| |
VI.
Eenige dagen na de samenspraak, welke wij, in het voorgaande hoofdstuk verhaald hebben, bevonden zich de drie vrienden op eene der groote banen, welke zich ten zuiden van de stad Antwerpen verwijderen. Het was nog vroeg in den morgen; doch de zon schoot reeds hare eerste stralen op het door den dauw bevochtigd frissche loover en scheen de gansche natuur als te doen herleven. Het gevogelt juichte door den omtrek en deed zijne duizenden stemmen in eene zachte en zielverrukkende melodij over de beemden en velden ruischen.
Weinige woorden werden tusschen de drie vrienden gewisseld; want allen waren door het schoone schouwspel. dat de natuur aanbood, getroffen. Hier verhieven zich de bloeiende koornharen en stonden, door eenen lichten zefir gestreeld, als eene gouden zee te wiegelen; daar ontwaarde men eenen beemd, langs alle kanten door een frisch water besproeid en waarop eene weelderige kudde zich in het malsche gras verlustigde; hier deed zich een bebouwde akker voor, die met frissche groenten en weelderige fruitboomen overladen stond; daar een veld met boekweit, wier zinbetooverende balsemreuk zich in de verte verspreidde en aan de fijnste Oostersche geuren deed droomen. Over alles lag eene onuitsprekelijke wellust, die de harten door zacht
| |
| |
gevoel deed kloppen en bekwaam was, om de ziel in hemelsche mijmering weg te voeren.
Niet een der drie vrienden bleef voor dit schoone natuurtafereel ongevoelig; doch Wolfang was er wel het diepste door getroffen:
‘Zijn wij niet dwaas,’ riep hij, ‘ons leven binnen de donkere, killige muren eener stad te willen slijten, wanneer de natuur haren rijken moederschoot ontsluit en ons uitlokt, om op haren boezem de zachte rust en zalige weelde te komen smaken? Zijn wij niet dwaas in eene stad elkaar den verstikkenden dampkring te betwisten, wanneer wij in het open veld zouden kunnen leven en de zuivere, pure lucht met wellust inademen? Zijn wij niet onbezonnen ons in onze vertrekken te kluisteren, ons op een dof rustbed uit te strekken, wanneer de natuur ons frissche beemden aanbiedt, waar wij, in de schaduw van het zachte loover, onze leden op het mollige gras zouden kunnen neerstrijken en onze rust, door de geur der bloemen en het gezang van het pluimgediert zouden verlustigd voelen?...’
‘Ja, vriend Wolfang,’ zegde Frans, ‘de natuur is een schoon ding en ik ben daar menigwerf op verzot geweest. Ik heb meermaals de stad verlaten, om, zooals gij zegt, mij op het mollige gras uit te strekken; doch mijne liefde is sterk verminderd, wanneer ik de natuur van naderbij gezien heb en haar genot hebt gesmaakt. Ik weet niet of ik van eene andere stof ben dan gij; doch de zachte melodij der vogelen belette mij telkens een oog te laten toevallen en de wellust van eenen zoeten slaap te genieten. Wanneer ik mij op het donzige gras nederzette, moet ik u bekennen, dat de frischheid mij dikwijls tot in het merg der beenderen scheen door te dringen en ik, met schrik voor de eene of andere verkoudheid, weldra uit den schoot der natuur ging vluchten. - Ik weet niet of de natuur mij stiefmoederlijk behandelt; doch nog andere ongemakken wist zij mij telkens te berokkenen: het was of een leger muggen, die naast mijne ooren kwamen tuiten en mijne wangen met vriendelijke zoenen streelden, waarvan ik de roode opgezwollen teekens dagen lang in het aanzicht behield; ofwel ik werd door duizenden mieren besprongen, die zich van mijn lijf meester maakten, alsof het haar van rechtswege toebehoorde, en mij geene mindere merkteekens harer toegenegenheid achterlieten.’
‘Welke lust bevangt u toch, Frans,’ riep Frederik, ‘om het zachte genot van het buitenleven te willen onttooveren?’
‘Wat! onttooveren, vriend! Ik heb u nog het honderdste deel van
| |
| |
de kleine aangenaamheden niet aangehaald; ik heb u nog niet gesproken van duizenden ongedierten, die op uw vel komen jacht maken; het zijn honderd verschillende schildvleugelige insekten, spinnen zoo vuil van kleur en zoo ruwharig als wilde dieren, kikvorschen en padden, wier aangenaam gezicht u het bloed naar het hart doet terug vloeien; het zijn slekken, die als tot spot eenen zilveren streep achterlaten en u, bij de aanraking, het hart zouden doen walgen... - Ik zal nooit vergeten wat ik zekeren dag ondervond. - Ik was, zooals de vriend Wolfang het zou verlangen, buiten de stad gevlucht, om de weldaden der frissche natuur te genieten. Ik strekte mij op het mollige gras uit. Aanstonds werd ik door eenen zwerm muggen langs boven en door een legioen mieren langs onder aangevallen; ik vlucht van die plaats en zoek een ander oord. Een frisch water lacht mij toe en ik ga mij, op eenigen afstand, in de schaduw eens reuzenbooms neerstrijken. Ik hoor een' leeuwerik, boven mijn hoofd, in de lucht, zijnen gullen zang aanheffen; doch ten zelfden tijd word ik in de nabijheid eene krekel gewaar en haar hoorscheurend gepiep doet mij de harmonische stem des leeuweriks vergeten. Op denzelfden stond zie ik uit het water een tiental wilde ganzen op mij neerkomen en, hare breede bekken op eene vervaarlijke wijze openende, begonnen zij een geluid te geven, dat mij het gepiep der krekel nog deed terugwenschen. Ik borst in eenen schaterlach los en greep naar mijnen gaanstok, om het onaangenaam gevogelte naar zijn element terug te jagen. Dat was slechts het teeken van den aanval en ik zag mij weldra als een vijandig kasteel bestormd. De waterschepsels spaarden mij niet en, hoe meer ik mij verweerde, hoe dapperder zij aanvielen. Voor overmacht, dacht ik, mag men bukken, en ik nam de vlucht. De vijand volgde mij met eene wonderbare hardnekkigheid en ik bleef mijnen loop voortzetten, totdat ik mij eensklaps voor een gehoornd dier bevond, dat lust scheen te hebben om mij
op zijne hoornen te nemen en zijn hoofd daartoe reeds omlaag hield. Ik ontvluchtte die vriendelijke uitnoodiging en was gedwongen over eene gracht te springen. Ik sprong er tot over de knieën in en vluchtte verder. Onwetend was ik in de nabijheid eener hoeve en een zware wachthond kwam mij toegesprongen. Ik bracht hem met mijnen stok eenen geduchten slag toe, die hem huilend voor mijne voeten deed rollen. Dan, het geblaf des honds had eenige knechten opmerkzaam gemaakt en dezèn, hunnen trouwen bewaarder ziende neervallen, grepen naar rieken, vlegels en spaden, en ik had het slechts
| |
| |
aan de rapheid mijner beenen te danken, dit laatste en grootste gevaar te kunnen ontkomen; want, weet het wel, Frederik, de mensch is het gevaarlijkste dier, dat de natuur oplevert. - Sedert dien dag, mijne goede vrienden, heb ik, zooals men zegt, eenen hekel aan de schoone natuur gekregen.’
‘Frans, Frans, gij zijt een eeuwige spotter!’
‘Er is geen spot mede gemoeid, en mijne geschiedenis is echt.’
‘Ik geloof het,’ zegde Wolfang, ‘doch uit dit alles kan ik slechts een besluit trekken en het is dees: dat alle dingen in de wereld hunne schoone en hunne onaangename zijde hebben, dat men op alles ja en neen kan zeggen... En kan de heer Frans daaruit nu ook niet doen volgen, dat onze redeneerkunde eene belachelijke zaak is en nooit iets kan beslissen, wanneer het gevoel er van verwijderd blijft? Denkt hij nu waarlijk, er mochten hem nog honderd dusdanige gebeurtenissen zijn overkomen, dat de natuur in het open veld niet schoon, prachtig en grootsch is, dat men er geen hoog genot kan in vinden?’
‘Ik zal het u niet betwisten,’ zegde Frans, ‘doch altijd geloof ik, dat de natuur betere vrienden heeft dan mij en dat zij met mij stiefmoederlijk te werk gaat, zooals ik u daareven reeds gezegd heb.’
Zoo vorderde de weg in gullen en vriendschappelijken kout, en eer men het gewaar werd, was men eindelijk het doel der kleine reize genaderd.
De drie vrienden stonden stil. Voor hen verhief zich een ontzaglijk gebouw van zware omheiningen en diepe grachten omringd. Eene doodsche stilte scheen dit gebouw te beheerschen en, langs den buitenkant, kon men slechts hier en daar eenige kleine vensters ontdekken, welke van ijzeren staven voorzien waren en een nog treuriger aanzien aan het doodsch verblijf verleenden. - Men zal licht begrijpen, dat onze makkers zich voor eene gevangenis bevonden. Frans, der belofte indachtig, welke hij aan zijnen Duitschen vriend Walter gedaan had, bij zijne terugkomst in Nederland, naar eenen rampzaligen te vernemen, die uit de maatschappij gebannen was en den misstap van een oogenblik zwaar moest boeten, had die gelegenheid willen te baat stellen, om een klein uitstapje aan zijne twee vrienden te doen maken en hunnen geest, door het bezichtigen van andere voorwerpen, van het gedurig inwendige leven af te rekken. Hij had er weinig moeite in gevonden, om Wolfang en Frederik daartoe over te halen en het was hem voldoende geweest hun te zeggen, dat zij daardoor eene goede daad
| |
| |
zouden verricht hebben en de gelegenheid gevonden, om eenige ongelukkigen te vertroosten.
De drie vrienden werden, bij het toonen van eenen brief van Frans, in het gevangengesticht binnengelaten en een der bestierders geleidde hen door het gebouw. Frederik had den arm van Wolfang vastgegrepen en sloot zich, zoo dicht mogelijk, tegen zijnen vriend aan; want het zicht der gevangenen, die zich met honderden op een plein bevonden, had een treurig en hartknijpend gevoel in zijne ziel doen opkomen. Wolfang sprak geen enkel woord en liet zijne vuurvolle blikken van den eenen gevangene naar den anderen gaan. Hij scheen ieders inborst en geschiedenis als op het aanzicht te lezen en deelde telkens zijne opmerkingen aan Frederik mede. Frans, langs zijnen kant, wandelde met den bestuurder en deed ook zijne opmerkingen. Hij onderzocht de verschillende vormen der hoofden van de opgeslotenen en verwonderde meer dan eens zijnen geleider door den uitleg, welken hij van het grootste gedeelte dier rampzalige wezens gaf en het aanduiden hunner gebreken en natuurlijke neigingen.
Men verliet weldra dit eerste plein en men genaakte tot een ander, waar niets dan jonge kinderen vergaderd waren. Op het wezen van sommige kon men al de teekens van het slecht reeds lezen en zien hoe diep hunne jonge ziel reeds bedorven was. Andere schenen met eene zachtere inborst bedeeld en kwamen voor als zoovele jeugdige bloemen, welke, door een onweder van den stengel gerukt, in eenen modderpoel verdronken lagen. Wanneer men dit tweede plein was overgestapt, trad men in eene uitgestrekte werkplaats, waar een honderdtal gevangenen zich met verschillende handwerken onledig hielden:
‘Hier,’ zegde de geleider, ‘zullen wij den persoon vinden, voor wien gij gekomen zijt.’ En op denzelfden stond riep hij:
‘Nummer twaalf!’
Een jonge man trad uit den werkkring en kwam zich, met ontblooten hoofde, bij den geleider voegen:
‘Jaak,’ zegde deze laatste, ‘ziehier drie heeren, die u komen bezoeken; gij kunt uw werk laten staan en op het plein gaan wandelen. Gij hebt nog een half uur vóór de rusttijd van de derde afdeeling begint en gij kunt den tijd gebruiken, om ongestoord met die heeren te spreken.’
De jonge man deed eene lichte buiging, terwijl de bestuurder tot de bezoekers voortging:
| |
| |
‘Mijne heeren, ik zal u straks komen terugvinden.’ Op een teeken werd thans eene deur door eenen gevangenbewaarder ontsloten, en de drie vrienden traden met Jaak, den gevangene, het plein op.
Frans voegde zich bij den gevangene, greep hem vriendelijk bij den arm en sprak:
‘Mijn goede Jaak, gij zult u nog wel eenen Duitschen jongeling herinneren, die weleens met uwe familie in nauwe betrekkingen stond?’
‘Gij wilt van Walter spreken, mijnheer?’ merkte de gevangene op, zijnen arm zachtjes terugtrekkende.
‘Waarom weigert gij mij den arm?’ onderbrak Frans.
‘Ik weiger zulks niet, mijnheer,’ zegde Jaak stotterend en tot in de ziel ontsteld, ‘alleenlijk ben ik beschaamd over...’
‘Ta! ta!’ zegde Frans, geene complimenten; in de beschaafde wereld ben ik dikwijls verplicht mij den arm te laten vatten door menschen, die, volgens het burgerlijk wetboek, onberispelijk zijn, doch die niet weerdig zijn u den arm te geven... Ik ken uw hart, Jaak, en de vooroordeelen der wereld hebben op mij weinig uitwerksel.’
En de jongeling greep den arm des gevangenen terug vast. Jaak liet zich naar eene houten bank geleiden. waar hij tusschen de bezoekers plaats nam.
‘Ziehier,’ ging Frans nu voort, ‘hoe de zaken staan. Walter is sedert lang terug naar Duitschland vertrokken en zijne gezondheid is gekraakt.... Hij zal niet meer genezen misschien.’
‘Kon ik hem mijne gezondheid leenen!’ zuchtte Jaak, ‘in zijne plaats sterven en mijne rampzalige zuster en mijnen vader hierboven gaan terugvinden!’
‘Alle hoop is voor Walter echter nog niet verloren,’ ging Frans voort: ‘hij kan mogelijk nog herstellen... Dan, ziehier waarom wij gekomen zijn. Walter, die mij uwe geschiedenis heeft uitgelegd, heeft mij verzocht voor u te zorgen, uw lot te verzachten en alle moeite aan te wenden, om uwe opsluiting te verkorten. Wij zijn gekomen, om met u, tot dit einde, de beste middelen te beramen.’
Gedurende die woorden had Jaak het hoofd op de borst laten hangen en, toen Frans ophield met spreken, hief hij zijne blikken terug omhoog en antwoordde:
‘Mijnheer, mijne dankbaarheid voor uwe goede inzichten is groot: het verheugt mij u te zien; want ik wist niet, dat ik nog vrienden in de wereld bezat. Goede heer Walter! braaf jongeling! en gij, zijne vrienden, gij moet ook een goed hart bezitten...’
| |
| |
‘Zeg mij ten eerste,’ hernam de kunstschilder, ‘wat gij in uwen tegenwoordigen toestand verlangt, om hem zooveel mogelijk te verzachten?’
De gevangene sloeg zijne oogen rond het plein, wees met den vinger op de hooge muren, welke het omsloten, en sprak met eenen beklemden boezem:
‘Die muren kunt gij niet doen omstorten, met eenen wenk niet oogenblikkelijk doen omstorten, niet waar?’
Frans antwoordde niet, en nu ging de gevangene weder voort, op zijn slavenkleedsel wijzende:
‘Die bruine kleeding kunt gij op het oogenblik niet doen afvallen en door eene gewone kleeding vervangen, de vrijheid kunt gij mij niet op den eigen stond terugschenken... - Kondet gij dit nu, ik zou er misschien gebruik van maken...’
‘Het is waar,’ zegde Frans, ‘dat is oogenblikkelijk in onze macht niet, ten ware ik een middel vonde, om u te doen uitbreken.’
‘Ik zou er geen gebruik van maken,’ hernam Jaak, ‘men mag voor mij gerust de deuren openlaten, ik zou geenen voet buiten het gesticht plaatsen. Ik heb eene misdaad gepleegd, die moest gestraft worden, die mij wel niet zwaar op het geweten drukt, omdat ik weet waarom ik ze gedaan heb:... Mijn oude grijze vader leed koude en honger; hij ging van gebrek vergaan; ik bestond het voor hem te bedelen; men joeg mij weg; van schaamte en woede werd ik uitzinnig en wat men niet geven wilde, besloot ik met geweld te nemen. Een heer kwam mij te gemoet, ik deed hem zijn geld afgeven, en ik liep brood voor mijnen uitgehongerden vader koopen. Volgens de maatschappij had ik slecht gehandeld; doch mocht ik mijnen ouden vader van honger zien omkomen!... Dan, de maatschappij kan daar niet intreden en zij mag zulks niet gedoogen; zij heeft mij moeten straffen... en mijne straf heeft mijnen vader gedood... De schande heeft hem het hart gepletterd en hij is zinneloos gestorven... Ik zal mijne straf tot het einde toe volbrengen...’
‘Wij zullen die straf zooveel mogelijk verkorten,’ zegde Frans, zijn gemoed innig geschokt voelende, ‘ik heb kennissen, vrienden, die hoog geplaatst zijn en ik zal hen doen werken. De bestuurder van het gesticht is over u voldaan en weet u te schatten; hij zal niet weigeren mij in mijne pogingen behulpzaam te wezen...’
‘Mijnheer,’ hernam Jaak, ‘als gij eenige genegenheid voor mij ge- | |
| |
voelt, doe dan geene enkele poging; ik ben hier niet ongelukkig, mijne ramp is geweest hier te moeten intreden; de grootste schande, al de schande heb ik reeds onderstaan; ik ben veroordeeld en opgesloten geworden; wat geeft het thans of mijne gevangenschap eenige dagen vroeger of later eindigt.’
‘Maar de vrijheid, de vrijheid! Verlangt gij er niet na?’
‘Ja; doch die zal ook wel komen.’
‘Ik zal haren loop verhaasten.’
‘Gij zult dat niet doen, mijnheer,’ zegde Jaak, met eenige ontsteltenis, de hand des jongelings vastgrijpende, ‘neen! gij zult dat niet doen, want ik zal er mijne toestemming niet aan geven; ik zal geen smeekschrift onderteekenen...’
‘Dat is niet noodig; het bestuur des gestichts kan ook die soorten van aanvragen doen.’
‘Mijnheer,’ hernam de gevangene thans met nadruk, ‘luister! Gij wilt mijnen toestand verzachten, niet waar? Gij wilt mijn lot verbeteren, niet waar?’
‘Ongetwijfeld!’
‘Welnu, beloof mij dan niets te doen; ik wil geenen afslag: dat is eene gedachte en ik houd er aan. Uw bezoek is mij eene groote vreugde; doe mij dit genot niet beweenen, volg mijnen wil in: mijn wil is mijne grootste vrijheid!’
‘Maar, goede Jaak,’ hernam Frans, ‘dat is uitzinnig; denk toch eens...’
‘Frans,’ onderbrak nu Wolfang, ‘waarom u tegen den wensch van Jaak verzetten! Laat de zaken zooals ze zijn. Die man heeft gelijk, hij is hier in een bestendig beroep tegen zijn vonnis; verzet u niet langer tegen hem. De dagen zijner gevangenschap zijn de gelukkigste zijns levens; hij heeft er nooit betere gekend, noch hij heeft er geene betere te verwachten.’
‘Mijnheer!’ riep de gevangene, de handen van Wolfang vastgrijpende, ‘gij zegt wel; neen nooit ben ik minder ongelukkig dan thans geweest: mijn leven is eene aaneenschakeling van rampen; zij hebben wel niet altijd dit uitwendig opzicht gehad; doch pijnlijker waren zij en niet in vergelijk te stellen met het lichte, dat ik thans te lijden heb... Ja, ik wil hier blijven, zoolang als het mij voorgeschreven is. Waarom ik zulks wil, weet ik niet; doch het schijnt mij, dat de vrijheid mij slechts eene bron van zwaardere rampen bewaart... Ik zal die wel niet
| |
| |
ontvluchten, maar ik wil ook den tijd niet verhaasten: dat eene hoogere, dat de goddelijke macht daarover beslisse...’
‘Rampzalige broeder!’ riep Wolfang, ‘gij bezit eene reine ziel! Heb moed, strijd dapper tot het einde: de zege is immer volgens den strijd en het aardsche bestaan is niet eeuwig!’
Jaak borst in tranen los en zuchtte:
‘Mijnheer, die woorden doen mijn hart goed en nimmer heb ik zulke zalving voor mijne smarten genoten. Ik weet niet waarom uwe woorden mijne ziel zoo raken; doch heb dank! Die dag zal nimmer uit mijn geheugen gaan... o Mijnheer, gij zijt een braaf mensch! aan u had ik mijne armoede, mijnen rampzaligen toestand durven bekennen! Hadde ik weleer een' man zooals gij ontmoet, ik zou nooit de misdaad gepleegd hebben en mijn arme vader ware niet van schaamte gestorven. O ik hadde alsdan geene eeuwige schande, geene onuitwischbare vlek op mijnen naam getrokken. Ik ware nimmer zoo diep rampzalig geworden!’
‘Bedaar, goede vriend, bedaar,’ zegde Wolfang, ‘wat gebeurt is, moest mogelijk zoo geschieden en is tot uw grootste goed gebeurd. God, voor wien de grootste dingen klein en de kleinste zaken groot zijn, oordeelt niet gelijk de mensch. Hij heeft het alzoo gewild en voorzeker is zijn inzicht goed geweest.’
‘Laat mij uwe handen omhelzen!’ riep Jaak,’ ik weet niet wat gij mij doet gevoelen; doch gij geeft mij moed en sterkte.’
‘Kom hier op mijne borst, in mijne armen, broeder!’ - riep Wolfang.
En Jaak was bereid te gehoorzamen: doch eensklaps trok hij zich terug, viel op den grond en omhelsde weenend de knieën van den toonkundige. Wolfang deed hem opstaan en een warme traan parelde op zijne wangen. - Op denzelfden stond hoorde men het geklep eener klok en Jaak, zijne plaats terug op de zitbank nemende, zegde:
Daar zijn de gevangenen; wij zijn op het plein niet meer alleen en vrij!’
Nauwelijks had Jaak die woorden uitgesproken, of de gevangenen stroomden als een deel woeste menschen op het plein. Kreten en wild getier galmden door de lucht, men liep door elkaar en de eene zocht den andere op, tot men zich, eenigszins meer bedaard, in kringen begon te vormen en sommigen zich bezig hielden met tuischen, anderen met kouten en anderen nog met op en neer het plein te wandelen. Nu
| |
| |
kwam ook de bestuurder van het gesticht terug en zijne aankomst bedaarde een weinig de woelige kreten. - Voor dat men vertrok, vroeg Frans nogmaals aan den gevangene:
‘Zeg, goede Jaak, kan of mag ik dan toch niets voor u doen?’
‘Mij vergeten... of, neen, denk nu en dan eens aan den rampzaligen Jaak; doch doe niets om mijne straf te verkorten.’
‘En wat zal ik aan mijnen vriend Walter schrijven?’
‘Zeg hem, dat ik gelukkig ben, dat ik niets verlang, en met een dankbaar hart aan hem denke; dat het mij jammert niet meer omgang met hem te kunnen gehad hebben... En nu, vaarwel!’
‘Vaarwel!’ zegden de drie vrienden en ieder drukte, op zijne beurt, de hand van den ongelukkigen Jaak.
Terwijl men met den bestuurder vertrok, zegde Wolfang, hem eenige bankbriefjes in de hand stekende:
‘Mijnheer, wij hebben te zamen wat bijeen gelegd; zoudt gij dit sommetje willen gebruiken. om de makkers van Jaak, of nummer twaalf, zooals hij hier genoemd wordt, eenig verzet te geven. Zij zullen er hunnen lotgenoot te liever om zien en eerbiedigen.’
‘Mijnheer, ik zal uwen wensch volbrengen; doch die som is te groot...’
‘Dat er de andere gevangenen dan ook van mededeelen,’ zegde Wolfang, ‘doe het alles zooals het u wel schijnt.’
‘Gij zult met zegeningen worden overladen, mijnheeren,’ zegde de bestuurder. ‘De erkentenis is eene deugd, die de gevangenen voor het algemeen nogal bezitten; ten minste,’ voegde hij er glimlachend bij, ‘zoolang ze opgesloten zitten.’
Nog eenen geruimen tijd bleven de drie vrienden met den bestuurder van het gesticht redekavelen. Zij spraken over de zeden der gevangenen, over de tuchtregels, die onder hen heerschten en over kleine bijzonderheden, waarop Wolfang de grootste aandacht sloeg, en eindelijk verlieten zij het gesticht, om zich naar het dichtst bijgelegene dorp te begeven. - Men had besloten dien dag niet meer terug naar Antwerpen te keeren en in de omstreken te blijven rondwandelen.
Wanneer de drie vrienden, des avonds, in het gasthof, waar zij hunne intrede hadden genomen, op hunne slaapkamer zaten, viel natuurlijker wijze de samenspraak op de gevangenis.
‘Het is zeker eene strafbare daad,’ merkte Frederik onder andere gezegden op, ‘wanneer men zijnen medemensch kwaad toebrengt of
| |
| |
hem in zijne belangen merkelijk benadeelt; maar het is ook wreed soms, voor eenen lichten misstap, jaren lang opgesloten te moeten blijven en de vrijheid te derven.’
‘Dat is waar,’ zegde Frans, ‘en het ergste van al is, dat de wetten immer onvoldoende zullen wezen. Zij kunnen wel eenen armen man, die, door den honger gedwongen, een brood zou stelen, in de gevangenis opsluiten, doch wat kunnen zij aan eenen, die u op eene geheime wijze uwe eer en faam zou doen verliezen en het leven bitter en vloekbaar maken? Wat kunnen zij, bij voorbeeld, tegen iemand, die, als vriend, den toegang in uw huisgezin zou verkregen hebben, en met eene helsche listigheid uwe dochter zou verleiden, hare ziel zou bevlekken en haar voor eeuwig ongelukkig zou maken!... O daar kunnen zij niets tegen! En dat ligt juist wel zoozeer niet aan de wetten als aan de zwakte van de menschelijke natuur, aan den algemeenen regel, die alles beheerscht en zegt: dat niets op de wereld volmaakt kan wezen.’
‘Dat is zeer waar,’ zegde Wolfang, en hij nam uit die gezegden gelegenheid, om zich in eene lange beschouwing te verdiepen. Frans zag met genoegen, dat de toonkunstenaar met geestdrift en vervoering sprak en zich door het gevoel liet medeslepen. Nu en dan deed hij eenige tegenwerpingen, bekwaam om de samenspraak niet alleen te onderhouden, maar telkens sterker aan te vuren. - Frans had daarbij zijn oogmerk, hij had dien nacht willen ten nutte stellen, om te ondervinden, of hij de dagelijksche crisis van Wolfang niet zou hebben kunnen doen achterblijven. Te dien einde had hij van eenen stond, dat hij zich alleen in het vertrek bevond, gebruik gemaakt, om het uurwerk, dat zich in de kamer bevond, een half uur achteruit te stellen. Met brandend ongeduld wachtte Frans tot het uurwerk den slag gaf, die, volgens den wijzer, half elf aanduidde.
‘Tien ure en half!’ zegde Frans op hetzelfde oogenblik.
‘Ja, het kan niet later wezen,’ zegde Wolfang, zijne redeneering onderbrekende.
Doch hoe stond de kunstschilder verbaasd, toen hij eensklaps den heer Wolfang als in eene sluimering op zijnen stoel zag nederzakken, terwijl zijn wezen eene buitengewone uitdrukking verkreeg.
‘Dat is wonder!’ mompelde Frederik, ‘slechts tien en half en Lydia...’
Frans trok alsdan zijn eigen zakuurwerk uit, toonde het aan Frede- | |
| |
rik en liet zien, dat het juist elf ure was. Hij fluisterde tevens zijnen vriend stil in het oor wat hij gedaan had.
‘Dat is niet braaf gehandeld, vriend Frans, - zegde de jongeling,.. ‘doch stil, stil! daar is Lydia!...’
Frans was aandachtig; hij staarde niet strakheid op het verzaligde wezen van Wolfang en op al wat hem omringde. Hij kon echter voor het oogenblik niets ontwaren en het was slechts eenige stonden later, dat het hem scheen, dat de glans der lamp, die de kamer verlichtte, zich eensklaps uitbreidde en het vertrek in eenen zachteren gloed stelde, zonder dat echter eenige verandering of beweging aan de vlam was op te merken. Op hetzelfde oogenblik dacht hij ook het zachte geritsel van een kleed te hooren, zooals Frederik het weleer had ondervonden; doch hij schreef zulks aan zijne verbeelding toe. - Dan, iets dat hij zich niet kon uitleggen, was een aangename geur, die zich door de gansche kamer verspreidde en eenen wonderharen indruk op hem te weeg bracht. De kunstschilder herinnerde zich, door het gevoel van dien balsemreuk, eensklaps, de weinige gelukkige stonden, welke hij in zijn leven genoten had. Het scheen hem, dat hij zijne geliefde naast zijne zijde voelde, dat hij hare trekken in zijnen geest herzag met dezelfde nauwkeurigheid, waarmede hij die voormaals had opgemerkt, toen hij, door het zachte liefdegevoel weggevoerd, naast zijne minnares was gezeten en hare handen in de zijne geklemd hield. Die aandoening was zoo sterk, dat Frans als een dekkleed voor zijne oogen voelde trekken en niets meer zag van wat er in het vertrek omging. - Eenen langen tijd bleef hij in dien toestand, tot hij eindelijk in luide tranen losbrak en alle moeite poogde te doen, om eenige gebroken woorden uit zijnen gorgel te doen opkomen.
Frederik was de eenigste, welke dit wonderbaar uitwerksel op zijnen vriend, met aandacht, kon nastaren en later aan Frans zeggen wat hij gezien had.
Zoodra Frans in tranen was losgeborsten, zag Frederik zijnen vriend Wolfang en Lydia van hunne stoelen rechtstaan. Zij stapten tot voor den kunstschilder en bleven, schijnbaar door diep medelijden getroffen, op hem staren. Na eenige stonden stak Lydia hare hand uit, raakte het voorhoofd van Frans aan, en niet zoodra was zulks geschied, of de kunstschilder staakte zijn geween en scheen in eene zachte sluimering te vallen. Nu bleven Lydia en Wolfang in het verblijf op en neer wandelen en ditmaal mocht Frederik de stem van het verschijnsel
| |
| |
hooren. Hij verstond echter niet, waarover er gehandeld werd; want het voorwerp der samenspraak was zoo vreemd en zoo verheven, dat de jongeling zich niet bekwaam voelde de beduidenis dier woorden te begrijpen. Ook merkte hij op, dat men gebruik maakte voor woorden, die hij nog nooit had hooren uitspreken; doch waarvan hij nogtans de juistheid kon gevoelen. Meermaals ook begonnen Wolfang of Lydia eene zinsnede, die zij sprakeloos en als enkel door het gevoel eindigden. Zijn naam en die van zijnen vriend werden soms uitgesproken en eindelijk naderde Lydia tot hem. Duch sedert dit oogenblik kon Frederik zich niets meer op eene klare wijze herinneren; het scheen hem wel, dat Lydia tot bent gesproken had, dat hij haar had geantwoord; doch wat zij, wat hij gezegd had, kon hij zich later niet meer te binnen brengen. Alleenlijk wist hij, dat, toen hij had opgehouden te spreken, hij zich als in eene andere wereld had ingeleid gezien, en nog eens eenen heinelschen wellust gesmaakt had; doch die hem niets dan eene herinnering van het gesmaakte genot had nagelaten.
Toen de jongeling uit die geestvervoering ontwaakte, vond hij Wolfang gerust op zijnen stoel zitten en deze deed hem teeken het oog op Frans te slaan. De kunstschilder was nog in eenen zachten slaap gedompeld. Frederik wilde zijnen vriend bij den arm vatten, om hem te doen ontwaken; doch Wolfang belette hem zulks, zeggende dat Frans weldra uit die weldoende rust zou komen. Het geschiedde zoo. Eenige stonden later opende Frans de oogen, staarde rond het vertrek, bezag zijne twee vrienden en zegde tot Frederik:
‘Vriend, laat ons ter rust gaan; het is reeds laat en ik gevoel, mij vermoeid.’
Frederik volgde zijnen vriend en beiden verlieten den heer Wolfang.
Toen de twee makkers des anderdaags ontwaakten, vroeg Frederik of hij nu nog aan de wonderbare dingen van Wolfang durfde twijfelen.
‘Ik beken,’ zegde Frans, ‘dat ik dezen nacht aardige dingen ondervonden heb; doch ik zie er niets bovennatuurlijks in. Vermoeid van de wandeling, den geest min of meer geschokt door het bezoek in het gevangengesticht, verwonderd meer dan het noodig was over het mislukken van den kleinen list van het uurwerk, moet ik u bekennen, dat ik mij waarlijk getroffen gevoeld heb en dat de verbeelding mijnen geest op den hol gebracht heeft. Doch er is niets verwonderlijks of onnatuurlijks in. De crisis van Wolfang is zoo zeer ingeworteld, dat
| |
| |
zij zich op het juiste uur en zonder uitwendige hulp immer voordoet: de eerste de beste geneeskundige zal u daar honderd voorbeelden van opnoemen. Mijne verbeelding heeft het overige gedaan; want ik moet u bekennen, vriend Frederik, dat ik eene vermeerdering van licht heb meenen te ontdekken.’
‘Zoo was het ook,’ onderbrak Frederik.
‘Doch de minste wind,’ vervolgde Frans, ‘kan zulks voortgebracht hebben. Ook ben ik eene balsemgeur gewaar geworden en gij mogelijk ook?’
‘Ik niet,’ zegde Frederik.
‘Nu, dan heb ik het mij zeker ingebeeld ofwel die geur was door bloemen, die zich in de nabijheid bevonden, voortgebracht. De zelfde zefier, die het licht meer leven heeft bijgezet, kan ook die geur hebben binnengevoerd. Wat er ook van zij, het is zeker, dat die reuk, hetzij hij ingebeeld was of waarlijk bestond, mij dingen heeft herinnerd, die mijne ziel door eene sterke aandoening hebben geschokt; en dat gebeurt mij nog wel, ofschoon ik mij niet herinner het ooit in zoo hoogen graad gevoeld te hebben. - Ik herzag den tijd mijner liefde en heb mij tot de minste omstandigheden kunnen te binnen brengen. Gij kunt genoeg begrijpen, Frederik, gij, die onder dit opzicht eenigszins onderricht zijt, welk een uitwerksel zoo iets op mijnen geest moest doen. Het heeft mijne ziel hevig gesmart, en toch ben ik blijde het gevoeld te hebben... Ik geloof, dat zij niet gelukkig is: met geld kan men toch de vreugde des harten, de voldoening der ziel niet koopen...’
‘Ik versta zulk een ongeloof niet,’ zegde Frederik, ‘dat is eene versteendheid, zonder weerga!’
De twee vrienden gingen het ontbijt met Wolfang nemen en, een uur later, trok men terug naar Antwerpen.
Wolfang sprak geen enkel woord over het gebeurde.
|
|