Volledige werken. Deel 3
(1869)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
Ook de avondwandelingen werden hernonen. - Wolfang vergezelde de twee jongelingen meermaals en hielp niet weinig, om die stonden belangrijk te maken, inzonderheid wanneer hij in de samenspraak de kunsten tot onderwerp verkoos of zich verdiepte in de beschouwing van het menschelijk hart, dien afgrond, waarvan men noch de uitgestrektheid kan meten noch de diepte peilen. Hij gaf alsdan proeven van eene zoo diepe menschenkennis, van eene zoo grondige studie der eigenschappen van de ziel, dat Frans, zoowel als zijn vriend Frederik, met hart en geest naar de woorden des toonkundigen luisterde en den man bewonderde en hoogschatte. Dan, het bleef niet immer bij die algemeene redeneeringen; want Wolfang gebruikte dit middel gewoonlijk om tot hoogere beschouwingen op te klimmen en verloor zich alsdan weldra op het onbegrensde veld van het oneindige en stapte van het zichtbare tot het onzichtbare, van het geschapene tot het ongeschapene over. Zoodra Frans zulks gewaar werd, trok hij telkens achteruit en trachtte, als het ware, zich met armen en handen aan Wolfang vast te klampen en, door zijn stoffelijk gewicht, den wonderbaren wijsgeer te beletten zijne vlucht in de hoogte te nemen. Doch wie kon om den geest van den toonkundige, wie kon om de verbeelding van Wolfang eenen toom slaan, wie kon dien geest, die verbeelding in hunne vaart terughouden? Niets was daartoe bekwaam en Frans gevoelde telkens zijne onmacht en was er tot in het diepste der ziel bedroefd om. Te grooter was nog de droefheid des kunstschilders, daar hij thans al de reinheid van het verheven der ziel van Wolfang had leeren kennen en klaarblijkend meende te zien, dat de baan, die hij bewandelde, tot het verderf leidde, en het lichaam, door de overdrevene werking des geestes, allengs meer en meer gekrenkt werd. En Frederik, de gevoelige, teedere Frederik, werd op die zelfde baan voortgesleept; hij wandelde aan de zijde des toonkundigen, klemde zich aan hem vast, zooals het veil zich aan den stam der boomen verbindt, en, van zijn leven levende, moest hij dan ook van zijnen dood niet sterven?... Wanneer Frans dien toestand nadacht, voelde hij zich inwendig het hart verscheurd en zocht alle middelen uit, om dien rampzaligen staat te doen ophouden. Aan de redeneeringen moest hij niet meer denken; hij had ze reeds uitgeput en kon daarbij nimmer eenen zegepraal behalen. - Sprak hij over de eigenschappen des geestes en wilde hij deze volgens zijn gevoelen uitleggen, dan toonde Wolfang hem | |
[pagina 100]
| |
weldra, hoe zwak zijne stelsels waren, hoe hij in het ijdele rondtastte, hoe hij op eenen zandgrond bouwde, die telkens uit elkaar dreef, en hoe men, boven woorden, zonder gevolg of echte beteekenis, het zuiver gevoel moest verkiezen, dat alleen wezentlijk en bestaande is. Begon de kunstschilder geleerde aanmerkingen te maken, dan vond hij eenen duchtigen tegenstrever in zijnen vriend Frederik, die, van de lezing der oude en der nieuwere wijsgeeren doordrongen, hem telkens aantoonde, hoe ver hij verdwaalde en dan door de eigene woorden der verhevenste geesten zelven bewees, dat wat hij en Wolfang tot de daadzaak deden overgaan, door de grootste geleerden was voorgevoeld geworden en klaar genoeg opgegeven voor al wie de oogen voor het licht niet wilde sluiten. Hij zegde hem met Plinius, dat ‘er niets zekerder is dan de onzekerheid en niets hoogmoediger dan de mensch,Ga naar voetnoot(1)’ die alles wil uitleggen zonder het gevoel hoofdzakelijk tot zijnen leidsman te nemen. Hij sprak hem met Plato toe en zegde hem, dat ‘de eigenschap om te voorzeggen boven ons is, dat wij buiten ons zelven moeten zijn, om die eigenschap te bezitten en ze uit te oefenen, dat onze (gewone wereldsche) ‘voorzichtigheid moet tegengehouden worden of door den slaap of door ziekte, of weggevoerd van hare plaats door eene hemelsche ontroering.’ Hij herhaalde hem de woorden van Cicero: ‘Indien er voorzegging is, zijn er goden, en indien er goden zijn, is er voorzegging. Die twee dingen zijn te zamen verbonden en veronderstellen zich wederzijds.’ En dan, tot de latere geschiedenis overstappende, bracht hij voorbeelden aan, die door de meest geloofweerdige schrijvers geboekt en bevestigd zijn en waaraan men geen geloof kan weigeren, op straf van alles als verdichtsel aan te zien en de geschiedenis in het algemeen te loochenen. - En niet zelden besloot hij dan met de geheimzinnige woorden van het Evangelium: ‘Ik zal de wijsheid der wijzen te niet doen en de voorzichtigheid der verstandigen.’Ga naar voetnoot(2) ‘Hebt gij nooit hooren spreken,’ zegde Frederik, zekeren keer, dat men weder op het onderwerp der voorzegging was geraakt, ‘hebt gij nooit hooren spreken van Joachim, priester in Calabriën, die al de toekomende Pausen, hunne namen en zelfs hunnen lichaamsvorm voorzegd heeft?’ | |
[pagina 101]
| |
‘Ik geloof er niets van,’ zegde Frans. ‘Gij gelooft er niet aan; maar hecht dan ook geen geloof aan de geschiedenis; want zij is het, die het ons heeft overgebracht. En keizer Leo, die al de patriarken en keizers van Griekenland, in hunne natuurlijke volgorde, voorzegde?’ ‘Droomerijën!’ zegde Frans, ‘die later uitgevonden zijn, wanneer er geene patriarken noch keizers van Griekenland meer bestonden.’ ‘Het is niet onmogelijk; maar dan is ook de geschiedenis eene droomerij, een bedrog! En kent gij het leven en de daden van Swedenborg, dien grooten leeraar, dien uitgelezen geest, die, om zoo te zeggen, op onze dagen geleefd heeft? Weet gij, dat hij te Gothemburg, zestig mijlen van Stockholm verwijderd, drie dagen voor dat de tijding kon aankomen en juist op het oogenblik, dat het feit plaats greep, voorzegde dat Stockholm in vollen brand stond en er bijvoegde, dat zijne woning niet beschadigd was en het niet zou worden? - De tijding kwam later de gezegden in al hare punten bevestigen. Weet gij dat hij juist den dag en het uur van zijn verscheiden voorzegd heeft en eenen zachten dood is gestorven?’ ‘Swedenborg was een droomer, een dwaas, een ziekelijk brein,’ zegde Frans. ‘Swedenborg was een der grootste geleerden van zijnen tijd; hij was een der meest onderrichten in de Oostersche talen; hij was een diep natuurkundige en schreef werken ex professo, over de bergstofkunde, over de physica, over de wis- en starrekunde; hij kende daarbij de meeste levende talen en deed echte stappen aan de wetenschappen doen. - Vriend Frans, ik wilde wel zoo een ziekelijk brein bezitten!’ ‘Is hij ook oud geworden, uw Swedenborg?’ vroeg Frans. ‘Hij stierf te Londen,’ zegde Frederik, ‘in het jaar 1772, in den ouderdom van vijf- en tachentig jaren.’ ‘Ik ben geen profeet,’ zegde Frans, ‘doch ik kan u beiden voorzeggen, dat indien gij de stappen van dien geestdrijver wilt volgen, gij geene vijf- en tachentig jaren zult bereiken.’ ‘Dat is zeer mogelijk,’ zegde daarop Wolfang, ‘want niet aan allen wordt de maat der geestelijke vreugde in dezelfde volheid toegereikt... Lydia, mijne zuster, was een uitverkoren geest en zij heeft slechts op aarde een twintigtal jaren mogen doorbrengen. Zij is eene martelaresse geweest; Swedenborg was een apostel en wij zijn slechts belijders: het deel ons geschonken is reeds groot, is reeds schoon | |
[pagina 102]
| |
genoeg en wij zijn er den albesturenden Geest dankbaar voor...’ Wanneer Frans, denzelfden avond, waarop die samenspraak had plaats gegrepen, in zijne woon teruggekeerd was, bleef hij eenen langen tijd over den toestand zijner twee vrienden nadenken en zocht in zijnen geest, waarin de kwaal bijzonder gelegen was. Ziehier hoe hij nedeneerde: - De ziekte van Frederik is slechts een gevolg van die van Wolfang. Wolfang moet dus eerst genezen worden. Kan men in zijne verbeelding de gedachten van Lydia dooden, dan zou er waarschijnlijk eene gansche omwenteling in hem geschieden: hij zou zich van den hemel verlaten denken en op aarde terug nederdalen. Doch op welke wijze zulk een doel treffen?... Hij bleef eenigen tijd nadenken en riep eindelijk uit: ‘Het is gevonden! Similia similibus! Wij zullen de kwaal door de kwaal zelve aanranden. Wolfang moet de plaats herzien, waar hij zijne wonderbare loopbaan begonnen heeft; ik moet hem terug op het buitengoed brengen, waar hij met Lydia heeft gewoond, waar zij gestorven is. Niets is voor het oogenblik gemakkelijker. Ik ken den eigenaar van het kasteel, dat sedert lang onbewoond is, en niets zal ons beletten er eenige dagen te gaan doorbrengen. Des anderdaags reeds stelde Frans dit voornemen in uitwerking. Hij had slechts te spreken, om de toelating des eigenaars van het kasteel te verkrijgen. Hij gaf voor, dat hij met twee zijner vrienden een klein omreisje wilde ondernemen en eenige dagen in het open veld ronddwalen; het buitengoed was aanmerkenswaardig voor de oudheid van het gebouw en hij wilde er eenige studiën naar schilderen. Daarmede was alles uitgelegd. Nu bleef er niets meer over dan de twee vrienden in de reis te doen toestemmen en daar ook vond Frans geene moeilijkheid in. Hij deelde zijne inzichten niet mede en sprak slechts van het aangename der buitenlucht. Eenige dagen later verlieten zij de stad en namen hunnen weg zuidwaarts langs den boord der Schelde. Nog denzelfden dag, op het late van den namiddag, hielden de drie vrienden stil voor een oud kasteel, dat, op eenigen afstand van den Scheldestroom gelegen, zijne zware steenen vleugelen in eene lachende landstreek uitspreidde. Eene korte laan, welke zachtjes omhoog liep, gaf toegang tot het kasteel en leidde den bezoeker tot voor eene ophaalbrug, die over eene breede gracht geworpen lag en sedert jaren denkelijk niet meer | |
[pagina 103]
| |
was opgehaald geworden. De voorpoort was smal en laag en leidde opeen klein plein, dat zich voor het binnengebouw uitstrekte en door eenen hoogen muur langs de buitenzijden omgeven was. Wanneer men tot daar was binnengetreden, verliet Frans zijne makkers, ging in de kleine woning van den bewaarder des slots en verstond zich met dien man, om eenigen tijd in het oude kasteel door te brengen. Gedurende de afwezigheid des kunstschilders zegde Wolfang aan Frederik, terwijl hij op den arm van dezen laatsten rustte: ‘Broeder, ik weet niet wat ik in mijne ziel gevoel. De vriend Frans zal mij, volgens het oordeel der wereld, noodlottig welen; doch mij den grootsten dienst bewijzen, dien mij iemand zou kunnen doen verkrijgen. De Voorzienigheid kan aan dit alles niet vreemd wezen...’ ‘Wat wilt gij daarmede besluiten, lieve Wolfang?’ zegde Frederik, en zijnen maat scherp in het aangezicht beziende, ging hij op eenen deelnemenden toon voort: ‘Waarom toch zijt gij zoo ontroerd, waarom die bleeke kleur, die over uw wezen verspreid ligt?’ ‘Vriend,’ hernam Wolfang, en zijne stem duidde aan, dat zijn boezem zwaar beklemd was, ‘vriend, wij zijn op de plaats, waar ik Lydia voor de eerste maal gezien heb en waar zij gestorven is...’ ‘Dan is dit het oude zomerverblijf uwer ouders?’ ‘Ja, Frederik.’ ‘En waarom is het niet immer uwen eigendom gebleven?’ ‘Waarom verbleef Aaron,’ antwoordde Wolfang, ‘niet immer in het tabernakel, in het heilig der heiligen?... Omdat de glorie des hemels hem zou verteerd hebben... Mijn tijd was nog niet gekomen; thans mogelijk gaat zich de poorte der gelukzalige toekomst ontsluiten. Een straal schijnt voor mij in de duisternis; het daglicht zal weldra in het Oosten opdagen’ ‘En Frederik werd bij die gezegden gewaar, dat het gansche lichaam van den toonkundige beefde. ‘Die plaats zal u schadelijk wezen!’ riep de jongeling, ‘verlaten wij dit oord, om een ander verblijf te zoeken.’ ‘Wacht u wel, vriend,’ zegde Wolfang thans met meerder klem, ‘ooit tegen de beschikkingen des Albeschikkers te werken. De vinger Gods is in alles en hier vertoont hij zich zonneklaar...’ En na eenige stonden stilzwijgen, ging hij voort: ‘Daar komt de vriend Frans, bedank hem met mij, dat hij ons op | |
[pagina 104]
| |
deze plaats, zoo rijk aan zalige herinneringen, gebracht heeft...’ ‘Maar,’ zegde Frederik, ‘zou de vriend dit alles niet...’ ‘Wacht u wel, broeder,’ onderbrak Wolfang, - ‘de inzichten van Frans te onderzoeken... Wij zijn allen werktuigen in de handen der Almacht, en niemand zal voor de daden van anderen rekening geven... Frans handelt wel en moet zoo handelen.’ Op hetzelfde oogenblik trad de kunstschilder nader en werd gevolgd door den slotbewaarder, die, van eenen zwaren reesem sleutels voorzien, weldra den ingang der woning voor de drie vrienden ontsloot. Echt schilderachtig was het vertoog van den ingang der woning die, door hare vormen, de laatste tijdstippen der gothische bouwkunde aanduidde. Het licht drong geheimvol door de spitsbogige vensterramen, in den voorgevel uitgehouwen, en wierp op dit oogenblik de rijkgekleurde tinten der avondzon op de witte wanden en het fijn bewerkt gewelf der inkoomzaal. In de diepte ontwaarde men eenen dier reusachtige trappen, welker steenen leunen van de diepe kunde der werklieden van vorige eeuwen getuigen. Het ranke eikenblad mengde zich met de tengere halve spitsbogen der gothische bouwkunde, en vertoonden voor het oog eene soort van kanten weefsel, waarvan het bestaan als raadselachtig toescheen, zoo fijn en zoo licht was het alles uitgewerkt. Aan het optreden van den trap, op eenen fijnen uitgewrochten pijler, bevond zich een klein steenen afbeedsel, dat weldra de aandacht des kunstschilders tot zich trok. Het stelde eene zittende vrouw voor met eene soort van lange simaar overdekt, wier lange plooien zich op het bovengedeelte des pijlers gingen uitspreiden en aan het geheel eenen piramidalen vorm verleenden. Het aangezicht des beelds was naar den grond gewend en de handen lagen op de knieën in elkaar gekruist. ‘Heeft de kunstenaar daardoor de ootmoedigheid willen verbeelden?’ sprak Frans, terwijl hij het gewrocht van nabij bezichtigde. ‘Neen,’ antwoordde Wolfang, ‘het is de ingetogenheid; het is de afzondering des geestes; want daardoor alleen kan men in de hoogte klimmen. De oude kunstenaars deden nooit iets zonder inzicht; hunne gewrochten zijn sprekende boeken, waarin wij hunne gedachten, hunne gevoelens kunnen lezen, en waar zij zeer dikwijls in opteekenden wat niet openlijk mocht geschreven of gezegd worden.’ Frans maakte zich bereid om den breeden trap op te klimmen; doch Wolfang, hem terughoudende, zegde met eene zoete en vaderlijke stem: | |
[pagina 105]
| |
‘Neen, nog niet, Frans. Eerst de ingetogenheid en later zullen wij de hoogte bereiken. Ik ben hier in mijne oude woning en zal er u ontvangen: gij staat onder mijne bescherming en onder mijn vaderlijk bevel; treden wij eerst hier in de voorzaal.’ Frans voelde zich door die woorden, welke met de grootste zachtheid uitgesproken werden, tot in de ziel geroerd, hij stapte den trap terug af, drukte de hand van Wolfang en volgde hem met Frederik in het aangewezen verblijf. De poortier, een braaf eenvoudig landman, die ten zelfden tijd met het onderhoud van den uitgestrekten tuin belast was, haastte zich de vensters der zaal te ontsluiten, en de geurige avondlucht golfde binnen en had weldra de beslotene lucht van het vertrek vervangen. Ouderwetsch was die zaal en denkelijk nog in den zelfden toestand, waarin zij over honderd jaren moest gesteld zijn. De wanden waren met lichtgroen damast bekleed, welke, in verscheidene gulden lijsten gesloten, als het ware, zoovele eentoonige tafereelen uitmaakten. Het gewelf der zaal verbeeldde eene enkele schilderij, waar men niet dan het blauwe uitspansel des hemels, eenige kleine vogels en lichte wolkjes op ontdekken kon en dat, als het ware, aan het verblijf eene ontzaggelijke uitgestrektheid verleende. Een breede schoorsteen, uit gekleurd marmer samengesteld en met de schoonste versiersels verrijkt, verhief zich in het midden van eenen der wanden en gaf proeven, zoo niet van den goeden smaak, ten minste van de kunde der beeldhouwers van de achttiende eeuw. Het gansche vertrek was als een tijdstip eener vreemde historie, dat men in de vaderlandsche geschiedenis zou ingelast hebben. Zoo kwam het ten minste aan den kunstrijken Frans voor, die voor de zoogezegde bouwkunde van de laffe eeuw van Lodewijk XV den grootsten afkeer gevoelde. Na de bezichtiging van het verblijf, begaven de drie makkers zich aan het venster en bewonderden het schoone schouwspel, dat zich, bij het ondergaan der zon, voor hunne oogen aanbood: ‘Heilige herinnering!’ zuchtte Wolfang, ‘hoe dikwijls heb ik niet, hier op deze zelfde plaats, uren van zaligheid gesleten! Hoe dikwijls heb ik niet mijne oogen op die wijde uitgestrektheid laten zweven en, terwijl mij de frissche geur van het zoute water der Schelde, op de vleugelen des zefiers toegewaaid werd, aan de grootheid gedacht van het wezen, dat alles bestuurt, dat in alles leeft en ademt! Hoe dikwijls heb ik mij op die stonden van het stoffelijke niet tot het geestelijke, | |
[pagina 106]
| |
van het zien tot het gevoel opgeheven gevoeld en boven het aardsche, boven het geschapene gezweefd! Gelukkig, zalig waren mij die stonden; zij waren als de voorbode van het zielsgenot, dat de Algoede mij later in zulke volle maat voorschonk...’ Nog lang mogelijk ware Wolfang in zijne bedenkingen voortgegaan, indien niet zijne vrienden hem hadden doen opmerken, dat de portier een klein avondmaal had opgediend en het noodig was de krachten een weinig te herstellen. Men plaatste zich aan tafel en het matige avondmaal werd genuttigd. Wanneer het eten geèindigd was, begaven zich de drie vrienden in den tuin, welke zich achter het gebouw uitstrekte en, zoowel als dit laatste, door de breede hofgracht omgeven was. Wolfang scheen eerst door eene ingetogenheid vervoerd en men wandelde eenigen tijd voort zonder een enkel woord te wisselen. Dan, eensklaps hield Wolfang stil en, zijne twee makkers eene rustbank door eenen acaciaboom overlommerd aanwijzende, deed hij hun ten zelfden tijd teeken met hem neder te zitten. Eenige stonden waren allen door het schoone schouwspel getroffen, dat zich daar voor hunne oogen opdeed. Aan hunnen voet bevonden zich uitgestrekte bloemperken, welker hemelsche geur hunnen reuk kwam streelen. een kleine vijver, waar eene blanke zwaan dartelend in rondzwom, vertoonde zich eenige stappen verder en scheen, door het zoete harer zachte watergangen, de kalmte en stilte van den omtrek nog te vergrooten. Wilde het oog verder weiden, dan ontdekte men, tusschen het frisch gebladert der boomen, het reine uitspansel des hemels dat, door de laatste stralen der achter de kim wijkende zon nog gedeeltelijk opgehelderd, de rijkste kleuren en tinten aanbood, terwijl men in het oostelijk gedeelte der lucht reeds de tinteling der starren begon te onderscheiden. Toen men eenigen tijd in zachte bewondering had doorgebracht, sloeg Wolfang eensklaps zijne blikken terug op het stille vijverwater en, op de zwaan wijzende, zegde hij op eenen toon, die van het diepste gevoel getuigde: ‘Er waren weleer twee zwanen op den vijver. Zoo blank en zoo rein als zij, waren ik en Lijdia, en zoo kalm als het leven der dichterlijke vogels, liep ook ons leven voorbij. Hoe dikwijls heb ik hier niet met mijne zuster, op deze zelfde bank hemelsche uren gesleten. Wij bewonderden ook de nederdalende zon, die hare laatste stralen in den | |
[pagina 107]
| |
hemel zond en ze in den Scheldeplas liet weerspiegelen. De geur der bloemen steeg ook, op den adem des avondwinds, in de hoogte en het zacht geritsel der bladeren dompelde ons nog dieper in onze mijmering. Eilaas! de zon daalt nog immer even prachtig in het westen neder; de bloemen bezitten nog immer hare balsemende hemelgeur; doch in den vijver is maar eene zwaan meer. De eene was de lieveling van Lijdia en is met haar gestorven, de andere volgde weldra, en sedert dien tijd heeft men er geene twee te gelijk meer in het leven kunnen houden. Treurig en eenzaam bracht er telkens een arme vogel zijn leven door. Wie weet of deze niet, zooals ik, naar eene betere wereld haakt en verlangt!...’ Nauwelijks had Wolfang die woorden uitgesproken of de zwaan begon zachtjes hare vleugelen boven het water uit te slaan en een geluid te geven, dat, als eene zoete klacht, door den omtrek rondgalmde. Was het de laatste zang, waarvan de dichters spreken en welken de zwaan aanheft, wanneer zij voelt, dat het leven haar gaat ontvlieden? Zoo dacht Frederik, en Wolfang moest daarvan overtuigd wezen, want zijne armen naar het zachtte dier uitreikende, riep hij, als in eene zielsontzetting weggevoerd: ‘Zing! zachte vogel, zing! en leer mij hoe, bij de laatste stonden onzes levens, onze stem het zachtste geluid moet geven, hoe onze ziel door de hoogste harmonie moet overgoten wezen!... Zing! zachte vogel, zing! en laat, voor de eerste maal uws levens, bij den stond van uw verscheiden, de harmonie, die in u woont met weelderigheid uitvlieten! O ja, zing! en als uw zang zal geëindigd wezen, dat dan uw geest naar andere wereld opvare, zich bij zijnen lieveling ga vervoegen en aan Lydia eene voorbode mijner komst weze!...’ ‘Wolfang! Wolfang!’ riep Frederik, de hand des toonkundigen grijpende, ‘welke treurige voorzegging laat gij uwen mond ontvallen: gij pijnigt de ziel uws broeders!...’ ‘Gij zult mij weldra als de zwaan mijnen laatsten zang hooren slaken,’ zegde Wolfang, immer in vervoering weggerukt. ‘Doch vrees niet, broeder: de Albestierder zal ons beider zielen moed en kracht verleenen!...’ ‘Wolfang, Wolfang, spreek toch zoo niet! gij doet mij de tranen uit de oogen bersten!’ ‘Laat ze gerust stroomen, uwe tranen, Frederik, wederhoud uw gevoel niet... Maar vrees ook niet de waarheid te zien en te hooren... | |
[pagina 108]
| |
Zie! zie!’ - riep nu Wolfang, de handen weder tot de zwaan richtende, ‘zie! zie!’ De beide vrienden waren oplettend en zagen met de grootste verbaasdheid de zwaan, welke thans haren zang gestaakt had, zachtjes den langen tengeren hals uitrekken, hem op den gladden spiegel des waters neerstrijken en onbeweegbaar voortdrijven. Een zachte wind voerde het dier naar den kant des vijvers, waar de drie vrienden zich bevonden. Frans sprong nu eensklaps van de zitbank recht, snelde naar het water en, den blanken vogel oplichtende, riep hij uit. ‘Bij mijn woord! het arme dier heeft den laatsten snik gegeven. Ik heb nimmer aan het gezegde der dichters omtrent den zang der zwanen willen gelooven en thans heb ik dien zang gehoord en ik heb mij kunnen overtuigen, dat het inderdaad een lijkzang geweest is.’ En de jongeling bracht den levenloozen vogel voor de voeten van Wolfang. ‘Het is de zwaan niet meer!’ zegde de toonkundige. ‘Wat er edel in het lichaam bestond is tot zijnen oorsprong teruggeklommen en wacht daar eene nieuwe betere bestemming. Het heeft zijn kleedsel aan de aarde overgelaten, opdat het weder in haren schoot terug moge treden en schoonere vormen voortbrengen. En van de bank rechtstaande, trad Wolfang verder. De twee vrienden volgden hem stilzwijgend op. Frederik klemde zich weldra aan zijnen arm vast en Frans, eenige stappen achteruit blijvende, scheen thans in eene diepe mijmering te verdwalen. Zijne ontroering geleek echter, onder geen enkel opzicht, aan de geestontsteltenis, waardoor Wolfang en Frederik zich weggesleept voelden. De kunstschilder begon hij zichzelven te berekenen of hij, sedert de aankomst op het landgoed, reeds eenige dingen had kunnen opmerken, welke hem den goeden uitslag van het in 't werkgestelde geneesmiddel konden doen hopen. Dan, hij vond tot hiertoe weinig. Hij zag wel, dat de toonkundige dieper dan naar gewoonte ontsteld was; doch zou zulks tot een goed, tot het gewenschte doel lijden? - Ziedaar wat voor hem immer een raadsel bleef. Hij trachtte nogtans, zooveel mogelijk, moed te scheppen en, wanneer hij zich den geest weder versterkt geloofde, verhaastte hij zijne stappen en ging zich bij de twee vrienden voegen. - Wolfang was op dit oogenblik bezig met Frederik over het geluk der bovenaardsche wereld te spreken. Hij zegde: ‘Indien het een teeken is, vriend en broeder Frederik, wanneer de | |
[pagina 109]
| |
geest zich op eene buitengewone wijze versterkt voelt, dat de dood nakend is, dan moet ik gelooven, dat het einde mijns levens zich niet lang meer zal laten wachten. Ik kan u niet uitleggen wat ik thans in mijn brein, in mijn hart, in mijne ziel voel rondwoelen. Het schijnt mij op dit oogenblik, dat geene geesteskracht op de aarde boven de mijne gaan kan. Eene nieuwe wereld staat voor de oogen mijns geestes; ik zie al mijne afgeloopene levensdagen als in eenen spiegel voor mijne oogen hervoortreden; ik begrijp wat ik weleer slechts op eene onduidelijke wijze gevoelde, ik begin mijn gevoel te begrijpen en kan het bijna uitleggen. - Ik zou het uitleggen, indien ik niet overtuigd ware, dat gij mijne woorden niet kunt begrijpen, omdat gij u niet op die zelfde hoogte bevindt!... Verwonderlijk! verbazend! Het gevoel wordt voor mij als eene stoffelijke zaak!... Vriend! vriend! eene eeuw van martelie, eene eeuw in de grootste folteringen doorgebracht, ware niet te veel om het geluk te koopen, welk ik op dit oogenblik smaak. Alles, al wat kennis op aarde mag genoemd worden, staat in de wezentlijkheid voor mijne oogen: ik zie, ik be sef, ik voel het alles: het is het grootste wereldsche genot, dat men op aarde kan smaken!... o Diepgeleerden! o Groote geesten, die op de aarde soms uitgeblonken hebt! Hebt gij ook dit heil eens genoten, dan voel ik, dat gij in uwen reuzenarbeid gelukkig zijt geweest; dan versta ik, dat gij moeds genoeg gehad hebt, om nacht en dag de geheimen der natuur te onderzoeken en uwen schat van kennis, met een greintje te gelijk, op te stapelen, en met korrels zand ontzaglijke bergen hebt kunnen vormen..’ ‘Wolfang! Wolfang!’ riep Frederik, ‘gij doet mij het hart van verlangen branden, zeg toch wat ziet gij?’ ‘Ik zie alles, broeder, ik tast datgene, wat voor uw oog onzichtbaar is; ik zie de lucht, die wij inademen, die ons omgeeft; ik zie het licht, dat in en door de natuur zweeft. Alles is voor mijn oog doorschijnend geworden; ik kan met mijnen geest alles doordringen! De natuur heeft voor mij geen dekkleed meer, geene buitenvormen, die mij beletten het binnengestel te onderzoeken. Er bestaan voor mijn oog geene afgezonderde plaatsen meer!...’ ‘Wat ziet gij nog, broeder?’ ‘Ik zie de dingen zooals ze zijn, Frederik. Eilaas! hoe lang en hoe diep is men reeds verdwaald geweest!..’ ‘Ziet gij ook wat er te Dusseldorf in het huis van mijnen vriend Walter geschiedt!’ vroeg Frans met eenen zachten glimlach. | |
[pagina 110]
| |
Die woorden deden als eenen elektrieken schok door het lichaam van Wolfang rijzen. Hij antwoordde: ‘Ik zie, Frans, wat er in uw hart omgaat, ik zie, dat gij eene goede inborst bezit; doch dat gij soms niet al te voorzichtig te werk gaat. Ik zie, dat gij een echte vriend zijt: een ander zou zoo niet oordeelen. Geef ons uwe hand; zij is waard, dat wij ze in de onze klemmen...’ Frans trad beschaamd nader en het zich de handen door zijne twee makkers drukken. Wolfang bezag den kunstschilder strak in de oogen, en ging na eene korte poos stilzwijgen voort: ‘En. ja, ik zie ook, vriend Frans, wat er te Dusseldorf in het huis van uwen vriend Walter geschiedt..... Walter ligt op zijn rustbed uitgestrekt; aan zijne bedsponde zitten twee vrouwen en die twee vrouwen smelten in overvloedige tranen. Naast het ledekant staat een eerbiedwaardige grijsaard en leest luid uit een gebedenboek. Eene witte kaars bevindt zich in de handen van Walter. Uw vriend gaat binnen eenige stonden den laatsten adem uitblazen.....’ ‘God! God!’ riep Frans en hij wierp zich weenend in de armen van Frederik. ‘- Is dat waarheid!’ ging hij voort. ‘God! Wolfang, waarom mij zoo de ziel verscheuren! Waarom die woorden niet terug gehouden! Waarom mij de waarheid niet verborgen, indien gij waarheid spreekt, en zoo gij... Maar neen, neen! gij zoudt mij die smart niet noodeloos willen veroorzaken, om u over mijn ongeloof van daareven te wreken...’ ‘Arme vriend,’ zuchtte Wolfang, ‘gij kent mijn hart nog niet! Getroost u: het lijden van Walter gaat een einde nemen; zijne ziel gaat voor eeuwig van al wat aardsch is gezuiverd worden! zij ondergaat bare laatste zuivering!....’ Frans scheen nu op eens te bedaren. Hij hergreep, zoo goed hij kon, zijnen moed, en droogde de tranen af, die over zijne wangen in overvloed biggelden. Nog eenigen tijd bleven de vrienden in den tuin rondwandelen. Eindelijk keerden zij naar de woning terug en hernamen hunne plaats in de voorzaal. Frans bleef nog immer neerslachtig en kampte tegen den indruk, welken de gezegden van Wolfang over Walter op zijne ziel gedaan hadden. Frederik liet de oogen slechts van den eenen vriend tot den anderen gaan en scheen, langs den eenen kant, in zijne ziel te zoeken | |
[pagina 111]
| |
wat hij ter vertroosting van Frans zou gezegd hebben, terwijl hij, langs eene andere zijde, zich door de treurige voorzeggingen van Wolfang geschokt voelde. Omstreeks eene halve uur bleef men in eene nagenoeg ononderbrokene stilte doorbrengen. Dan stond Wolfang recht en zegde, dat het tijd was zich ter rust te begeven. Zonder opmerking werd aan die uitnoodiging voldaan. Men ontstak de kaarsen en klom den breeden trap op. De twee jonge vrienden moesten den nacht op dezelfde kamer doorbrengen. Wolfang begaf zich alleen in een ander verblijf en dit wel op de kamer, waar Lydia haar laatste levensuur had doorgebracht. ‘Verwonderlijke Wolfang!’ riep Frans uit, toen hij zich met Frederik alleen op de kamer bevond. ‘Verwonderlijke Wolfang met zijne vreemde woorden en zijne voorzeggingen! Ik kan wel geen vast geloof aan zijne droomerijen hechten en toch heb ik mij het hart als voelen toeknijpen, toen hij mij daar in eenige woorden den akeligen toestand van Walter afschilderde. En nog, vriend, nog voel ik de onrust in mijnen boezem branden. Het schijnt mij de beeltenis van mijnen Duitschen vriend voor oogen te zien; mij dunkt ik zie hem op het ziekbed uitgestrekt; ik zie zijne moeder en zuster, door de droefheid overwonnen, aan zijn ledekant geknield en zijne doodbleeke handen met hare tranen besproeien..... Wat beteekent toch die aandoening?’ ‘Wie zal het u uitleggen,’ sprak Frederik, ‘wie kent de geheimen der ziel!’ ‘Gij hebt gelijk,’ zegde Frans, ‘zoeken wij niet langer naar dit alles en begeven wij ons ter rust.’ De twee vrienden betrokken hunne rustbedden en gingen den slaap afwachten. Dan, de slaap scheen beiden te ontvluchten en, welke wendingen Frans en Frederik ook aan hunne lichamen gaven, hoe sprakeloos zij ook bleven, hoe dicht zij de oogen ook toenepen, niets was bekwaam hen in rust te dompelen. Frans werd eindelijk dien toestand moede en, het hoofd half oplichtende en het met de hand ondersteunende, sprak hij, naar Frederik opziende, dien hij gemakkelijk, bij het flauwe licht der maan, aan de andere zijde van het vertrek kon ontwaren: ‘Frederik, slaapt gij?’ ‘Ik kan niet slapen,’ was het antwoord, ‘het hoofd schijnt mij te branden.’ | |
[pagina 112]
| |
‘Juist als ik,’ hernam Frans, ‘en daarbij voel ik in mijn binnenste eene onrust, die ik u niet kan uitleggen. Ik kan de gedachte van Walter niet uit mijnen geest verdrijven.... Zie, Frederik, ik ben geen goddelooze, gij weet het; maar ik ben ook van de godsdienstigsten niet. Welnu, ik voel een verlangen in mijne ziel oprijzen, dat van godvrucht getuigt. Ik zou willen bidden, voor Walter bidden!’ ‘Stoot dit heilig gevoel niet weg, beste Frans,’ sprak Frederik op eenen zachten toon, ‘laat u dien stond ter vertroosting nuttig wezen. Bid, vriend: het gebed is eene der schoonste gaven, welke aan het schepsel door den Schepper verleend zijn. Laten wij te zamen voor Walter bidden.’ ‘Ja, vriend, bidden wij.....’ zegde Frans met eene verkropte stem. En de jongelingen baden in stilte. Geen twee minuten waren verloopen, sedert beiden hunne gedachten tot den hemel stuurden, toen eensklaps eene deur op de kamer werd geopend en er een persoon binnentrad. Frans spalkte de oogen zoo wijd mogelijk open en, bij den schijn van het stille maanlicht, zag hij eenen jongeling in de kamer treden, zijne bedstede naderen, het hoofd tot hem bukken, zijne hand aanraken en zich langs de andere deur verwijderen. De kunstschilder beefde in al zijne ledematen en zoodra een geluid uit zijnen gorgel kon opkomen, riep hij op angstigen toon: ‘Walter! het is Walter! Frederik, hebt gij hem niet gezien?’ ‘Ik heb hem meenen te herkennen,’ zegde de jongeling. ‘O ik ben er zeker van!’ riep Frans, ‘hij heeft mij scherp genoeg in de oogen bezien en zijne hand heeft mijne hand aangeraakt. Doodkoud was die aanraking!... God! God! hij is gestorven, de arme Walter, ik twijfel er niet aan!.....’ ‘Hij heeft ons zijn laatste vaarwel komen brengen,’ zegde Frederik, ‘hernemen wij onze gebeden.’ En de twee jongelingen zonden weder hunne verzuchtingen tot Hem, die, volgens eene dichterlijke uitdrukking, nacht en dag zijn vaderlijk oor tot zijne kinderen gericht houdt. Als zij zoo nog eenen geruimen tijd hadden doorgebracht, sprong Frans van zijne legerstede, trok zijne kleederen aan, ontstak het licht en ging zich aan het opene venster der kamer plaatsen. Frederik kwam hem weldra vervoegen en beiden ontstaken nu hunne pijpen en bleven over het vreemde verschijnsel redekavelen. Allengs verging de aandoening van Frans; zijne ziel | |
[pagina 113]
| |
geraakte meer gestild; zijne gedachten namen eene andere wending en weldra wilde hij Frederik doen bekennen, dat wat zij gezien hadden, slechts eene zinbetoovering geweest was, door den halven slaap voortgebracht, en die haar bestaan aan de woorden van Wolfang over Walter verschuldigd was, of liever, dat zij niets gezien hadden. Frederik wilde die verklaring niet bijtreden en hield staande, dat hij iemand gezien had en dat die iemand wonderwel aan Walter geleek, voor zooveel hij zich de beeltenis des jongelings kon herinneren. ‘Dan is het mogelijk eene poets van Wolfang geweest?’ zegde Frans. Die woorden vielen pijnigend op de ziel van Frederik: hij kon zich dit volgens hem verharde, overdrevene ongeloof van zijnen vriend niet uitleggen en hij antwoordde, met eene zichtbare droefheid op het gelaat: ‘Vriend, gij zijt onrechtvaardig en onrechtvaardiger op dit oogenblik dan gij het ooit geweest zijt. Noem Wolfang een' droomer, een' geestdrijver, al wat gij wilt; ik kan zulks uwen stoffelijken geest vergeven; maar eigen hem den naam van poetsenmaker niet toe; verlaag hem niet op die wijze. Eerbied voor hem, die het verdient: ik eisch het van u als vriend!’ ‘Ik heb het zoo erg niet gemeend, beste Frederik,’ zegde de kunstschilder, de hand zijns vriends drukkende, ‘vergeef mij, ik voel, dat ik onrechtvaardig geweest ben. Mijn hoofd is verward: ik weet niet goed wat ik zeg.’ Frederik antwoordde slechts niet eenen warmen handdruk op de gezegden van zijnen makker en beiden bleven nu eenigen tijd sprakeloos hunne pijpen voortrooken. Eensklaps greep Frans zijnen vriend bij den arm en wees hem twee schimmen aan, die in den tuin schenen voort te wandelen. ‘Is dat Wolfang niet?’ vroeg Frans. ‘En Lydia,’ zegde Frederik, ik zie haar blanke kleed in de halve duisternis lichten.’ En, alsof beiden door eene zelfde gedachte waren bestuurd geworden, legden zij hunne pijpen neder en slopen, zoo stil mogelijk, uit hun nachtverblijf. In de duisternis voorttastende, en na eenige stonden in de uitgestrekte woning rondgedoold te hebben, kwamen zij eindelijk aan de poort, die op den tuin zag. Zij vonden ze langs binnen toegegrendeld. | |
[pagina 114]
| |
‘Onze oogen zullen ons bedrogen hebben,’ zegde Frans ‘hoe kan Wolfang hieruit zijn getreden?’ ‘Laten wij aan de voorpoort gaan zien,’ zegde Frederik. Men snelde tot de voordeur; maar ook deze was toegesloten en het was hun zelfs onmogelijk die te openen. Frans gaf echter den moed niet op en, terug naar het achtergedeelte des gebouws snellende, opende hij een vensterraam en was met eenen sprong in den tuin. Frederik volgde hem, en beiden traden de smalle lanen van den hof in. Nauwelijks waren zij eenige stappen voortgetreden ofzij ontwaarden Wolfang. Frans bemerkte wel, dat de toonkundige met iemand in gesprek moest zijn; doch kon dien tweeden persoon niet onderscheiden: slechts aan de houding van Wolfang zou hij geloofd hebben, dat iemand naast de zijde van den toonkundige zweefde. Frederik integendeel zag zeer wel, zoo hij zegde, dat het Lydia was. Hetzachte licht, dat haar omstraalde, het den jongeling zelfs toe hare minste bewegingen gade te slaan en de vormen haars ranken lichaams op de klaarste en duidelijkste wijze te onderzoeken. Met kloppend hart en hijgenden boezem bleven de twee vrienden hunnen verwonderlijken makker naoogen en op eenigen afstand opvolgen. - Als Wolfang de rustbank, waar hij des avonds gezeten had, genaderd was, zag Frederik, dat hij zijne gezellin aan zijne zijde deed plaats nemen en haar hoofd zachtjes op zijnen boezem trok. Eene innige samenspraak begon. Frans en Frederik bereikten eenen zijweg en naderden, ongezien en zijdelings, tot op eenen korten afstand, de rustbank, van waar zij niet alleen alles konden nastaren; maar waar zelfs aan Frederik geen enkel woord kon ontsnappen. Ziehier wat er, volgens Frederik, tusschen Wolfang en het verschijnsel plaats greep en welke woorden er werden gewisseld: ‘Zuster,’ zegde Wolfang,’ ik ben blijde, dat mijne ballingschap op aarde een einde gaat nemen en dat ik weldra met u voor eeuwig in de andere wereld, in de wereld der eeuwigheid vereenigd zal wezen. Gij hebt mijn voorgevoel komen bevestigen en het is de heilrijkste boodschap, die gij mij ooit gebracht hebt.....’ ‘Ik stond, broeder, voor de glorie van den Algeest gebogen en voelde, dat er eene groote vreugde aanstaande was. Ik verblijdde er mij in. Eensklaps steeg er eene gereinigde ziel uit het duister en kwam het heilig koor vergrooten en zich in het oneindige licht en leven versmelten. De harmonie der vreugde klonk luid en galmde door het hei- | |
[pagina 115]
| |
lig der heiligen: - Eer en glorie in alle eeuwigheid, klonk het, aan den geest, die, van het onreine gezuiverd, tot zijnen eersten oorsprong terug is opgeklommen! - Nauwelijks had die stem geklonken of ik zag den geest.’ ‘Ik ken hem,’ zegde Wolfang, ‘het was de vriend van een' mijner vrienden. Zijn naam op aarde was Walter.’ ‘Ja, broeder, en een andere geest vloog uit de hemelsche schaar en vervoegde zich bij den aankomenden broeder.’ ‘Het was de geest van haar, die men weleer op de wereld Anna noemde. Het was de zuster zijner ziel.....’ ‘Ja, broeder,’ vervolgde Lydia, ‘zoo was het. Ik voelde op dit oogenblik mijn gevoel tot den hoogsten graad gevoerd en, kon een geest weenen, dan hadde ik voorzeker tranen gestort.... De Alvader had mij verstaan en ik voelde weldra zijne inwendige spraak. Die spraak zegde mij: - Zuster, dezelfde blijdschap als van deze twee staat u te wachten: uw broeder ook zal weldra de aardsche banden slaken en in ons midden treden.’ ‘Zuster, lieve zuster,’ zegde Wolfang, ‘ik haak naar dien gelukkigen stond. Mijne ziel smelt in het hemelsche gevoel... Doch, zeg mij, waarom voel ik ten zelfden tijd in mijne ziel een gevoel der aarde; waarom woelt de onrust mij in den boezem?... Er gaat iets vreemds, iets vreeselijks in mij om!...’ ‘De laatste strijd der zuivering gaat eenen aanvang nemen,’ zegde Lydia. ‘Moed, broeder, het is het laatste gevecht.’ ‘Ja. gij zegt wel, zuster, ik voel het; de aardsche banden willen mijnen geest, willen mijne ziel beklemmen. Wereldsche gevoelens wellen in mijnen boezem op. Zuster, lieve Lydia, ik zie uwe beeltenis met andere oogen dan ik ze ooit gezien heb... Wordt gij niet gewaar hoe mij het bloed naar het hoofd klimt, hoe mijne oogen branden... Zuster, zuster, verwijder u! laat mij mijnen strijd alleen doorstrijden! Ik ben ongelukkig... Ik zie, voor de eerste maal, met wereldsche oogen, dat gij schoon zijt... - O bezie mij zoo niet met die blauwe blikken, waarbij het opaal in reinheid en zachtheid verliest! Laat die zijden haren tegen mijne wangen niet ruischen! Ontneem die zachte uitdrukking aan uwen rozenmond en dien hemelschen blos aan uwe wangen, zoo zacht als het dons der zwaan... God, God! ik voel mijn lichaam branden! Lydia, meisje, verwijder u... of ik zou u aanbidden!...’ En Wolfang stootte zachtjes Lydia's hoofd van zijne borst weg en | |
[pagina 116]
| |
een vloed van tranen ontsprong aan zijne pogen. Lydia vouwde de handen te zamen, sloeg hare blikken ten hemel en scheen te bidden. ‘God!’ zuchtte Wolfang, ‘die kelk is bitter; laat hem van mij weggaan, indien zulks niet uwen wil overeen komt!...’ Eene poos stilzwijgen volgde hierop. Eindelijk richtte Wolfang weder het hoofd recht, droogde zijne tranen af en sloeg eenen kalmen blik op Lydia: ‘Mijn hemelsche broeder!’ sprak de maagd, en zij kwam haar hoofd terug op Wolfangs boezem plaatsen. ‘Zuster, spreek mij van het geluk der eeuwigheid!’ Het meisje sloeg hare armen om den hals van Wolfang en staarde, met eenen reinen, hemelschen wellust, in de oogen haars broeders. ‘Zijn ook de andere geesten met zulke hemelsche vormen als gij omkleed, lieve zuster?’ ‘Tot hiertoe hebt gij mij slechts onder eenen bedrieglijken aardschen vorm gezien, broeder,’ was het antwoord, ‘en hoe schoon u die aardsche vorm ook moge toeschijnen, hij is niets in vergelijking met den vorm des geestes, waarvan hij slechts een ruw omkleedsel is. Laten wij met het gevoel opklimmen, Wolfang, en gij zult den hemelschen voorsmaak genieten.’ Op denzelfden stond werden de oogen van het paar toegeloken en beiden bleven onbeweegbaar zitten. Zij waren tot de wereld des gevoels opgestegen en baden in de grootheid van den onbegrensden Oppergeest, van den Vader, uit wien alle goed uitstraalt en tot wien alle goed terugkeert. Ruim eene halve uur bleven Wolfang en Lydia in dezelfde houding en sprakeloos. Frans en Frederik hielden hunne oogen onveranderlijk op den wonderbaren vriend gevestigd en Frederik verstomde, toen hij eensklaps gewaar werd, dat Lydia verdwenen was, zonder dat hij had kunnen zien ep welken stond noch op welke wijze. Wolfang bleef nog oenigen tijd in zijne zelfde roerloosheid. Eindelijk verhief hij het hoofd, ontsloot de oogen, staarde eenige stonden voor zich heen en dan van de bank rechtstaande, sloeg hij den weg der woning in. De twee jongere vrienden volgden hem van verre op, zagen hem tot de poort naderen, en hoe groot was niet hunne verwondering, als zij den toonkundige, als het ware, door de vastgeslotene deur zagen smelten en verdwijnen. Hadden hunne oogen hen bedrogen? De kunstschilder beweerde het. Frans en Frederik traden de woning binnen, langs waar zij in den | |
[pagina 117]
| |
tuin waren geklommen en gingen zich verzekeren, dat de deuren zoo als te voren, gesloten waren gebleven. Zij klommen den trap op en aan de deur van het nachtverblijf van Wolfang genaderd, bleven zij eenige stonden met de grootste aandacht luisteren. Zij hoorden niets dan eene zachte ademhaling, welke zij niet dan aan Wolfang, die ongetwijfeld in eenen zachten slaap gedompeld was, konden toeschrijven. Beide vrienden gingen alsdan hun nachtverblijf terugvinden. Frederik herhaalde zijnen vriend de woorden, welke er tusschen Wolfang en Lydia waren gewisseld; doch de kunstschilder, hoe diep ook in de ziel ontsteld, wilde er niets van gelooven. Wij zijn beiden ijlhoofdig, zegde hij, en wij weten niet wat wij zien, noch verstaan wat wij hooren. Het was slechts tegen den morgen, dat zij eenige uren den verkwikkenden slaap mochten genieten. Toen de drie makkers des morgens in de benedenzaal vergaderd waren, om het ontbijt te nemen, zegde Wolfang: ‘Mijne goede vrienden, ik weet niet wat ik in mijn lichaam gewaar word; maar ik voel mij zwak en krank en door eene onrust overvallen, die ik u onnoodig zou pogen uit te leggen, daar ik ze zelf niet kan begrijpen. Gaarne hadde ik met u nog eenige dagen op dit zomerverblijf doorgebracht; doch ik kan niet; ik moet naar mijne woning in de stad terug. - Ik heb er dezen nacht de waarschuwing van gekregen...’ ‘Vriend Wolfang,’ zegde Frans, - ‘hoe hebt gij...?’ ‘Vraag mij geenen uitleg,’ onderbrak de toonkundige, ‘ik kan, ik mag u dien niet geven... Voldoet aan mijn verlangen, mijne goede vrienden: het is de laatste dienst, dien ik van u zal vergen.’ ‘Wij zullen vertrekken, beste Wolfang,’ zegde Frederik, ‘wij zullen oogenblikkelijk vertrekken... Zoudt gij den weg te voet kunnen afleggen?...’ ‘Ik zal naar een rijtuig gaan uitzien,’ zegde Frans, en hij maakte zich gereed om de kamer te verlaten. Wolfang antwoordde niet; doch zijne blikken gaven genoeg te kennen, dat hij zich daar geenszins zou tegen gesteld hebben. Frans vertrok, vroeg aan den slotbewaarder welk bewoond buitengoed het dichtst gelegen was en, van de noodige inlichtingen voorzien, verliet hij het kasteel. Het gelukte juist, dat hij bij goede kennissen mocht aankloppen en een half uur later keerde hij met een rijtuig terug. | |
[pagina 118]
| |
Frederik had intusschen alles in gereedheid gebracht en het was met de teekens der grootste deelneming en droefheid, dat hij thans aan Frans deed opmerken welke veranderingen zich reeds op het wezen val, Wolfang vertoonden. Frans schudde het hoofd met een diep medelijden en, zoover reeds had de toonkundige in krachten afgenomen, dat men verplicht was hem te ondersteunen ten einde hem het rijtuig te doen bereiken. De verwoesting had zich het lichaam van Wolfang ten prooi gemaakt. Het hart met droefheid overgoten, trok men naar Antwerpen terug. Wolfang sprak geen enkel woord tijdens de korte reis en hield gedurende bijna al den tijd de oogen dicht gesloten; doch op zijn aangezicht, dat allengs bleeker werd, bleef eene zalige uitdrukking geprent. Wanneer men de stad en de woning van Wolfang bereikt had, bracht men hem naar zijn slaapvertrek, en de kranke strekte zich op zijne legerstede uit. Tranen blonken in de oogen van Frederik en Frans; de laatste inzonderheid voelde in zijne ziel eene soort van zelfverwijt oprijzen. Hij verweet zich, door het ruwe middel, welk hij in 't werk had gesteld, nadeel aan Wolfang te hebben toegebracht en mogelijk zijnen dood te hebben veroorzaakt. Hij kon zich slechts eenigszins troosten bij de gedachte, dat hij met zuivere inzichten gehandeld had en enkel het welzijn van den braven vriend in het oog genomen. De twee jonge lieden wedijverden, om hunne diensten aan Wolfang aan te bieden; doch deze vergenoegde zich hun zijne erkentenis door een' gevoelvollen handdruk te betuigen, zeggende, dat hij niets dan rust en kalmte noodig had. De twee beste geneesheeren der stad werden bij den kranke geroepen. Beiden getuigden, dat zij geene ziekte bij den heer Wolfang konden ontdekken en dat het noodig was den volgenden dag af te wachten, alvorens iets te kunnen beslissen en een gevolgd geneesstelsel te beproeven. Toen de avond reeds lang gevallen was, zaten de twee vrienden nog immer naast de sponde van den zieke. Wolfang was op dien stond in eenen zachten slaap gezonken en men liet hem ongestoord, hopende dat die kalme rust zijne krachten zou hersteld hebben. Die hoop scheen niet zoo ongegrond; want omstreeks tien ure ontwaakte Wolfang, opende de oogen en de twee vrienden zagen met eene innige blijdschap, dat daar als een nieuw leven uitstraalde. De toonkundige plaatste zich overeind op zijn rustbed, vroeg eenen teug rein water, en nam alsdan het woord op: | |
[pagina 119]
| |
‘Mijne vrienden,’ zegde hij, ‘mijne loopbaan reikt aan haar einde. Morgen zal ik opgehouden hebben te leven en er zal van Wolfang niets meer op de wereld bestaan dan wat stof en asch mag genoemd worden. Mijne gedachtenis zal denkelijk in uwe zielen alleen blijven leven en gij zult meermaals nog aan Wolfang denken. De wereld, ik weet het, heeft mij meesttijds als een' dwaas aanzien.... Ik heb u reeds andermaal gezegd, wanneer en waarom men zulk een oordeel strijkt. Gij, Frederik, door het hooge gevoel voorgelicht, gij hebt mijn gevoel begrepen; gij zijt mij een broeder op aarde geweest..... Het spijt mij, dat ik u in het midden der baan moet verlaten... Doch, ja, ik hoop het, wij zullen elkaar eens als broeders in het bovenaardsche leven terugvinden....... Gij, Frans, zijt mij een innige aardsche vriend geworden; ik heb uw hart sinds lang leeren kennen en gevoeld, dat het zich met onze harten kon vereenigen. Is u de gave van het hoogere gevoel niet geschonken geworden, het is uwe schuld niet en het is niemand gegeven, niemand geoorloofd het waarom daarvan op te zoeken... Dan. gij ook, ik weet het, gij zult meermaals aan uwen vriend Wolfang denken, en is uw gevoel niet zooals dit van Frederik, het zal toch een teeder gevoel wezen en mijn geest zal er zich in verheugen.....’ Hier werd de stem van den kranke onderbroken door luide snikken, welke uit de borst der twee jongelingen opstegen. ‘Wolfang! broeder!’ stamelde Frederik, ‘o spreek toch zoo niet! Gij zult immers nog niet van de aarde verdwijnen! Gij kunt niet, gij moogt niet: ik heb u tot steun noodig en gij moogt uwen broeder niet verlaten!......’ ‘Zooals de zwaan, zing ik sedert gisteren mijnen laatsten zang, Frederik,’ hernam de toonkundige. ‘Ween niet, broeder, mijne woorden zijn reeds treurig genoeg en voldoende, om het hart te breken. Van uit het hooge der geestenwereld, van uit het onbegrensde rijk des gevoels zal ik op u waken, u versterken.... en gij zult.... - ja, en de wil van God zal over u geschieden. Ja, hij alleen kent de verschillende wegen, die tot hetzelfde doel, die tot hem leiden! Moed, broeder, moed en sterkte!.... Ik heb aan u gedacht....’ Frederik bukte treurig het hoofd en bleef in tranen versmolten. Nu sprak Frans: ‘Beste Wolfang, gij kent mijn hart en gij weet, dat mijne inzichten immer zuiver geweest zijn. Vergeeft gij mij wat ik tegen u mag aan- | |
[pagina 120]
| |
gewend hebben en dat u zou kunnen schadelijk geweest zijn?....’ ‘Gij hebt mij niets clan goed toegebracht,’ hernam Wolfang, de hand van Frans grijpende en ze drukkende, zooveel het hem de afnemende krachten nog toelieten, ‘wat gij gedaan hebt, is goed gedaan en moest zoo geschieden. Ik mag en kan er u slechts dankbaar voor wezen.’ ‘Dank, heb dank, Wolfang! gij licht mij, door die woorden, een zwaar gewicht van het hart. Laat mij thans toe u nog eene laatste vraag te doen.’ ‘Spreek, Frans, ik luister.’ ‘Zult gij de wereld verlaten. Wolfang, met de overtuiging van de waarheid der gevoelens, welke gij ons in meer dan eene omstandigheid hebt blootgelegd?’ ‘Met de volle overtuiging, vriend,’ hervatte de zieke op eenen statigen toon. ‘De overtuiging is slechts één en onveranderlijk. En op denzelfden stond, zijne handen voor zich uitstekende, ging Wolfang met eene zachte stem voort: ‘Het uur der verlossing is gekomen! Daar is Lydia! Daar is mijne zuster!...’ Frans en Frederik voelden zich door die woorden het lichaam geschokt. Zij meenden iemand tusschen hen beiden te zien voor het bed treden, het scheen hun, dat zij den naam ‘Wolfang, broeder!’ op eenen hemelschen toon hoorden uitspreken, en dat een balsemgeur - dezelfde, welken Frans in andere omstandigheden reeds was gewaar geworden, - zich door het vertrek verspreidde. Verder zagen of hoorden de twee vrienden niets meer. Zij vielen beiden in bezwijming voor het ledekant neder. Toen Frans eene halve uur later het bewustzijn herkregen had, zag hij naast zich in den leunstoel zijnen vriend Frederik nog immer in zwijm, en op het ledekant lag het levenloos lichaam van Wolfang uitgestrekt. - De frissche kleuren waren thans op het wezen van Wolfang teruggekeerd. Frans schelde om de bedienden van den afgestorvene te roepen, en de woning van Wolfang verkreeg weldra het gewone voorkomen van een lijkhuis. De bedienden waren ontroostbaar bij het verlies huns meesters. Frans deed nu, het hart door droefheid overstelpt, zijnen vriend Frederik in een rijtuig plaatsen en begeleidde hem naar zijne woning. |
|