| |
| |
| |
VIII.
Groot was de droefheid der ouders van Frederik, toen zij den jongeling in den rampzaligen toestand ontvingen, waarin hem het verscheiden van Wolfang gebracht had. Men liet niet na aan Frans te vragen waar en op welke wijze de ziekte Frederik had overvallen; doch de kunstschilder zegde zoo weinig mogelijk van de waarheid en wachtte zich wel de oorzaak uit te leggen, waaraan hij dacht die ramp verschuldigd te zijn. En toch, dan zelfs, wanneer hij de zaken, zooals zij waren, hadde willen blootleggen, zouden hem de ouders daarom begrepen hebben, en had het hun niet alles een verdichtsel toegeschenen!
De gansche dag verstreek, zonder dat men een woord uit den mond van Frederik kon opvangen of eenige verandering in zijnen toestand kon gewaar worden.
Van de eene bezwijming viel hij in de andere en al de middelen, die men aanwendde om hem de levenskrachten terug te geven, waren vergeefs. Als tegen den avond de geneesheer, voor de derde reis, terugkwam, sprak Frans gedurende eenen geruimen tijd met hem en legde zoo goed mogelijk de geestgesteltenis des zieken uit, zonder nogtans iets van het wonderbaar leven van Wolfang of van den invloed van dezen op den jongeling te gewagen. En zulks was wel niet noodig; want de geneesheer verstond genoeg, zonder die uitlegging, den ganschen toestand des kranken, en deed opmerken, dat hij meer op de moreele dan wel op de geneeskundige middelen rekende. Hij deed gevolgentlijk aan Frans verstaan, dat hij zijnen vriend eenen grooten dienst zou bewijzen met hem gedurende zijne ziekte bij te staan, hem zoo weinig mogelijk te verlaten en van de goede oogenblikken gebruik te maken, om den geest des jongelings op te beuren en moed te doen hervatten. Het was onnoodig dezen raad aan Frans te geven; want van het eerste oogenblik af had hij besloten zich gansch en geheel aan zijnen vriend op te offeren en hem niet te verlaten, zoolang zijn dienst van het minste nut kon wezen. Frans bracht den nacht met den vader van Frederik aan de bedsponde des zieken door. Geene verandering kon men in dezen bespeuren; hij lag nog altijd bewusteloos en slechts de ademhalingen, die zijne borst lichtjes deden golven, lieten zien, dat het leven in den jongeling niet gansch uitgedoofd was. Ook de
| |
| |
volgende dag gaf geene de minste hoop op beternis en het was slechts tegen den avond van den derden dag, dat men eene merkelijke verandering kon gewaar worden. Frederik had de oogen geopend, de hand van zijnen trouwen vriend zachtjes geklemd en voor de eerste maal eenen teug water genuttigd. Die kleine straal van hoop deed reeds eene groote blijdschap in de ziel van den kunstschilder ontstaan. Zijne blikken alleen gaven die vreugde te kennen; want hij deed teeken aan Frederik zich kalm en bedaard te houden en zelfs geene moeite te doen om eenige woorden te uiten. Frederik gehoorzaamde aan die uitnoodiging en zulks had voor goed gevolg, dat hij zachtjes insluimerde en eenen kalmen slaap mocht genieten.
Frans bleef dien nacht alleen aan de bedsponde zijns vriends doorbrengen en maakte van dien kalmen stond gebruik, om eenen brief te lezen, welken men hem een uur te voren besteld had. Aan het opschrift zag hij, dat de brief van Dusseldorf kwam. Hij opende hem met bevende hand en angstig kloppenden boezem, en zijn eerste blik zocht naar de handteekening. Het schrift was van Elisa, de zuster van Walter. Frans las:
Heer Frans,
Mijne moeder zou u zelve geschreven hebben; doch de ramp, die ons treft, heeft haar al te zwaar gedrukt, dan dat zij aan iets anders dan aan de droefheid zou kunnen denken. - Ik dacht het wel, dat onze ongelukken, onze rampen nog geen einde hadden genomen! Heb ik nog noodig te zeggen, heer Frans, hoedanig het ongeluk is, dat ons zoo wreed getroffen heeft? - Neen, uw hart, waar de vriendschap zoo luid, zoo vurig in spreekt, zal reeds gevoeld hebben, dat Walter, dat uw teedere vriend, dat mijn geliefde broeder niet meer bestaat, dat de Algoede een einde aan zijnen rampvollen levensloop gesteld heeft en hem van de aarde heeft weggenomen, om hem in beter vaderland te verplaatsen. Ja, hij is niet meer, de teederste der broeders, de beste der zonen, hij is voor eeuwig van onze zijde weggerukt, aan onze aardsche liefde ontnomen! Wat kan er ons thans nog aan de wereld verkleefd houden!...
Zijn lichaam is nog niet in den killen schoot der aarde gedolven: het rust nog in de kamer naast degene, waar ik dezen brief schrijf. De reuk der waskaarsen, die rond het doodsbed branden, komt tot in mijn vertrek doorgedrongen, en mijn oor wordt getroffen, mijn hart
| |
| |
verscheurd door de verkropte snikken mijner moeder, die de kamer des aflijvigen niet wil verlaten..... God! God!..... Mijn gemoed ook overwint mij en ik kan niet verder schrijven.............................................
Hartverscheurend zijn de laatste stonden van Walter geweest. - Sedert uw vertrek, heer Frans, is zijne mistroostigheid, zijne moedeloosheid immer aangegroeid en dagelijks heeft zijn zwak lichaam nog in krachten afgenomen. De aangenaamste stonden voor hem waren, als hij over u en over Antwerpen redekavelde. Dan scheen telkens een nieuw leven in zijnen boezem gestort te worden. Zijne zwarte oogen herkregen hun vorig vuur en wij hervonden, voor eenige oogenblikken, den gevoeligen en moedigen Walter van weleer....... Edoch wij moesten weldra die aandoeningen zooveel mogelijk vermijden; want telkens ondervonden wij, dat daardoor een nadeelige invloed op mijnen broeder werd uitgeoefend, en hij, toen de samenspraak had opgehouden, zich telkens meer afgemat en zwakker dan te voren bevond. Den dag, die zijnen dood voorging, dat is over drie dagen, spraken wij weder over zijn geliefkoosd onderwerp, als hij op eens het hoofd liet neerzakken en bezwijmd in de armen mijner moeder viel. Wij haastten ons hem naar zijn rustbed te doen dragen, en alle middelen werden aangewend, om hem tot het zelfbewustzijn terug te roepen. Na vele pogingen gelukten wij daarin; doch van dien stond af, zagen wij hem met rassche schreden tot den dood naderen..... Zoo verkeerde hij eenigen tijd in eenen deerniswaardigen toestand. Dag en nacht bleven wij, zooveel het onze zwakke krachten toelieten, bij zijne bedsponde, en wat de moeder- en de zusterliefde aan het hart kunnen ingeven, bewezen wij aan den geliefden zoon en broeder......
Gisteren, tegen het vallen van den avond, hadden wij hem slechts eenige stonden verlaten en hem aan de zorgen der ziekedienster overgelaten. Wij meenden eenige oogenblikken aan den slaap toe te wijden, om onze uitgeputte krachten een weinig te herstellen, toen Walter ons deed verzoeken bij hem terug te keeren. Wij voldeden aan dien wensch en, als wij bij het ziekbed teruggekomen waren, sprak de geliefde kranke:
‘Goede moeder en gij, lieve zuster, gij weet door welke zware ongelukken wij sedert mijne eerste kindsheid reeds zijn aangerand geworden. Het is alsof het noodlot er een wreed vermaak had in gevonden onze zielen te pijnigen, met ons onophoudelijk in den eenen of
| |
| |
anderen afgrond te doen nederstorten. Hebben wij er veel bij geleden, wij hebben er toch ook eenig nut uit getrokken. Wij zijn tegen de nijdige slagen des ongeluks sterk geworden, wij zijn verhard...... Wat wij geleden hebben, kan door geen ander lijden meer overtroffen worden en daarom ook zal het mij niet smarten, dit aardsche leven te verliezen en een vaarwel te zeggen aan eene wereld, die voor mij niets dan doornen heeft laten groeien, die mij geene vreugde zonder gal heeft aangeboden. Ik betrouw mij te meer, ik ben er van overtuigd, dat dit de laatste ramp zal wezen, dat thans voor u de dag van herboring aanstaande is: de zon van geluk moet toch eindelijk voor u oprijzen. Gij ook dan, beste moeder en zuster, gij zult moedig op dezen laatsten stond wezen. Gij zult, in stede van te weenen en u door de droefheid te laten wegslepen, een kalm gelaat vertoonen en u verheugen, dat mijn lijden, waarvoor toch geene hulp meer te vinden was, een einde gaat nemen.’
Hier sloeg Walter de oogen op ons en, tranen over onze wangen ziende leken, riep hij op eenen hartscheurenden toon uit:
‘Maar gij weent toch! Moeder, moeder! wees toch moedig, en gij, zuster, verscheur mij het hart niet door uwe tranen: gij zoudt mijnen dood hopeloos maken.’
‘Walter! Walter! wij zullen moedig zijn,’ spraken wij te gelijk en zakten beiden op het ziekbed neder. Eenige stonden bleven wij sprakeloos, en toen wij het hoofdweder oprichtteden, waren onze wangen droog en geen traan parelde meer in onze oogen..... Hoe wij op dien akeligen stond zulke zielenkracht bezeten hebben, kan ik mij niet uitleggen. - Na eenigen tijd sprak mijn arme broeder weder:
‘Wanneer ik er niet meer zal zijn, schrijft dan aan mijnen goeden vriend Frans te Antwerpen. Hij zal over het voorval niet zoo zeer verbaasd staan; want ik heb het hem, bij zijn vertrek, doen voorgevoelen, en heb wel gezien, dat, ofschoon hij het tegenstrijdige wilde zeggen, hij inwendig overtuigd was, dat mijne dagen ten einde liepen... Schrijft hem dan... Hij heeft beloofd u nog te komen bezoeken en, ik ken hem, hij zal zijn woord gestand blijven. Haddet gij troost noodig, dan kunt gij niemand beter dan hem vinden, om uwe zielen te versterken; hij is niet van die alledaagsche troostverkoopers, welke woorden van buiten leeren en ze aan die in droefheid neergeslagen liggen, weten op te zeggen. Hij zal uwe smart verstaan en er zijne smart van maken; hij zal met u weenen en bidden en den waren weg vinden, om
| |
| |
moed en kracht terug in uwen boezem te doen dalen... Gij zult hem schrijven, niet waar?...’
‘Wees gerust, Walter,’ sprak mijne moeder, ‘wij zullen hem schrijven en hij zal komen, de trouwe vriend, hij zal komen en u nog levend in ons midden vinden en met ons het genoegen smaken u allengs tot de volle gezondheid te zien terugkeeren.’
‘Moeder, moeder, waarom u onnoodig bedriegen, waarom u hersenschimmen voorstellen, die zich niet kunnen verwezentlijken? O geloof het! Wat ik spreek is waarheid. Deze dag is de laatste dag mijns levens, van mijnen rampspoed en van mijn lijden!... O ik wilde wel den vriend Frans hier bij mij hebben, hem nog eens zien, hem voor de laatste maal de hand drukken en hem het jongste vaarwel toeroepen...’
Hier onderbrak Frans de lezing des briefs en riep stil uit, terwijl eene bleeke kleur zich op zijn aangezicht verspreidde: ‘Hij heeft mij dit laatste vaarwel gebracht!... Nu kan ik er niet meer aan twijfelen! Alles bewaarheidt zich! Het is de geest van Walter, dien ik gezien heb... Het is zijne hand, die mijne hand heeft aangeraakt... - De dagen komen juist overeen... - Dat alles gaat boven mijn begrip... Ben ik het speeltuig van eene begoocheling, van eenen langen droom?... Maar neen, neen, het is wel waarheid, naakte, treurige waarheid! Daar ligt mijn rampzalige vriend Frederik; daar ligt hij, het slachtoffer van... Maar, wat zeg ik! Is het geene verwaandheid, die mij in mijne redeneeringen bedrogen heeft? Mag men met mijne bekrompen geest geen medelijden hebben? Ben ik de dwaler, de misleider, de onverstandige niet geweest? God! God! wie durft hier beslissen?...’
En de jongeling bleef eenen langen tijd met het hoofd in de hand gebogen zitten en tranen rolden in overvloed van zijne gloênde wangen, terwijl hij het lot van den armen Walter nadacht en dan den blik op den niet min rampzaligen Frederik liet vallen. Eindelijk hernam de kunstschilder weder zijne lezing:
o Heer Frans, ik zal u niet verhalen wat er den avond van mijns broeders dood tusschen hem en ons nog voorviel. Mijn geest was te zeer geschokt, dan dat ik u alles zou kunnen herzeggen, en toch het oogenblik, waarop ik schrijf, is nog te treurig, om u met eenen kalmen geest een verhaal of zelfs eene flauwe afschildering van die zielverscheurende stonden te kunnen mededeelen. Genoeg,
| |
| |
dat gij wetet, dat mijn arme broeder van stond tot stond zwakker werd en onze droefheid ook van stond tot stond vergrootte. Die laatste uren zullen nooit uit mijn geheugen gaan! Mij dunkt ik zie nog, terwijl ik en mijne moeder, half bezwijmd en in tranen verstikkend, naast den zieke gezeten waren, mij dunkt ik zie nog den grijzen, eerbiedweerdigen dienaar des heeren tusschen ons beiden staan! Mij dunkt ik hoor hem nog de gebeden der stervenden voorlezen, en woorden van troost en hoop tot den kranke sturen...
Tamelijk lang duurde de strijd van Walter, ofschoon die strijd zelve niets vreeselijks in zich besloot, en het was slechts om tien ure en half des avonds, dat hij den laatsten adem uitblies... Zacht en zalig was zijn verscheiden: een voorteeken ongetwijfeld van het geluk en de kalmte, die hem in de eeuwigheid stonden te wachten...
- Het was wel op dit uur, dacht Frans, dat wij het wonderbaar visioen gezien hebben... Dan, hij ging voort met de lezing:
Meer kan ik u voor het oogenblik niet zeggen, heer Frans; ik heb den laatsten wil mijns broeders, zoohaast mogelijk, volbracht en nu twijfel ik niet of gij zult, uwe belofte indachtig, ook aan den laatsten wensch van uwen teederen afgestorven vriend willen voldoen en uwe tranen bij die der twee rampzalige komen mengen, welke op aarde aan geen geluk meer gelooven.
Met hoop zien wij uwe aankomst te gemoet.
‘Elisa.’
‘God! God!’ zuchtte Frans, bij het eindigen van de lezing des briefs, ‘alle ongelukken te gelijk!... Daar Frederik, voor wiens leven ik vrees en dien ik niet kan noch mag verlaten. Walter gestorven! Walter mijn goede vriend, mijn arme Walter! Zijne moeder, zijne zuster door de ramp ter neêr geslagen en die naar mij als naar hunnen trooster verlangen! O welken troost zou ik haar op dit oogenblik kunnen geven! Wie zou ik kunnen troosten, terwijl mijn eigen boezem als met gloênde messen doorvlijmd wordt, terwijl ik al mijne zielskracht moet vastgrijpen, om mij niet zelf in den afgrond der wanhoop te laten neersleuren. O ja, lag daar niet mijn arme Frederik, ik vloog naar Dusseldorf, bij de moeder en zuster van Walter, ik zou hare smarten zoo niet verlichten, er ten minste mijn aandeel willen van dragen... Die toestand is verschrikkelijk, is hartverscheurend, is niet uit te staan! Die droefheid breekt mijne krachten!...’
Frans liet zich moedeloos in zijnen zetel neêrzakken, en tranen
| |
| |
drongen in overvloed van onder zijne toegeslotene oogschelen. Lang ware de jongeling mogelijk onder die geweldige slagen der droefheid gebukt gebleven, indien niet een stille zucht, van den kant des ziekbeds komende, hem tot het wezentlijke, tot de smart des oogenbliks hadde teruggeroepen. Frans hergreep op eens zijnen moed en snelde tot het bed van Frederik.
Deze lag thans met de oogen geopend en zijn wezen had eene kalme uitdrukking verkregen.
‘Hoe gevoelt gij u, mijn vriend?’ vroeg Frans.
‘O veel beter, oneindig beter,’ zegde Frederik; ‘ik gevoel mij zelfs zeer wel....’ En de gansche houding des zieken scheen die woorden te bewaarheden.
‘Gij doet mij den moed hervatten, mijn goede,’ sprak Frans. ‘Ja, gij zult weldra hersteld zijn, beste vriend: zeg, gevoelt gij u sterk genoeg, om mij eenige minuten te hooren spreken?’
‘Voorzeker, vriend, spreek gerust, ik luister.’
Frans volgde hierin het voorschrift van den geneesheer, die hem gezegd had op den geest van Frederik te werken, zoodra de gelegenheid zich zou aangeboden hebben. Hij sprak dan:
‘Welnu, Frederik, mijn beste vriend, laat mij dan toe u te zeggen, dat gij u voortaan naar mijne woorden moet gedragen en mijne voorschriften volgen..... Gij zult het u wel herinneren hoe ik reeds lang voorzegd heb wat zou gebeurd zijn. Heb ik u niet doen voorgevoelen, welk gevaar gij liept met u door den anders zoo braven vriend Wolfang te laten leiden; met zijne stelsels te willen betrachten en hem op de slibberige baan te willen nastappen!..... De ondervinding heeft mij thans volkomen gelijk komen geven, gij moet het bekennen, en de daadzaken hebben mijne vrees komen bewaarheden.... Gij zijt krank geworden en, ofschoon gij weldra zult hersteld zijn, zult gij genoeg gewaar worden welke zware slagen uw lichaamsgestel ondergaan heeft. Wolfang bezat een ijzeren lichaam en dit lichaam is gekraakt geworden als het zwakke riet: hij heeft de dwalingen zijns geestes door eenen vroegtijdigen dood moeten boeten....’
‘Van welken dood spreekt gij?’ onderbrak Frederik, Wolfang is niet dood en zal nog zoohaast niet sterven.... Ik versta u niet, vriend Frans, ik kom daareven Wolfang te verlaten; wij hebben uren lang te zamen gesproken; zijne woorden hebben mij de ziel versterkt, o Vriend, ik wilde wel, dat gij bij onze samenspraak haddet kunnen
| |
| |
tegenwoordig wezen! Ik heb op twee uren meer gevoeld en gezien dan ik in mijn gansch leven heb kunnen leeren. Wij hebben, als het ware, de gansche maatschappij onder onze oogen zien doortrekken en de wereldsche menschen met de oogen des gevoels, dat ons niet kan bedriegen, ontleed. - De wereld is een vuile poel, vriend Frans, zij is eene woestenij, waar slechts doornen groeien, die de zeldzame bloemen pogen te onderdrukken; zij is eene vereeniging van zwarte zielen, die, haren oorsprong en haar doel miskennende, de reine geesten pogen te besmetten en aan haar gelijk te maken....’
‘Maar, Frederik! Frederik!’ onderbrak de kunstschilder, ‘spreek toch zooveel niet noch met zulke drift, gij zult uw lichaam vermoeien en uwen geest nog meer ontstellen. Vergeet gij dan, dat gij rust en kalmte noodig hebt?....’
Doch Frederik hernam met nog meer geestdrift:
‘Laat mij spreken, vriend, laat mij spreken; ik moet u zeggen, wat mij op het harte weegt! Dat alleen is bekwaam mijnen geest te verlichten! - Ziet gij daar dit jonge meisje, dat, als eene bloem ontloken, niets dan zachte, zuivere gevoelens zou in het hart mogen gewaar worden; ziet gij hoe schoon hare lichaamsvormen zijn, hoe helder hare oogen blinken, hoe zacht hare lippen tot den onschuldigen lach geplooid staan? Eene hemelsche ziel, denkt gij, is in dit schoone lichaam besloten! Gij misgrijpt u! Huichelarij, anders niet dan huichelarij woont in het binnenste dier schoone vormen. Haar gevoel is verbasterd en hare ziel is onteerd! Zij heeft kennis van de wereld gekregen: hare moeder, die als een beschermengel over haar zou moeten waken, heeft allengs de zaden des bederfs in hare ziel gestort. De zuivere gevoelens, welke uit haren boezem opwelden, heeft de moeder met zorg daar terug ingestooten; het geloof, dat de jonge spruit aan de deugd gaf, is in haar uitgedoofd en het wantrouwen is in de plaats gekomen; want men heeft haar gezegd: ‘betrouw niemand.’ Verderfelijk stelsel, dat den eenen mensch vijand maakt van den anderen, dat doet huichelen om door de huichelarij niet bedrogen te worden, en dus van allen huichelaars gemaakt heeft....
‘Ziet gij daar dien vader des huisgezins, die als een God door zijne kinderen zou moeten aanbeden worden en als een God over hun welzijn zou moeten waken en hen tot de verbetering opleiden! Ziet gij hem? Eilaas, zijn huwelijksband is hem eene zware ijzeren ketting geworden; hij betreurt het oogenblik van zinbetoovering, dat hem
| |
| |
aan zijne wederhelft voor eeuwig gehecht heeft. Die vereeniging is hem hatelijk geworden, en waarom? Omdat zijn gevoel van de zinsbetoovering is verwijderd gebleven! Hij is als een laag dier te werk gegaan: hij moet rampzalig wezen! Hij haat zijne kinderen, - hij haat hen, zijn eigen bloed; omdat hij telken dage berekent, dat zij het onderhoud van hem mogen eischen, hem dus beletten zich vrijer aan zijne vuige driften over te geven en zich door het onteerend genot te laten wegslepen. Zij zijn schuld, dat hij zich niet dieper in den wereldschen modderpoel kan laten zakken. - Wat is er van zulk eenen vader, wal is er van de zielen der rampzalige kinderen te verwachten? Eilaas! Wee, wee over beiden!... En die echtgenoot is voor de wereld nog een goed vader, een goed echtgenoot... Wee! wee!
‘Ziet gij daar dien uitverkorene, dien tolk des hemels, die slechts zijne stem zou mogen verheffen, om vrede te prediken, verzoening aan te bieden; die slechts zijne handen zou mogen uitreiken om gevallenen op te beuren, om gevondenen te genezen, die, als tegenvechter van alle aardsche rampen zou moeten optreden? Eilaas! zijne zending is hem niet meer bekend: hij oefent eenen stiel uit zooals de anderen, en hij huichelt zooals de anderen huichelen. Aan het lage stof verkleefd, is hij slaaf van het stoffelijke en treedt zijne heilige zending met de voeten! Hij, die het licht eeuwig brandend in het heiligdom moest bewaren, heeft dat licht zelf uitgedoofd en de duisternis over hem en over zijne broeders getrokken!...
‘Ziet gij daar dien op het uitwendig statigen man? Hem is den last opgelegd de rechtveerdigheid in de wereldsche zaken te doen zegepralen, en zijne eigene ziel is een poel van bedrog en laffe schelmerij. Hij kent den zwakken kant der valsche regels, die der maatschappij zijn voorgeschreven en weet er nut uit te trekken: hij bezit de kennis om straffeloos te zondigen; om de wandaden, voor welke hij anderen moet straffen, te bedrijven, zonder dat men het hem met recht kan aantijgen. Hij steelt en moordt de zielen en niemand kan hem zeggen, dat hij het slechte spoor bewandelt, dat hij een dief of een moordenaar is! Wat is de mensch, wat is de maatschappij? Waar bestaat de rechtveerdigheid op onze aarde!... Wee, wee over de kinderen der wereld!... - O is het wel te verwonderen, dat de instellingen, welke door bedorvene geesten worden uitgedacht, verderfelijk zijn! Kunnen zij anders dan op huichelarij rusten!...’
‘Genoeg, genoeg, vriend!’ riep Frans; doch de zieke, zich nu
| |
| |
half recht in het bed plaatsende, en de blikken omhoog wendende, ging op eenen toon voort, die van de hoogste geestdrift getuigde:
‘En die aarde zou ons kunnen bekoren! Neen, Wolfang, neen! Gij hebt het gevoeld en gij weet u boven de wereld, boven het stof te plaatsen! Gij hebt als de arend uwe vlucht genomen en gij zijt tot het blauwe uitspansel des hemels opgeklommen; en wanneer uw voet de aarde geraakt heeft, dan was het slechts, zooals de koning der lucht, op het toppunt der hoogste bergen, boven de menschen verheven en op eene plaats, waar hunne wanluidende stemmen uw heilig oor niet konden genaken... Uit twee krachten bestaat de mensch, gij hebt het gezegd, Wolfang: lichaam en ziel, stof en gevoel! - Het gevoel is een deel der godheid en om de godheid te naderen, moet men zich aan dit deel vastklampen, door dit deel leven en er het andere doen voor bukken. - Het stof kan niet heerschen zonder het gevoel te verdooven, en het gevoel moet ten nadeele van het stof de bovenhand houden. Het stof door het gevoel dooden, is tot het leven opklimmen!...
‘En de vreugde! - waar bestaat de vreugde op de wereld, die door geenen bitteren nasmaak vergiftigd wordt?... De heiligste, de standvastigste liefde wordt door den dood van een van beiden gebroken en laat een eindeloos wee na. De zuiverste vriendschap is niet vrij van vlekken en moet stonden van ontmoediging, verwijdering en verduistering ondergaan. Hoe krachtdadiger zij is, hoe meer zij ons doet lijden!... Neen, neen! ijdel zijn de aardsche vreugden, wanneer zij op het aardsche gebouwd zijn! De geneugten der ziel zijn alleen wezentlijk, zonder gal, en bedriegen ons nooit!... O hoe kan hij, die eenen straal van de hemelsche glorie gezien heeft, nog eenen blik van liefde en verkleefdheid op de wereld en op al wat stoffelijk is laten neervallen! Neen, neen, wie het licht gezien heeft en kent, kan niet meer in de duisternis rondtasten. Hij kent andere banen en daar rent hij in ongetoomde en zalige drift, daar smaakt hij de vreugden, waarvan de aan het stof verkleefde sterveling zich zelfs geene lichte gedachte kan vormen. - Oneindige grootheid van den Albestuurder, hoe weinig begrijpt men u! Goedheid van den geest, die alles bezielt, hoe slecht heeft men u verstaan! Gij, bron van al wat heil en genot mag genoemd worden, het menschelijk verstand heeft u in zijne dwaling het slecht toegeschreven; men heeft u afgeheeld als een vergramden vader, die slechts de roede der kastijding in handen houdt en er
| |
| |
lust zou in vinden zijne kinderen te martelen. Heiligschending! Zij hebben u aan den mensch gelijk durven maken! Verwaandheid, doemelijke verwaandheid! Zij hebben u, Onmeetbare, volgens hunne wormengrootheid willen meten!... - De schatten, o God, de vreugden, die gij aanbiedt, worden door uwe aardsche kinderen teruggestooten; slechts hier en daar is er eene eenzame ziel, die zich van de wereld afzondert, die uwe stem verstaan heeft en voor en door u durft leven! De wereld ziet met medelijdende oogen op die zwervende zielen neder; want zij kan niet begrijpen welk genot gij in uwe goedheid, o God, voor zoodanige zielen bewaard hebt!... - Mij, neen, mij zal de wereld niet langer in haren draaikolk medeslepen! Ik heb leeren kennen welke bestemming gij op aarde aan den mensch gegeven hebt en ik zal die bestemming najagen... Wolfang heeft mij de poorten ontsloten, die tot het rijk der eeuwige gelukzaligheid geleiden, ik heb met hem en met zijne zuster Lydia in de bovenaardsche sferen mogen huizen; ik heb mijne matte yleugelen op de glinsterende meren der zielenvreugden mogen neerstrijken en verfrisschen; ik heb mij in de verkwikkende waters des gevoels mogen baden; ik heb den oorsprong van het licht van nabij mogen aanschouwen en er mij eenige stonden in versmolten gevoeld... O, wie zulk genot gesmaakt heeft, kan die zich aan het aardsche nog ooit vastkleven? Neen, neen, geene aarde meer! De hemel, het bovenaardsche, het rijk des eeuwigen, des onsterfelijken gevoels! Bij God, in God voelen en leven en met hem heerschen!... Geene rampen meer, zaligheid!’
Hier zweeg Frederik en het zich terug op de penluw neerzakken.
Frans, het hoofd verward en de wanhoop in den boezem voelende woelen, stapte van het bed weg en doorliep, als een zinnelooze, het treurig verblijf; hij verweet zich het nadeel, dat zijne woorden op den zieke te weeg gebracht hadden; want hadde hij van niets gesproken, hadde hij geenen raad willen geven, dan zou Frederik ongetwijfeld die geestesschokking niet moeten doorstaan en de kalmte en de rust zouden hem niet begeven hebben. Die gedachten waren eene foltering voor het hart van den braven Frans en stortten in zijne ziel eene moedeloosheid, welke moeilijk van de uiterste wanhoop kon onderscheiden worden.
‘Ik dacht,’ zuchtte de kunstschilder, ‘ik dacht, dat ik sinds lang de maat der droefheid tot den bodem toe geledigd hadde, dat ik mij aan het bitter dat zij inhoudt, hadde gewoon gemaakt, dat ik mij in
| |
| |
het ongeluk verstaald hadde! Eilaas, ik kende de uitgestrektheid der menschelijke armoede nog niet! Wat ik bij mijnen vriend Frederik, bij het zien van zijne smarten, moet lijden is onuitspreekbaar. Ik heb eenen akeligen strijd aangevangen en het doel, dat ik mij voorstel, is nogtans schoon en edel! Ik spande reeds zoolang mijne krachten in en telkens, dat ik denk eene weldoende hand uit te steken, verkeert mijne weldaad in ramp. Mijne geneesmiddelen doen slechts de kwaal verergeren. - Ik wilde de geestontheffing van Frederik beteugelen en deed niets dan ze vergrooten; ik wilde Wolfang eene andere, eene goede baan doen intreden en stortte hem nog verder op den weg des verderfs: heb ik hem niet naar eene plaats geleid, waar hem de laatste, de doodelijke slag is toegebracht geworden! Heb ik hem niet in het graf gedompeld! Ben ik de schuld van zijnen dood niet geweest! Heb ik ten minste zijnen dood niet verhaast!... En nu nog, daareven, wilde ik den vriend Frederik niet tot betere gedachten terugroepen, hem de stem der rede doen hooren, hem zijne dwaling doen zien! En, wanhoop! heb ik hem weder geenen pijnlijken slag te meer toegebracht, heb ik zijne ziekte niet verergerd! Zal ik mogelijk geenen doodsteek aan zijnen zwakken geest gegeven hebben!... O is dat nu die aardsche voorzichtigheid, die gezonde rede, die zielskracht, waarop ik immer gebouwd heb? Is dat nu het voordeel, dat ik uit mijne zoogezegde aardsche wijsheid getrokken heb? Dwaling, dwaling, alles is dwaling in de wereld! En de zwakste geest is mogelijk diegene, welke zich het sterkste durft wanen...’
De jongeling zonk krachteloos in zijnen zetel neder; hij liet zijne matte oogschelen toevallen en een zware slaap beving hem. De treurige denkbeelden verlieten hem echter bij die insluimering niet; hij zag de droevigste voorvallen zijns levens, het eene na het andere, voor zijnen geest verschijnen en voelde, bij het zien van ieder, als een gloeiend mes door zijnen boezem wringen. Hij zag de schimmen zijner rampzalige ouders, welke hij nooit dan in het ongeluk gekend had, uitgeput en met afgeteerde wangen voor zijne oogen verschijnen, hunne armen over zijn hoofd uitsteken, en hij voelde hunne kille tranen op hem nederstorten; hij zag een meisje voor zijne oogen eenen stond in al hare schoonheid opdagen en met eenen spotlach op de warme liefdegevoelens zijner ziel antwoorden; hij zag de schim van Walter in eenen deerniswaardigen toestand voor zijne oogen zweven en door de schim van Wolfang opgevolgd worden. En dan, op dit alles verhief
| |
| |
zich een nog akeliger vertoog! Hij zag zijnen anderen boezemvriend Frederik voor zijne oogen in de wreedste martelingen omkomen, en bij de laatste vertoogen klonk er hem telkens eene vreeselijke stem in het oor, die zegde: ‘Gij zijt niet vreemd aan onze rampen geweest!’
Door dusdanige akelige verbeeldingen werd de slaap des jongelings gefolterd, en toen hij ontwaakte, voelde hij zijnen geest nog dieper ontsteld en zijn lichaam nog meer afgemat. Hij hervatte echter, zoo goed mogelijk, zijnen moed en haastte zich naar het bed van Frederik te snellen en dezes toestand te gaan onderzoeken, De kranke lag ontwaakt en met de oogen opengespalkt. Een ongemeen vuur straalde uit zijne blikken en verdwaasd stuurde hij ze rond het vertrek. Frans verstond gemakkelijk, dat er eene verandering in den toestand des zieken gebeurd was; doch of het eene voordeelige dan wel eene nadeelige verandering was, ziedaar wat hij niet recht kon noch durfde beslissen. Hij bleef tusschen de hoop en den angst de komst des geneesheers afwachten en onthield zich met Frederik eenig gesprek te beginnen. Bij het aanbreken des morgens kwam de geneeskundige, onderzocht met de grootste aandacht den staat des kranken en zegde, bij het vertrekken, aan den kunstschilder:
‘Heer Frans, het leven van uwen vriend zal, naar alle waarschijnlijkheid, heden beslist worden. Ik verwacht eene hevige krisis, eene zware worsteling. Komt Frederik deze te boven, dan zal zich de herstelling niet lang laten wachten; bezwijkt hij er onder, dan kan hij er den laatsten snik bij geven ofwel, iets dat even erg is, eene krankheid des geestes behouden, die zijn lichaam allengs zal afmartelen en hem toch eindelijk ten grave zal doen dalen. Wees gij moedig op dien gewichtigen stond; want veel, alles misschien, zal van uw gedrag afhangen. Wanneer gij zult zien, dat de kwaal zich aanbiedt, houdt dan iedereen uit de kamer verwijderd en blijf gij alleen met den zieke; spreek hem zachte woorden toe en poog hem mood te geven met eene kalme onverschrokkene stem. Wat er ook moge geschieden, gij zult zijn lichaam niet aanraken, dan alleen in het geval dat gij zoudt zien, dat zijne ademhaling te zeer benauwd werd. Dan zult gij zorg hebben een linnen, dat gij zult nat maken in het vocht, dat ik u hier heb voorgeschreven, op zijne burst te leggen, en hetzelve van tijd tot tijd eens te bevochtigen. Verder valt er niets te doen. Meer kan de natuur in does geval niet geholpen worden: ik heb het meermaals ondervonden.’
| |
| |
Hierop verliet de geneesheer de woning en Frans beloofde hem zijn voorschrift stiptelijk na te komen.
In den morgen van denzelfden dag bevonden zich de ouders van Frederik aan het ziekbed van hunnen zoon. Te vergeefs poogden zij een woord uit zijnen mond te doen komen. Frederik staarde met strakke en onverschillige oogen op hen en scheen hunne spraak niet te hooren noch de tranen te zien, welke in overvloed over de wangen zijner moeder rolden. Tot dan toe had de kranke zich onbeweegbaar gehouden; doch nu begon hij op eens met de handen rond te tasten en het witte linnen, dat hem bedekte, naar zich te trekken en tusschen zijne vingeren op te rollen. Die vreemde handelwijze scheen een slecht voorteeken aan de ouders van Frederik en eene oude dienstmaagd des huizes riep snikkende, dat hij naar den dood zocht en het leven hem nu welhaast zou ontgaan. - Frans werd aandachtig; hij voorzag, dat het oogenblik der krisis daar was en verzocht met eene zachte stem aan de omstanders zich van het bed des zieken te verwijderen en de kamer te verlaten, voorgevende dat Frederik de grootste rust noodig had en het bijzijn van vele personen hem benauwde.
‘Maar, heer Frans, indien, zooals de dienstmaagd zegt, zijn laatste uur eens gekomen ware?’ sprak de moeder in tranen losberstende.
‘Stel u gerust, mevrouw,’ antwoordde Frans, ‘er is niets te vreezen; ik sta er u borg voor....’
‘Maar zie, hoe lastig hem de ademhaling reeds wordt.’
‘Het is het bijzijn van zoovele personen, dat hem lastig valt; dat hem benauwt,’ hernam Frans. ‘Ga toch henen, mevrouw, ik bid u....’
Doch men scheen geenen lust te hebben, om de kamer te verlaten. De oogen van allen bleven naar den zieke gewend en met angst zag men, dat de staat van Frederik van stond tot stond een akeliger voorkomen kreeg. Frans ook werd zulks gewaar, en eene onbedwingbare drift in zijnen boezem voelende opkomen, zegde hij met eene verhaaste stem en terwijl er uit zijne oogen als twee vuurstralen schoten:
‘Mijnheer en mevrouw, ik weet wat de geneesheer mij opgelegd heeft. Het leven uws zoons rust op mijn hoofd, ik moet er voor instaan en daarom wil ik, dat men mij thans gehoorzame. Ik gebied, dat men deze kamer verlate, ik moet met Frederik alleen blijven.... - Gehoorzaam, mevrouw,’ voegde hij er op eenen zachteren toon bij,
| |
| |
‘ik zal u later om vergeving voor mijne handelwijze smeeken...’
De woorden van Frans deden indruk; men gehoorzaamde hem zonder verdere tegenspraak en de jongeling sloot thans de deur in het nachtslot.. Nauwelijks bevond zich de kunstschilder met den zieke alleen in de kamer of deze laatste gaf eenen akeligen schreeuw en werd door de ijselijkste stuiptrekkingen overvallen. Die kreet had de ouders tot het vertrek teruggeroepen en veenend waren zij aan de deur komen luisteren.
Frans hoorde hunne verkropte snikken; doch trok er weldra zijne aandacht van af om ze op niets anders dan op Frederik te vestigen. Hij maakte zich gereed om het voorschrift des geneesheers te volgen en dan, eenen zetel grijpende, zette hij zich naast het ledekant neder, sloeg zijne armen kruiswijze in elkaar en hield zijne blikken met strakheid op den zieke gevestigd. Hij voelde op dit oogenblik eene buitengewone kracht in zijne ziel gestort, en wel had hij die kracht noodig, om onder het zicht van het akelig schouwspel, dat zicht aanbood, niet te bezwijken.
Wie nimmer de uitwerksels eener zenuwkwaal gezien heeft, zon zich moeilijk kunnen inbeelden welke worstelingen Frederik op dit oogenblik ouderstaan moest. Nu werd zijn lichaam als op eene pijnbank uitgetrokken; men hoorde zijne gewrichten kraken; men zag zijne vingers toekrimpen en weder als met geweld uitrekken, terwijl zijne oogen verwilderd in het hoofd ronddraaiden en zijne tanden vervaarlijk op elkaar kletterden. Dan zag men op eens het lichaam ineen getrokken en Frederik kronkelde zich als eene slang; zijne ledematen kwamen voor en werden omgewrongen alsof er geene gewrichten meer in bestaan hadden. Verdoofde zuchten, wier toon akelig en zielverscheureud was, klommen intusschen uit de borst des jongelings op, en het koude zweet leekte hem met zware druppels van het aangezicht. Die verschillige stuiptrekkingen volgden elkaar gedurende een uur op en vermeerderden telkens in kracht en afschuwelijkheid. Eindelijk, bij eene laatste stuiptrekking, bleef Frederik onroerbaar liggen en spalkte de oogen zoo wijd mogelijk open, terwijl zijn mond zich als eene ijzeren kleun toesloot. Nauwelijks was de zieke in dien toestand of Frans begon gewaar te worden, dat de ademhalingen allengs lastiger werden; hij zag de borst van Frederik op en neder golven en die golving werd allengs zwaarder en ***ongestuimiger. De kunstschilder oordeelde thans, dat het oogenblik gekomen was, om
| |
| |
het voorgeschreven middel des geneesheers in het werk te stellen en had het genoegen er weldra een goed gevolg van te zien. Er verliep echter nog wel eene halve uur voor dat Frans eene echte beternis kon ontdekken. Dan dacht hij, dat de zege behaald was en voelde reeds eenen straal van hoop en vreugde in zijn hart dalen. Doch de strijd was niet doorgestreden.
Eene nieuwe stuiptrekking greep den zieke weder aan. Hij werd als van het bed opgeheven en er terug in nedergestort met dusdanige kracht, dat er het ledekant van kraakte en de gansche kamer daverde. Frans voelde nu, bij wederwerking, bijna zijnen ganschen moed bezwijken, en een traan van medelijden en smart parelde op zijne wang. Eensklaps scheen het hem als werd er een dekkleed van voor zijne oogen weggetrokken; hij deed alle moeite om den zieke goed te blijven aanstaren; doch hoe groot was niet zijne verbaasdheid, toen het hem dacht eensklaps twee schimmen naast het ziekbed te zien staan. De eene, die met den rug naar hem gewend stond, was een rank meisje en de andere was Wolfang. Ieder van hen had eene hand des zieken vastgegrepen en beiden bogen het hoofd naar hem. Op denzelfden stond verscheen er een zachte glimlach op het wezen van Frederik, de strakheid zijner blikken verging, hij liet zijne oogschelen zachtjes toevallen en scheen door eenen zoeten slaap bevangen te worden. Terwijl Frans die verandering op het wezen zijns vriends gadesloeg, waren de twee schimmen verdwenen en de kwaal van Frederik was gestild.
Frans bleef eenigen tijd diep ontroerd en getroffen staan; doch eindelijk greep hij de hand des zieken en sprak op eenen stillen toon:
‘Frederik, hoe bevindt gij u?’
‘Beter, goede vriend,’ was het antwoord, en die woorden werden op eenen toon uitgesproken, welke de blijdschap op het wezen van Frans deed uitstralen. Hij hervond hierin de stem van zijnen ouden makker, de natuurlijke stem, welke hij sedert ettelijke dagen niet meer gehoord had.
‘Zege! Zege!’ riep Frans nu, ‘wij hebben de overwinning! mijn vriend is gered, voor goed gered!’
Een zachte blik en een gevoelvolle handdruk was het antwoord des zieken. - Na oenige stonden sprak hij:
‘Ik gevoel mij zoo zwak, Frans, en zoo vermoeid, zoo afgemat: mijn lichaam schijnt mij als geradbraakt en mijne oogen staan zoo dnizelig...’
| |
| |
‘Dat zal alles weldra verdwijnen, mijn beste,’ zegde de kunstschilder, ‘slechts nog eenige dagen rust en kalmte en dan zijt gij volkomen hersteld. Gelooft gij het ook niet?’
‘Ik denk het wel, vriend; laat mij thans eenen teug water drinken; mijne keel is uitgedroogd en mijne lippen kleven tegen elkaar.’
Frans voldeed aan dit verzoek en terwijl hij daarmede bezig was, hoorde hij op de deur van het vertrek kloppen, en de stem van Frederiks moeder hem vragen om binnen te treden.
De kunstschilder snelde verblijd tot de deur, en de vrouw bij de hand vattende, bracht hij haar bij het ziekbed, zeggende:
‘Uw zoon is gered, mevrouw; alle vrees mag thans verbannen worden!...’
Weenend, doch van zoete, innerlijke vreugde, zoende de moeder het bleeke wezen van haren zoon en zich dan tot Frans wendende, dankte zij hem voor de heldhaftige handelwijze, welke hij gedurende de krisis getoond had...
‘Spreken wij van niets meer,’ zegde de kunstschilder, ‘mijn vriend is gered! Verheugen wij ons: doch het zij met stilte en kalmte; want zijne zwakte eischt zulks...’
Nu sprak de vader van Frederik, met moeite zijne tranen bedwingende en de handen van den kunstschilder grijpende:
‘Beste heer Frans, ik ben u eenen eeuwigen dank schuldig! Gij hebt mijnen zoon van den dood bevrijd; wij zullen u zijne gezondheid verschuldigd zijn. Voortaan zal ik u als mijn' tweeden zoon beschouwen! Hoe kan ik ooit uwe edelmoedige opofferingen naar waarde herkennen?...’
‘Genoeg, genoeg van dit alles,’ zegde de jongeling, ‘ik ben reeds genoeg beloond; want mijn vriend is mij teruggegeven. Wat ik gedaan heb, is zoo natuurlijk als er ietsin de wereld kan zijn. Frederik zou voor mij niet minder doen, en wij zouden er elkaar niet voor bedanken, niet waar, vriend?’
Een blik van warme vriendschap en een gevoelvolle handdruk was het antwoord van Frederik.
Na eenige stonden zegde Frans, dat hij zijne rol van ziekediener voort wilde zetten, en hij dus deed opmerken, dat het noodig was de kalmte aan den zieke niet te ontnemen, en hem nog eenigen tijd in stille rust te laten: ‘Ik twijfel er niet aan,’ voegde de jongeling er bij, ‘of een weldoende slaap zal op deze beternis volgen en dan zal de
| |
| |
herstelling met rassche schreden voortgaan. ‘Men toefde niet om den jongeling met zijnen vriend alleen te laten; doch hoe verschillig was thans de aandoening bij allen geworden: met de zachte hoop in den boezem verliet men het vertrek en men droomde reeds aan den stond, waarop Frederik, van alle ziekte ontheven, zich weer als te voren in het midden des huisgezins zou bevonden hebben.
Zooals Frans het voorzien had, geschiedde het. Frederik sluimerde weldra zachtjes in en genoot eene kalme rust, die hem een gedeelte zijner krachten moest terugschenken en aan zijne genezing eenen aanvang stellen.
|
|