| |
| |
| |
V.
Des anderdaags, in den namiddag, stapten de beide jonge vrienden naar de woning van den heer Wolfang. Deze verwachtte hen, ontving hen met de grootste teekens van vriendschap, en niets in zijne handelwijze duidde aan, dat hij die buitengewone wonderbare man was, welken wij hebben leeren kennen en die, in de oogen van Frans, een zoo geheimzinnig en raadselachtig voorkomen had verkregen. Het vertrek, waar de twee jongelingen werden ingeleid, was niet de geheimzinnige kamer, waar Frederik gewoonlijk zich met Wolfang in gesprek bevond.
De kunstschilder zag zulks met ongenoegen en verstond daardoor, dat hij niet weerdig geacht werd om het tabernakel binnen te treden. Hij toonde daar echter niets van op zijn wezen en de eerste woorden, welke hij met den toonkundige wisselde, waren zonder eenig buitengewoon belang en gelijk aan al die, welke men, bij een dergelijk bezoek, zou uitspreken.
Het eenig opmerkenswaardige, dat er plaats greep, was de wederzijdsche bezichtiging, welke er tusschen Frans en Wolfang geschiedde. Nimmer had de kunstschilder met zulk eene aandacht den heer Wolfang beschouwd, nimmer had hij het wezen van dien laatste zoo zorgvuldig onderzocht. Thans scheen het hem, alsof hij voor de eerste maal het statige voorkomen van den toonkundige ontdekte; nimmer had hij zoo goed die hemelblauwe oogen gadegeslagen, welke, als twee glansvolle opaalsteenen, onder het breede voorhoofd van Wolfang schitterden; nimmer had hij dien welbesneden en fijnen neus opgemerkt, welke van onder de plooi des voorhoofds in rechte lijn nederdalende, twee neusgaten ging vormen, zoo fijn en zoo zuiver van teekening, als men die bij eene vrouw zou kunnen verwachten. De mond van Wolfang bezat eene hoogst zachte uitdrukking en de onderste lip, welke bij gewoonlijk een weinig vooruitbracht, zette daar nog meer eene soort van zachtmoedigheid bij, welke, als het ware, al de goedheid zijner ziel deed uitschijnen. Zijn schedel was breed uitgezet en kon zelfs eenigszins overdreven in vorm toeschijnen. De hals van Wolfang was kort, zijne borst was breed en vierkant en zijne overige ledematen waren fijn doch krachtig gespierd: het scheen een stalen lichaam - Welke schoone studie zou daar naar te maken zijn!’ zegde inwendig
| |
| |
de kunstschilder, ‘niet beter kon men eenen der profeten verbeelden, dan met Wolfang tot model te nemen!’
Terwijl Frans zich met die stoffelijke bezichtiging ophield, was Wolfang bezig, zooals hij later verklaarde, zich met de ziel des jongelings eigen te maken.
Toen men omstreeks Bene halve uur over zaken zonder aanbelang had geredekaveld, en Frans eenige bijzonderheden zijner reize in Duitschland verhaald had, bracht een bediende van Wolfang een bord met roemers en Rliijnwijn en de drie vrienden zetteden zich aan tafel. Frans bevond zich niet in zijnen schik; hij had zich over het bezoek bij den toonkundige vele dingen ingebeeld; hij verwachtte zich telkens aan de eene of andere, buitengewone redekaveling, en tot hiertoe had Wolfang slechts als een gewoon mensch gesproken, die, van de maatschappelijke wellevendheid goed onderricht, in al zijne daden en woor den toonen kan, dat hij eene gezonde en verstandelijke opvoeding heeft genoten. De kunstschilder begon over dit alles na te denken en verloor zich in eene stille mijmering. Frederik merkte niets op en scheen slechts oogen en ooren voor Wolfang te hebben. De toonkundige had nu ook zijne woorden gestaakt, en de stilte heerschte gedurende eenige oogenblikken Wolfang nogtans was de eerste, welke die stilte onderbrak en, terwijl hij eenen diepen blik op den kunstschilder wierp, zegde hij:
‘Heer Frans, ik heb reeds meermalen met onzen vriend Frederik over u gesproken en, heeft hij u mijne woorden overgezegd, dan zult gij licht hebben kunnen zien. dat ik gewoon ben onbewimpeld uit den mond te laten komen wat ik in mijn binnenste gevoel...’
‘Ik ben er u dankbaar voor, heer Wolfang,’ antwoordde Frans, ‘en ik vraag nooit beter; ook durf ik mijne gevoelens openbaar zeggen en heb er aan Frederik geen geheim van gemaakt...’
‘Ik weet wat gij hem hebt kunnen zeggen, ofschoon Frederik het mij niet hebbe medegedeeld; ik ken u, heer Frans, alsof ik, van uwe eerste jonkheid af, bij de ontwikkeling uws geestes ware tegenwoordig geweest, alsof geene der vreugden en smarten, die uw hart ontroerd hebben, voor het oog mijns geestes ware verborgen gebleven... Wees thans openhartig; ik voel, dat gij iets van mij verlangt. Waarom spreekt gij niet?’
‘Gij hebt het geraden, heer Wolfang,’ zegde Frans, ‘ja, ik verlang iets.’
‘En welk is dit verlangen?’
| |
| |
‘Ziehier. Ik heb reeds dikwijls eenige punten door u hooren opgeven, die mij verbaasd hebben, ofschoon ik er geen geloof aan hechtte en ze als droomerijën beschouwde. Nu wilde ik wel, dat gij ons beiden eene algemeene gedachte van uw wijsgeerig stelsel kondet geven en, door eene aaneenschakeling van redeneeringen, mij van het grondige uwer begrippen kondet overtuigen. Ik ben een ongeloovige; doch geen versteende en, wanneer men mij iets klaarblijkend kan betongen, buk ik gaarne het hoofd.’
‘Het is zoo, goede Frans; gij zijt een slaaf van de redeneering en gij zult nooit gelooven. - Gij vraagt mij naar mijn stelsel, naar eene soort van algemeene leering. Ik heb geen stelsel, geene algemeene leering. - Een stelsel is eene aaneenschakeling van denkbeelden, welke alle naar denzelfden oorsprong teruggaan, waaruit zij ontsproten zijn. Die oorsprong rust immer op eenen valschen grond; zonder dat zou men het geen stelsel meer moeten noemen. De waarheid heeft geen stelsel, is geen stelsel: zij is waarheid, anders niet... - Gij wilt, dat ik u in woorden uitlegge, wat door geene woorden kan teruggegeven worden. Weet gij wat gij mij vraagt? - Gij eischt, dat ik u het gevoel ontlede: gij zoudt willen, dat mijn gevoel zichzelven verklaarde en dat is onmogelijk, ten minste op de wijze, waarop gij het zoudt verlangen... Eilaas, eilaas! vriend, gij wilt woorden, die u den geest zouden uitleggen en gij verstaat nog de stoffelijke dingen niet, welke door de woorden verbeeld worden. Gij wilt, dat ik u een gebied doe kennen, waar niets meer bestaat van datgene wat op aarde tot het beoordeelen dient. Met uwe stoffelijke zintuigen zoudt gij dingen willen begrijpen, voor welke die zintuigen zelven een beletsel zijn... Gij wilt te hoog vliegen. Frans, en zulks zonder vleugelen te bezitten, of liever zonder vleugelen te willen gebruiken...’
‘Maar, Wolfang, ik zou zulks niet weigeren; ga mij slechts voor en ik zal u trachten na te vliegen; ik wil het!’
‘Gij kunt het niet willen, Frans, eilaas, neen! gij kunt niet willen!...’
‘Dat mijn verlangen u dan genoeg zij, Wolfang!’
‘Maar, ongelukkige!’ riep de toonkundige, met eenige geestdrift, - ‘wat kan ik u zeggen? Zie ik de wegen niet, welke gij bewandelt! Zie ik niet het stof, waaraan gij verkleefd zijt; de verwaandheid, welke in uwen geest woont; de slafelijke gevoelens, die u beheerschen; het geloof, dat gij aan de droomerijën van uwe geleerden wilt
| |
| |
hechten, en de verachting, welke gij gevoelt voor al wat zich boven de aarde verheft! En waarom die verachting, waarom dit betrouwen in beredeneerde droomen?... Uwe geleerden, uwe zoogezegde natuurkundigen hebben, met al hunne werkingen, nog geenen enkelen hoek van het zware gordijn kunnen opheffen, dat de godheid der dingen bedekt. - Wie uwer groote geesten zal mij uitleggen, wie zal mij verzekeren, overtuigen, dat de kleuren in de lichamen bestaan ofwel dat zij slechts eene werking van het licht zijn? Wie kan zulks betoogen?... En wie zal mij zeggen of de klank door beweging en herplaatsing der lucht is voortgebracht ofwel door iets anders? Waarom hooren wij woorden en klanken in onzen slaap, in onze droomen? - Is de herinnering eene wezentlijke terugkomst der voorwerpen vóór de zintuigen of wat is zij?... - De sferen der wereld werken op elkander - uwe geleerden zeggen het, en men bewondert uwe geleerden, men is over hunnen geest verbaasd. - De sferen werken op elkander door de krachten van bijtrekking en terugstooting. Wat legt dit uit? - En weet gij nu hoe het gansche sferenstelsel op zijn geheel werkt, en welke macht de hemellichten, indien zij niet oneindig in getal zijn, bij elkaar houdt? - Wie of wat geeft de algemeene beweging? Door welk getal is die beweging verheeld? - Gij spreekt van ijdel en van de schepping... Verstaat gij die woorden? Kunt gij u eene gedachte van het ijdel vormen? Het woord is hier krachtiger dan uw oordeel! Wat is oneindig? Wat is eeuwig? - O buk u neder, vriend Frans, buk u neder en beken, dat de onderwerping de eenigste wetenschap, dat het geloof de grootste gaaf der Godheid is!...’
‘Maar het geloof verdwijnt meermaals bij de redeneering.’
‘Wanneer het geloof een echt geloof is, dan kan het door niets gekrenkt worden.’
‘Maar heer Wolfang, gij moet u toch wel eene algemeene gedachte over het wereldstelsel gevormd hebben!... Spreek en verlicht ons.’
‘Wat ik daarover gevoel, kan ik u niet met woorden uitleggen... - Kondet gij, zooals Frederik, soms met mij in gevoel vereenigd zijn, dan zouden wij geene woorden moeten spreken, en gij zoudt begrijpen en weten; want gij zoudt voelen...’
Frederik richtte, bij die woorden, eenen kinderlijken blik op Wolfang en beiden drukten elkaar de hand. Frans liet het hoofd in de handen zakken en bleef stilzwijgend. Wolfang ging, na eene korte poos, voort:
| |
| |
‘Ik zal u nogtans zeggen wat mij thans toegelaten is u te verklaren, vriend Frans; doch het zal u, vrees ik, weinig doen vorderen. - Voor mij is het heelal, al wat bestaat en wat gij u kunt inbeelden, slechts getal en beweging. Die twee grondbeginsels zijn mij door het woord veropenbaard. - De gansche maatschappij is op het getal gebouwd en kan zonder dat niet bestaan. Doch dit getal nog is een getal van overeenkomst. De rekenkunde wordt aanzien, en is het in der waarheid, als eene der zekerste aardsche wetenschappen. Welnu, zij rust slechts op eenen ingebeelden grond: zij is eene schim. In de rekenkunde maakt twee en twee vier; in de natuur is zulks nimmer waar, omdat er geene enkele eenheid bestaat, welke in alle opzichten gelijk is aan eene andere eenheid. Ook de gebrokene bestaan niet dan op eene relatieve wijze; want het honderdduizendste deel van iets kan grooter zijn dan eene andere heelheid. Wat is nu dit stelsel anders dan eene toegevendheid, eene overeenkomst, waaraan men besloten heeft zich te gedragen?.... o Frans, wat ik nu inwendig gevoel, kan ik u niet uitleggen, omdat het woord krachteloos daartoe is. Ware het woord bij u, zooals bij mij, vleesch geworden, dan zoudt gij mij verstaan, dan zoudt gij mijne gevoelens gewaar worden, of liever, zooals ik daar even zegde, wij zouden te zamen voelen!.... Konden wij, zooals weleer een apostel, tot den derden hemel, dat is den derden graad van het gevoel, opstijgen, dan zouden wij het alles zien en weten; doch ook als hij, zouden wij, op aarde teruggedaald, moeten bekennen, dat de spraak des menschen onmachtig is om dit alles uit te leggen, en wij zouden slechts met die groote ziel kunnen uitroepen: dat wij in de Godheid leven, in haar zijn en bewegen...’
Nu zweeg Wolfang weder eenige stonden. Zijn blik verhief zich in de hoogte; hij bleef eenigen tijd strak staren; zijn wezen werd door eene lichte zenuwschokking ontroerd en, terwijl de glans zijner oogen scheen te verdwijnen en als naar zijne ziel terug te vloeien, ging hij op eenen toon voort, die van hoogere inspraak scheen te getuigen:
‘Er bestaan slechts drij dingen: God, het Gevoel en de Natuur. God is licht. Hij zegt het ons door den mond zijner uitverkoren, zijner profeten, zonder licht is er niets. Licht en lucht geven aan alles het leven; zij maken den adem uit van al wat bestaat. Alles is eeuwig en ongeschapen. De Godheid kan niet uitgelegd, niet begrepen worden, zij kan zichzelven niet uitleggen; want dan bestonde er geene Godheid meer, zij is onbegrepen en onbegrijpbaar. Met haar vereenigd, zullen
| |
| |
wij ze voelen en dus in haar gelooven in al de uitgestrektheid van die macht, waarvan ons slechts op aarde eene schaduwe verleend wordt... God is één; de ware wetenschap kan ook niet dan één wezen, en er moet een princiep, een grondbeginsel bestaan, dat alles kan uitleggen. Wie en wanneer zal men het vinden? O nooit, mogelijk! Wie zal de wet ontdekken, de eenige wet, welke aan alles gebiedt, het eenig grondvormende stofdeeltje, dat alle lichamen voortbrengt!... Verdwijnt, wereldsche geleerden, verdwijnt met uwe stelsels, met uwe analysis, uwe ontleding, die alles ontkracht en ontkleurt, die in alles den dood brengt! Hoe zult gij het getal, dat niet kan berekend worden, begrijpen? Ik voel het; maar het nummer, het getal is oneindig, en slechts in het oneindige zal ik het voelen... Ik zie nogtans het getal, ik kan er over nadenken en zoo ook kan ik de Godheid betrachten... O al wat onbegrijpbaar is, is een deel der Godheid... Begrijpen, menschelijker wijze begrijpen, is onmacht; voelen alleen is kracht!... De rechtlijn is het afbeeldsel van God en de weg, die tot Hem leidt; de gebogen lijn is de verbeelding van het stof...’
Frans bleef met het hoofd gebogen in de handen liggen, terwijl Frederik, aan de woorden van den toonkundige als vastgeboeid, al dezes bewegingen naspeurde en door zijne uitdrukking telkens de gezegden zijns vriends wilde toestemmen. Wolfang ging met nog meer geestdrift voort:
‘Wij verstaan de Godheid niet, wij beseffen het stof niet, zullen wij dan den mensch begrijpen, die uit beide samengesteld is en de schakel van verbinding uitmaakt? Lichaam is stof, gevoel is Godheid. - Wat is de ziel? Is zij eene eigenschap, zooals sommigen het willen voorgeven?... Neen, zij is geene eigenschap, geen uitwerksel: zij is oorzaak en uitwerksel te zamen, zij is het zuivere bestaan en daarin klimt de mensch boven al andere lichamen der onmeetbare natuur... O de mensch! de mensch is een groot wonder: hij is eene kleine aarde, eene kleine wereld op zichzelven. Uit licht en duisternis samengesteld, kan hij, wanneer het licht de bovenhand heeft, machtige dingen voortbrengen... Daar zie ik Hem. die van den Vader gezonden, het licht op de wereld verspreid heeft, daar wandelt Hij tusschen zijne broeders, gevolgd van zijne leerlingen, onwetend volgens de gewone wereldsche begrippen; maar sterk door de ziel, door het gevoel, door den wil. Eilaas! de wereld heeft Hem niet begrepen; in Hem was het woord vleesch geworden en zij verstonden zijn woord niet, en eeuwen
| |
| |
zullen er misschien nog voorbijgaan, eer zij dit woord zullen gevoelen. Heeft Hij zelve het niet gezegd? ‘Ik spreek tot u,’ zegde de Heiland, ‘ik spreek tot u met de woorden der aarde en gij verstaat mij niet; indien ik de taal des hemels sprake, hoe zoudt gij mij dan kunnen begrijpen?’ - Ja, het woord is onvolmaakt en ook de leering zal nooit volmaakt wezen; maar er zal een tijd komen, dat het woord zal vleesch worden en dat zal de overgang der leering tot de daadzaak, der wetenschap tot het gevoel wezen. Dan zullen de woorden bewaarheid worden, welke Johannes in zijne veropenbaring getuigt: ‘Ik zag eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde; want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbij...’ - Hoe lang! hoe lang zal die tijd nog achterblijven!... Wanneer, wanneer zal de ontbinding, de verlossing komen!...’
Hier zweeg Wolfang eensklaps, en Frans het hoofd oprichtende, zegde:
‘Maar, vriend, waarom verliest gij telkens in uwe beschouwing het stoffelijke uit het oog? Waarom houdt gij geene of weinige rekening van het lichaam, van den mensch, van zijnen invloed, kracht en werking?’
‘Het lichaam is niets in vergelijking met de ziel,’ hernam Wolfang nu meer bedaard en op eenen meer redekavelenden toon. ‘Het lichaam is niets; alle ware werking geschiedt in den geest, in de ziel, in het gevoel. De sterkste mensch kan zijne macht niet uitoefenen, wanneer de geest het niet gebiedt en er de wil niet toe verleent... Wat is dan het menschelijk lichaam anders dan een werktuig? Zwakke menschen kunnen, in geval van sterke ontroering des geestes, de grootste macht bezitten.’
‘Dat zijn zenuwkwalen, buitengewone toestanden van het stoffelijk deel,’ onderbrak Frans.
‘Ja, zoo noemen het de geneesheeren,’ zegde Wolfang, ‘zenuwziekte.., krankzinnigheid... Ik, ik heet het zielenkracht.’
‘Maar zulke toestand is immers een ongeluk, eene afschuwelijke ziekte?’
‘Weet gij het, zeg? Weet gij wat men op dusdanige stonden inwendig gevoelt? Weet gij of die epileptieke, gedurende zijne lichamelijke kwaal, niet met zijne ziel in hoogere sferen verplaatst is? Weet gij of de krimpingen, die zijn lichaam overvallen, iets anders zijn dan mogelijk de strijd tusschen de twee oorstoffen, het licht en de duister- | |
| |
nis!... Alle uitwendig is slechts een gevolg van het inwendig!... Zeg, durft gij beslissen?’
‘Ik heb immer mijne zwakheid min of meer gevoeld,’ zegde Frans, ‘en gij overtuigt er mij thans ten volle van.’
‘Gij zijt niet langer krachteloos dan gij wel wilt, mijn goede vriend,’ zegde Wolfang. ‘Wanneer men wil, dat is overtuigd zijn, dan kan men. Waar de ziel over kan, daarook moet het stoffelijk volgen. Kon men willen vliegen, men zou vliegen. Kristus heeft den wil het geloof genoemd, en Paulus, zijn leerling, zegt, dat het geloof bergen kan verzetten, De kracht der ziel, de kracht van den wil is onberekenbaar. Waar het lichaam der ziel tot werktuig kan verstrekken, daar bedient deze er zich van, en waar het lichaam te kort schiet, laat zij het achter, en volvoert alleen de hooge dingen, welke zij besloten heeft te ondernemen.’
‘Ik heb daar dikwijls over nagedacht, Wulfang, en de kracht van den wil onderzocht. Zouden daaraan niet toe te schrijven zijn die wondere dingen, welke men ons over de martelie der eerste kristenen heeft nagelaten?’
‘Gij zegt het wel, Frans, die wonderbare geschiedenissen, mogelijk eenigszins dichterlijk beschreven, doch waarvan men de feiten niet kan loochenen, op straf van al andere geschiedenissen als onwaar te beschouwen, zijn zoovele proeven van den alvermogenden wil of van het geloof, wat, zooals ik u reeds gezegd heb, volgens mij, hetzelfde is. De woeste dieren vielen als weerloozen lammeren voor de voeten van anders zwakke maagden, en zoo sterk was soms de geesteskracht der martelaren, dat zij door het vuur wandelden, zonder geschonden te worden. - Welke werkingen nu daartoe noodig zijn, kan ik u niet uitleggen; want wie geest kan den geest verstaan? Kan het oordeel zichzelf beoordeelen?... Slechts stoffelijke dingen vallen onder ons bereik en die kunnen wij ontleden; de geestelijke beoordeelen wij niet: wij kunnen ze slechts gevoelen, er ons instorten, en er in versmelten .. Weet gij, mijne goede vrienden, welke de grootste menschelijke kennis is en waarin zij bestaat! - Het is in de beschouwing der uiterlijke daden van de ziel... Die wetenschap, hoe bekrompen zij ook zij, in vergelijking met het onbepaalde gevoel, opent ons nogtans de eenige baan, welke tot het voorgevoelen der geestenwereld leidt: zij brengt de uitverkoornen voort. - Men noemt dan zeer dikwijls zulke menschen bijgeloovig; maar de groote mannen, de onverschrokkene krijgshelden zijn het immer geweest...’
| |
| |
‘Het is waar,’ zegde Frans, ‘gij hebt gelijk: Alexander, Cesar, Napoleon waren bijgeloovig.’
‘En Sokrates, Cicero, en honderd duizend wijsgeeren en geleerden waren bijgeloovig,’ voegde Frederik er bij.
‘Zegt liever,’ hernam Wolfang, ‘dat het uitverkoren geesten waren, die het rijk des gevoels in de verte zagen opdagen en die zulke kennis door de nauwkeurigste opmerkzaamheid verkregen hadden.’
‘Maar, heer Wolfang, de zoogenoemde toovenaars en tooverkollen?...’
‘Aan wier bestaan gij niet gelooft?’ onderbrak de toonkundige.
‘Ik beken het,’ zegde Frans.
‘En waarom gelooft gij aan hun bestaan niet? - Durft gij denken, dat men zich, gedurende zoovele eeuwen, zou hebben kunnen bedriegen en aan personen eene macht toekennen, welke zij niet bezaten? - Zeker is het, dat de begrippen, welke men over hen had, slecht verstaan werden; doch de daadzaken waren onloochenbaar en er worden menschen gevonden, die op hunne medebroeders eenen slechten invloed kunnen uitoefenen. De zoogezegde toovenaars zijn de afgevallen engelen, die uit den hemel verdreven zijn en er nog dagelijks uit verdreven worden, omdat zij de kennis der geestenwereld, omdat zij de gave van het gevoel misbruiken. Hebt gij nooit ondervonden welk uitwerksel een oogslag, een enkele oogslag kan hebben!’
‘De occhiata van de Italianen?’ merkte Frans op.
‘De oogen,’ vervolgde Wolfang,’ zijn de groote werktuigen, langs waar de ziel uitstraalt, en waarmede zij werkt, en zulks brengt ons op een ander punt, waarover ik u ook eenige woorden wil zeggen. - Wat is de samenneiging, welke er soms tusschen twee personen plaats grijpt? Wat is de tegenzin, welken men soms voor iemand, die ons nooit het woord toegestuurd heeft, gevoelt? Geen uitwerksel zonder oorzaak zegt men: welnu, wat is hier de oorzaak? - Kan zij iets anders wezen dan eene uitstraling der ziel, van het gevoel, dat zich uit het eene lichaam, op eene onzichtbare wijze, tot het andere uitstrekt en zich met het gevoel van dit tweede lichaam vermengt of er van terugvliedt. En het zijn niet alleen menschen, welke ons eene dusdanige gewaarwording kunnen indrukken, ook de dieren en de planten hebben een uitwerksel: hoe anders de voorliefde tot eene bloem of tot eene soort van dier uitleggen? Hoe anders verstaan, dat het mogelijk zij, op het zicht van eene plant of van een dier, in onmacht te vallen!...’
| |
| |
‘Maar die werking is gansch stoffelijk,’ onderbrak Frans, ‘het is het lichaam, dat er door geschokt wordt.’
‘Omdat de ziel geschokt is en het lichaam verlaat of doet gehoorzamen,’ zegde Wolfang; ‘gij ziet immer het uitwerksel, waar ik de oorzaak aantref.’
‘Ga voort, heer Wolfang,’ zegde Frans.
‘Zoowel,’ zegde nu de toonkundige, ‘als de ziel, in gewone omstandigheden, op eenen kleinen afstand uit het lichaam straalt, kan zij in andere gevallen van die kracht gebruik maken en in de verre uitgestrektheid vliegen. Datgene, wat men het tweede gezicht noemt en dat men bij de Indianen en zelfs bij de wildste volkstammen ontmoet, is slechts eene proef van die uitstraling. - Is het u nooit gebeurd in uwe droomen dingen te zien, welke men naderhand, in de zoogezegde wezentlijkheid, dat is te zeggen, met de gewone zintuigen terugvindt? Moet men dan soms niet inwendig bekennen, zekere dingen nogmaals gezien te hebben, zekere gevoelens een andermaal en juist in denzelfden graad van kracht ondervonden te hebben? Wat geschiedt er in dergelijke omstandigheden? Het lichaam verandert niet van plaats; maar de geest verwijdert zich, straalt uit en gaat de dingen voelen. Wanneer men ontwaakt, en in den gewonen staat is teruggekeerd, behoudt men een onvolmaakt geheugen van dit alles. Waarom? - Omdat de toestand veranderd is en dat men niet racer zoo onbelemmerd als in den slaap kan voelen, zelfs zich niet kan herinneren. Wanneer men ontwaakt is, dat is te zeggen, wanneer het lichaam medewerkt en bezwaart, kan die staat zich ook wel voordoen en men kan die groote zielenmacht tot in eenen zekeren graad bezitten. Men noemt ze alsdan aftrekking, aandacht, diepe bedenking en betrachting, en het zijn slechts de groote mannen, welke zulkdanige eigenschappen bezitten. - Dan, die woorden aftrekking van den geest, inkrimping, indien ik mij zoo mag uitdrukken, doen zij u ten zelfden tijd geene gedachte van uitzetting, van uitstraling opvatten? En het zijn wederom de groote mannen, welke die macht bezitten en ze gebruiken, om invloed op hunne medemenschen uit te oefenen, om hen te beheerschen... - Vermits de warmte door ons lichaam en door steen en ijzer gaat, waarom zou onze geest, wiens bestaan zoo
oneindig veel luchter en lichter is, ook, van het lichaan uitstralend, niet door dikkere lichamen kunnen dringen? Waarom zou het licht, dat in ons besloten is, zich niet met het ander licht kunnen vereenigen en door en met dat licht in het onein- | |
| |
dige voelen. Waarom zou de ziel niet kunnen werken, zooals de electriciteit, welke wij slechts door hare uitwerksels kennen?... Wat beteekent in het Evangelie: De geest voerde mij weg, anders dan het in 't werk stellen van die ontzaglijke zielenkracht, welke ik bedoele? - Ja, de geest kan zich van het lichaam verwijderen tot op verbazende afstanden; hij kan, van het lichaam ten deele ontdaan, gedurende eenigen tijd, een zuiver leven leiden, door het ware gevoel leven, en, kan hij bij zijne terugkomst, zich niet ongekrenkt het genoten geluk of de smart herinneren. zulks is slechts aan zijn lichaam toe te schrijven. Telkens dat hij in den buitengewonen staat terugkeert, hervindt hij zijn vorig zuiver leven.’
‘Dus,’ onderbrak hier Frans, ‘voor u, Wolfang, is hetgeen wij een verstandig man noemen een gansch ander mensch?’
‘Voorzeker,’ antwoordde de toonkundige, ‘heb ik daar niet dezelfde gedachten als gij over. - Veel weten is niet altijd veel kunnen. Veel voelen alleen is machtig zijn. Dan, er worden menschen gevonden, die, bij eene uitgebreide kunde, ook het gevoel in eenen hoogen graad bezitten en die verdienen met den naam van genies bestempeld te worden. Zij zien meer dan de anderen en de werken, welke zij voortbrengen, moeten dus ook eene grootere weerde bezitten.’
‘Ik heb altijd gedacht,’ zegde Frans, ‘dat de grooten vernuften, de groote kunstenaars slechts hunne kunde aan eene zekere daarstelling van het stoffelijk brein te danken hadden en heb immer, te dien opzichte, veel aan het stelsel van eenen geleerden Duitscher geloofd.’
‘Ik weet waarvan gij spreken wilt,’ hernam Wolfang. ‘Doktor Gall is een groot vernuft; doch hij heeft zich in zijn stelsel misgrepen en het uitwerksel voor de oorzaak genomen. De hoogten op den schedel brengen de geesteshoedanigheden niet voort; maar zijn door den geest voortgebracht, als behulpzame werktuigen, als zoovele ruime schuilplaatsen voor de geestvermogens.’
‘Maar waarom, Wolfang, heeft de Godheid den eenen mensch meer dan den anderen bevoordeeld? Is dat geene onrechtveerdigheid?’
‘Onnoozele!’ riep de toonkundige uit, ‘durft gij naar zulk een waarom vragen? Wie heeft u de stoutheid verleend, om zoo hoog te durven opstijgen? Wilt gij den oorsprong opzoeken en beoordeelen? Wilt gij de daden der Godheid in uwe stoffelijke balans wegen! Waar verdwaalt gij? Gij kunt niet in de zon staren, en de zon is een stoffelijk lichaam, en gij wilt niet alleen den geest, maar hem, van wien alle
| |
| |
geesten uitstralen, beoordeelen! Gij zoudt willen aanzicht bij aanzicht met de Godheid staan, haar naar heure werkingen en het inzicht en doel dier werkingen vragen. Het stof zou den geest willen begrijpen, uitleggen! Gij kunt uwe eigene ziel niet begrijpen; gij kunt nauwelijks hare daden opmerken en gij durft de algemeene ziel uitdagen en berispen! - Onderwerping, vriend Frans; want heiligschendend zijn zulke gevoelens! Onderwerping, liefde, betrouwen en geloof, ziedaar wat gij betrachten, wat gij verlangen moogt! - Kunt gij dit punt bereiken, dan zult gij eenen grooten stap gedaan hebben; dan zult gij verstaan waarom men, zonder te wankelen, het oog tot de uitgestrektheid der lucht kan wenden, ofschoon men er geen einde aan vindt, en waarom men in geenen afgrond kan zien, alhoewel deze beperkt is, zonder gevaar er in neêr te storten. Het eerste is eene beeltenis van het gevoel, van de echte wetenschap, van het licht; het tweede van de onwetendheid, van het eeuwige duister...’
Hier liet Wolfang het hoofd op de borst zakken en zweeg gedurende eenen langen tijd, alsof hij in mijmering verdwaalde. De twee jongelingen eerbiedigden die stilte en wachtten geduldig tot de toonkundige weder het woord zou opgevat hebben. Nog eenige stonden bleef hij sprakeloos, totdat eindelijk een lichte glimlach het wezen van Wolfang beliep en hij wederom het hoofd ophief en sprak:
‘Waartoe, Frans, zullen de woorden verstrekken, welke ik u daareven gezegd heb, welk nut zal daaruit voortspruiten?’
‘Brachten zij geen ander nut voort, beste Wolfang,’ antwoordde de jongeling, ‘dan de achting te hebben vergroot, welke ik in mijn hart voor u gevoel, dan nog zoudt gij het u niet mogen beklagen gesproken te hebben. Mocht ik een gedeelte slechts der vriendschap verwerven, welke gij aan Frederik geschonken hebt, dan zou ik mij gelukkig achten.’
‘Ik zal u zulks niet weigeren,’ zegde Wolfang, ‘gij zult mij voortaan een vriend wezen. Doch die broederlijke, of liever die vaderlijke toegenegenheid, welke ik voor Frederik gevoel, kan ik moeilijk tot u uitstrekken; want de overtuiging zal nooit in uwe ziel dalen, en Frederik is mijn zoon, is mijn broeder door het inwendige gevoel: onze zielen verstaan elkander, zonder dat wij noodig hebben ons van woorden te bedienen...’
‘o Beste Wolfang...’ zegde Frederik, de hand des toonkundigen grijpende, ‘de vriend Frans ook zal in ons broederschap treden;
| |
| |
hij zal met ons vereenigd worden en onze vriendschapsbanden, zoo mogelijk, nog versterken.’
Frans stond nu eensklaps recht, stapte tot bij zijnen vriend Frederik en hem de hand vattende, sprak hij met eene ontstelde stem:
‘Frederik, laat die woorden daar. Wolfang heeft gelijk: overtuiging is in mijne ziel niet en ik vrees, dat zij er nimmer zal in dalen. Laat mij beiden toe uw verkleefde vriend te wezen, uw aardsche leidsman, indien gij wilt; want met uw zielenleven zal ik mij moeilijk kunnen mengen. De zon schijnt voor allen; doch de eene koestert zich in hare stralen, terwijl er de andere door verbrand en benauwd wordt. De wetenschap ligt voor iedereen open; doch de eene bezit die en is ze machtig, terwijl een ander er door overweldigd wordt en er onder bezwijkt. Is de ziel het licht, zooals Wolfang het zegt, en het lichaam de duisternis; zijt gij beiden meer ziel en ik meer lichaam, laten wij ons dan te zaam verbinden, ens vereenigen: gij kunt mij op de baan voorlichten en mij den weg wijzen, ik zal wandelen en gij kunt op mij, op het stoffelijk leunen, om den last des levens te dragen. Is mijn geest belemmerd, mijne schouderen zijn breed, mijne spieren krachtvol en ik zal onder geenen kleinen last bezwijken. Neemt gij het aanbod dier vereeniging aan?’
‘Gij zult ons voortaan een innige vriend wezen,’ zegde Wolfang, den kunstschilder aan zijne borst drukkende.
‘Onze vriendschap zal nog vergrooten, indien het mogelijk is!’ zegde Frederik, en hij vloog, op zijne beurt, in de armen van Frans.
‘Welnu!’ riep de kunstschilder, ‘stappen wij dan hand aan hand en overschrokken de baan in, zoeken wij tegelijk naar de waarheid en dat nooit een woord, dat nooit eene daad, hoedanig zij ook moge wezen, bekwaam zij onze verknochtheid te krenken.’
‘Dat kan, dat zal nooit gebeuren,’ zegde Wolfang, ‘onze harten zullen immer zuiver zijn en onze inzichten edel.’
‘Dan is het besloten!’ riep Frans en, zich tot Frederik wendende, ging hij voort:
‘Laten wij thans vertrekken, mijn goede. ik voel mij het hoofd ontsteld en het hart geschokt. Ik moet op de gezegden van den vriend Wolfang nadenken...’
‘Gaat, mijne vrienden,’ sprak de toonkundige, ‘wij zullen voortaan elkaar dagelijks zien.’
| |
| |
En de twee jongelingen stapten uit de woning van Wolfang en verlieten de stad, om eenigen tijd in het open veld rond te dwalen.
Eene halve uur later zegde Frans aan zijnen makker:
‘Die droomerijen van Wolfang zijn niet zoo onnoozel in hare gevolgen, als zij, bij het eerste opzicht, wel toeschijnen; zij zullen u beiden verderfelijk worden: gij zijt op den boord eens afgronds, waarin gij, ingeval ik u niet red, zult neerstorten. Verlaat mij niet, vriend Frederik, en denk dat ik uw steun ben.’
‘Wij kunnen slechts klimmen, vriend Frans; in de laagte dalen kunnen wij niet.’
‘Het is mogelijk; doch blijf u immer aan mij vasthouden.’
‘Zie maar toe, dat ik u niet mede in de hoogte doe opvliegen.’
‘Er is geen nood voor!’ zegde Frans, en de beide vrienden wandelden voort.
|
|