldaad te verrichten, en nam het op zich de ouders in het voorgenomen ontwerp te doen toestemmen. Aan den goeden uitslag dier poging was niet te twijfelen; want de oude lieden deelden, in dit opzicht, volkomen in het gevoel hunner kinderen of liever zij waren het, die van jongs af de menschlievendheid bij Frederik en zijne zuster Clotilde hadden opgewekt.
Alles was dus reeds geregeld tegen het uur, waarop des anderdaags de jonge schipper zich zou hebben aangeboden. - Die volgende dag werd angstig door Frederik verheid en men begon reeds aan de komst
| |
| |
van den beschermeling te twijfelen, toen, om tien ure in den morgen, de jonge schipper zich met zijne zuster deed aankondigen. Beiden hadden hunne beste kleederen aangetrokken en de jongeling in et zijnen blinkerden hoed, gekleurden hemdrok, zijne blauwe vest met gouden knoopen en eene hagelblanke wijde broek zag er recht schilderachtig uit. Maria was eenvoudig aangekleed; doch haar kleine opschik gaf haar thans een nog meer bekoorlijk voorkomen. Zoodra de schipper binnentrad, stapte Frederik hem te gemoet en drukte hem de hand, zeggende:
‘Dat is braaf, Johan; gij zijt een man van uw woord.’
En ten zelfden tijd gaf hij bevel aan den bediende, om Clotilde te verwittigen. Deze, die zoowel als Frederik ongeduldig op de komst der jonge lieden gewacht had, verscheen alras in het vertrek en hare eerste beweging was tot de jonge Maria te snellen en haar eenen warmen welkomzoen op de wangen te drukken.
‘Zoo zullen wij het best kennis maken,’ zegde Clotilde, terwijl zij de handen van het lieve meisje in de hare geklemd hield en de zachte uitdrukking bewonderde, welke op het wezen van het kind geprent stond.
Een vriendelijke glimlach speelde om den mond van de jonge Maria en, den arm van Clotilde zacht vastgrijpende, liet zij er streelend haar hoofd op nederdalen.
Johan had, ofschoon ontsteld, het alles aandachtig nagespeurd en, toen hij die laatste beweging van Maria ontwaarde, zegde hij met eenen traan van vreugde in de oogen:
‘O zij is tevreden; ik ken die gebaren en heb die uitdrukking haars gemoeds nooit gezien dan bij diegenen, waartoe zij zich omwederstaanbaar getrokken voelde.’
‘Het is des te beter,’ zegde Clotilde, en zij drukte opnieuw het lieve kind in hare armen. ‘Kom!’ riep zij, ‘kom, mijne lieve Maria! Wij gaan moeder en vader vinden!’
Maria wierp eenen vluchtigen blik op haren broeder; doch, ongetwijfeld de tevredenheid op zijn aangezicht lezende, vertrok zij met Clotilde:
‘De zaken gaan allerbest,’ zegde Frederik, ‘zij schijnt reeds van het huisgezin.’
‘Gij zult uwe weldaad kunnen volbrengen, mijnheer,’ zegde Johan, ‘want zoo Maria eenigen tegenzin hadde getoond, moest ik weigeren; en gij zoudt zulks niet euvel hebben opgenomen; want gij wilt haar geluk, niet waar? en daarom...’
| |
| |
Ik verheug er mij in, mijn goede vriend; want ik heb nog al eenigszins gevreesd, dat hare schuchterheid...’
‘Zij ziet en gevoelt, mijnheer, dat zij bij brave lieden is!’
‘Zeg mij nu eens, Johan,’ onderbrak Frederik, ‘welke zijn thans uwe voornemens?’
‘Als ik zie,’ zegde Johan, ‘dat alles goed gaat en dat mijn broeder...’
‘Gij doet er mij aan denken,’ onderbrak Frederik, ‘ik moet u de noodige inlichtingen daarover vragen; want mijn vriend kan hier dezen morgen niet komen. In alle geval kunt gij over die zaak gerust wezen; Frans, zoowel als ik, heeft maar één woord.’
De jongeling gaf de noodige inlichtingen omtrent de vervaldagen van het kostgeld zijns rampzaligen broeders.
‘En nu uw voornemen, Johan?’ hervroeg Frederik.
‘Als ik zie, dat alles goed is en ik gerust kan wezen, zou ik wel terug op zee willen gaan,’ zegde de jongeling.
‘Welnu,’ sprak Frederik, ‘wij zullen daar samen over nadenken. Gelooft gij u bekwaam het ambt van stuurman te bedienen?’
‘Ik heb dien post reeds, onder het bevel mijns vaders, waargenomen,’ antwoordde Johan.
‘Laat mij daar dan op peinzen,’ hernam Frederik, ‘en ik denk wel...’
‘’O ware dit mogelijk!’
‘Het zal niet moeilijk wezen, goede vriend, ik zal daar mijnen vader mede belasten; een zijner beste vrienden is reeder van schepen en kan zulke gelegenheden dagelijks doen geboren worden.’
‘Maar, mijnheer,’ zegde nu Johan, eenen ernstigen toon aannemende, ‘nu ik de zaak goed nadenk, kan ik de weldaad van uwen vriend jegens mijnen broeder, voor het vervolg niet aannemen...’
‘Om welke reden, Johan?’
‘Als ik kan op zee gaan, mijnheer, te meer als ik kan stuurman worden, kan ik geld genoeg winnen om die onkosten zelf te betalen...’
‘En dan geenen enkelen duit voor u overhouden?’ onderbrak Frederik.
‘Dat moet niet, mijnheer, als ik maar genoeg...’
‘En waar gij niet op denkt,’ onderbrak weêr Frederik, ‘zoo gij eens, op zee gaande, in zee bleeft, wie zou er dan voor uwen broeder zorgen?’
| |
| |
‘Het is waar,’ zegde Johan, ‘ik kan wel eens het aas der visschen worden...’
‘Dus?’
‘Ik zie het, mijnheer, ik moet aannemen: het welzijn mijns broeders eischt het; doch het is te veel; te veel weldaden op eens maken mij ongerust!...’
‘Ik zie daar niet zulke groote weldaden in, mijn vriend,’ zegde Frederik; doch verder kon hij niet spreken; want op dit oogenblik trad Clotilde met Maria en de ouders van Frederik de zaal binnen.
Johan maakte nu kennis met de gansche familie en vernam uit den mond der oude lieden, hoe gelukkig zij waren tot het uitvoeren der goede inzichten hunner kinderen te kunnen medewerken. De jonge schipper wist niet meer waar hij het hoofd had; beurtelings greep hij de handen van die brave lieden vast en eindelijk ontstroomde er een vloed van warme tranen aan zijne oogen.
Toen Johan voelde, dat het scheidingsuur gekomen was, stapte hij tot zijne zuster Maria, drukte eenen warmen zoen op haar voorhoofd en, haar in de handen van Clotilde terug overgevende, maakte hij zich bereid het vertrek te verlaten. Doch op dit oogenblik ontsnapte Maria en vloog om den hals haars broeders. Zij liet eenen stond haar hoofd op zijnen schouder rusten, streelde zijne wangen met hare handen, lachtte hem nog eens vriendelijk toe en snelde dan terug bij Clotilde. - Het gansche huisgezin had eenen stond gebeefd, bij die eerste beweging van het jonge meisje; want zij dachten, toen zij zoo in haars broeders armen vloog, dat zij met hem de woning zou hebben willen verlaten en zij waren reeds zoo zeer aan het lieve kind gehecht, dat hun zulks een diep hartzeer zou hebben veroorzaakt. Dan, weldra waren zij weder gerust gesteld en nu verliet Johan de woning met het aanzoek van Frederik, om zijne zuster zoo dikwijls het hem aangenaam viel te komen bezoeken.
Nog denzelfden dag was Maria reeds in prachtige kleederen uitgedoscht en niemand zou in haar het kleine schippersmeisje meer herkend hebben. Zij werd inderdaad als het derde kind uit den huize.
|
|