| |
| |
| |
IV.
‘Neen! duivels! neen! geen' brief meer! vriend Frederik,’ riep Frans uit, als hij het schrift doorlezen had. ‘Neen! geen' brief weer, ik kom, ik vlieg naar Antwerpen; gij zult mij aan uwe zijde zien, eer het vijf dagen verder is. - Er mag geen tijd meer verloren wornen; ik moet u eene hand komen toereiken, u uit den afgrond redden, of, wacht ik langer, dan kon het licht gebeuren, dat ik u, bij mijne wederkomst, met uwen zielsvriend Wolfang terug in het gesticht vonde opgesloten, waar gij hem - dwaas genoeg, - hebt doen uittreden... Hoe is het toch mogelijk, dat in onze eeuw van verlichting de menschelijke geest zich nog in zulke dwalingen kan verliezen en dat bij menschen, wien het anders aan geen diep verstand, aan geen gevoel mangelt!... Dat gaat boven mijn begrijp... Dezen avond nog vertrek ik...’
En dit zeggende, had Frans reeds begonnen zijne kleederen toe te vouwen en zijn' reiskoffer gereed te maken.
Eensklaps stond hij nu weer stil en sprak:
‘En de belofte, die ik aan Elisa en aan Walter gedaan heb, van morgen eene wandeling in de omstreken der stad te doen?... Ik heb zooveel moeite moeten aanwenden, om den vriend over te halen, en ik droom reeds dagen lang aan het genot, welk ons dit uitstapje zal verschaffen... Bah! dat alles mag mij niet tegenhouden: de vriendschap vraagt al andere opofferingen!... Maar indien ik mijn vertrek eenen dag vertraagde, indien ik slechts overmorgen Dusseldorf verliete?....’
En Frans herlas nog eens den brief van zijnen vriend Frederik. - Toen die lezing geëindigd was, zegde hij:
‘Neen! het is besloten! Doen wij onzen plicht, zonder achterwaarts te zien. Nog eens! de vriendschap eischt het. Eenen dag later is het mogelijk voor altijd te laat...’
En nu ging hij weder voort zijn' koffer te vullen.
Toen hij zijne reiskleederen had aangetrokken, verliet hij zijne kamer en ging Walter opzoeken, om hem zijn besluit te doen kennen. Walter verbleekte op het zicht van Frans en sprak:
‘Gij gaat vertrekken?’
‘Het moet zijn, vriend.’
‘En waarom zoo haastig dit besluit?’
| |
| |
‘De brief, dien ik daar straks ontving, maakt het mij tot eenen geheiligden plicht: er mag geen oogenblik meer verloren worden.’
Walter bleef eenige stonden sprakeloos, en hernam dan op eenen treurigen toon:
‘Frans, beste Frans, dan moeten wij elkaar een eeuwig vaarwel zeggen...’
‘En waarom een eeuwig vaarwel?’
‘Omdat wij elkaar niet meer levend zullen zien.’
‘Ik bid u, Walter, stel toch die treurige gedachten uit uwen geest; gij weet niet hoe ze mij het hart doen bloeden...’
‘Gij zijt sterk genoeg, om de waarheid, de naakte waarheid te hooren, mijn goede Frans,’ zegde Walter, ‘en daarom spreek ik onbewimpeld tot u; ik durf het aan mijne moeder noch aan mijne zuster niet zeggen; maar mijn leven loopt ten einde, wees daarvan verzekerd... - Doch, genoeg. Ik heb u nog eene vraag te doen. - Wanneer uw toestand het u zal toelaten, kom dan nog eens naar Dusseldorf. Mijne moeder en Elisa stellen veel betrouwen in u, zij luisteren naar uwe woorden en gij zult haar vertroosten, want mijn dood zal een harde slag voor hare zielen wezen... Belooft gij mij zulks, zeg, vriend?’
‘Welke vraag? Walter,’ zegde Frans terwijl hij in tranen losbrak.
‘Vriend, lieve vriend, belooft gij het mij?’ herhaalde Walter.
‘Ik zweer het u!’ zegde Frans, ‘doch, neen! gij zult niet sterven, Walter: heb slechts moed en uwe zwakte zal verdwijnen; gij zult ten volle gezond, gelukkig worden en het heil uwer vrienden vergrooten!’
‘Ik wilde wel!’ snikte Walter en weenend liet hij zich in de armen van Frans vallen.
Beide vrienden bleven eenigen tijd hunne tranen en snikken mengen. Toen zij weer bedaard waren, gingen zij de moeder en de zuster vinden en Frans gaf haar zijn besluit te kennen:
‘Ik heb het gevreesd,’ zegde Elisa, ‘wij hadden ons te veel vreugde voor de wandeling van morgen toegezegd: er moest iets tusschenkomen...’
‘Zoo gaat het, eilaas! maar al te dikwijls in de wereld,’ zegde Frans, ‘wij zijn van den dag van morgen nooit zeker.’
‘Heer Frans,’ sprak na eenige redekaveling eindelijk de moeder, ‘wij zeggen u slechts een tijdelijk vaarwel; wij hopen u nogmaals te
| |
| |
Dusseldorf terug te bezitten en gij moogt niet te lang wachten. Ik wil mij thans niet verder tegen uw besluit verzetten: maar de vriendschap van Walter en de onze maken u het wederkeeren tot eenen plicht. Niet waar, dat wij in die verwachting mogen blijven?’
‘Mevrouw, ik heb zulks aan Walter beloofd en gij weet, dat ik gewoon ben mijn woord gestand te doen... Doch uwe goedheid maakt mij waarlijk beschaamd. Hoe kan ik ooit de vriendschap naar waarde erkennen, welke ik hier genoten heb; waarmede zal ik u ooit het genot kunnen vergelden, dat gij mij hebt doen smaken, gedurende den tijd, dien ik in uw gezelschap heb mogen doorbrengen?’
‘Ik wist niet, dat de heer Frans zulke schoone complimenten kon de maken,’ zegde Elisa, die tot bij den jongeling genaderd was en hem met eene zusterlijke minzaamheid aanschouwde.
‘Complimenten, mejufvrouw,’ herhaalde Frans, ‘neen, het zijn geene complimenten; doch het is mij aangenaam u over mijne dankbaarheid te kunnen spreken en u te zeggen wat...’
‘Nu, ja, wat gij niet zeggen moet; wij weten al ruim genoeg,’ zegde het meisje halflachend en zij plaatste hare poezelige hand op de lippen des jongelings.
‘Ik ken geene aangenamere wijze, om iemand den mond te stoppen,’ zegde Frans, nu ook voor eenige stonden zijne blijgeestigheid hernemende, ‘tegen zulke argumenten valt niets meer te zeggen.’
Elisa werd schaamrood en sprak:
‘Ik wist wel, dat hij zijn echt karakter niet lang kon nederleggen: de scherts heeft wederom al de bovenhand.’
‘Zij belet het innige gevoel niet, mejuffer,’ zegde Frans, ‘en ik moet u bekennen, dat deze dag een der treurigste mijns levens is, en, mag ik u ook een lachend wezen vertoonen, geloof aan die uitdrukking niet. Ik gevoel te diep wat ik bij de afwezigheid zal verliezen.’
‘Mijnheer Frans,’ zegde het meisje thans met ernst, - ‘te treurig moet gij ook niet worden: dat is eene ziekte, die, bijzonder op dit oogenblik, voor ons zeer aanhalend zoude wezen... Spreken wij liever over uwe terugkomst, dat zal ten minste de spijt, die wij bij uw vertrek gevoelen, doen verminderen.’
Zoo duurde de samenspraak nog eenigen tijd voort. Nu eens waren de woorden en de taal van Frans gevoelig en de twee vrouwen voelden zich geneigd tot weenen; dan weder nam hij eenen schertsenden, doch goedigen toon aan, en deed ook daardoor de vrouwen zijn verlies
| |
| |
inwendig betreuren; want het scheen haar alsof de jongeling, bij zijn vertrek, het leven uit de woning zou medenemen en het er voortaan duisterder moest worden. - Dit voorgevoel moest volkomen met de wezentlijkheid overeenstemmen.
Een uur later had Frans den afscheidskus op de wangen van Walter en van zijne moeder en op het blanke voorhoofd van Elisa gedrukt, en zich reeds van Dusseldorf verwijderd. Hoe moedig hij zich bij het afscheid ook had willen houden, was het hem echter onmogelijk geweest zijne tranen te bedwingen en hij had deze eindelijk vrij laten vlieten en daardoor volle lucht aan zijn geschokt gemoed gegeven. - Terwijl hij reeds den Rhijn afvaarde, hield hij zich eenen langen tijd bezig met aan het pijnlijke afscheid, en aan den toestand van Walter te denken, en die treurige gewaarwording deed hem weldra in eene diepe mijmering vallen. Hij wenschte nu slechts zoo spoedig mogelijk te Antwerpen te wezen.
Terwijl Frans aldus in gedachten verdwaalde, zag hij eensklaps eene lange personaadje voor hem staan, die hem eenen snuif aanbood:
‘De heer Van Hardenhoek!’ riep Frans.
‘Ik zelf, mijn beste,’ zegde de oude heer. ‘Wat drommels! ik heb van uw vertrek niets vernomen. Hoe is dat zoo spoedig opgekomen?’
‘Over een paar uren wist ik er zelve nog niets van,’ zegde Frans; ‘doch ik had mijnen vriend Walter belast u van alles te onderrichten... Maar gij, hoe komt het dat gij u hier op het stoomschip bevindt? Gaat gij mede naar Antwerpen?’
‘Neen, vriend, ik doe slechts een uitstapje naar Rotterdam. Ik moest daar aan eene kennis schrijven en ik heb liever gehad hem mondelings te gaan spreken. Dat kost mij minder moeite dan een brief.’
‘En keert gij nog naar Dasseldorf terug?’
‘Voorzeker, en ik zal daar nog al lang verblijven; ik verwacht daar nieuws van u uit Antwerpen, zooals wij afgesproken zijn. Verlaat ik Dusseldorf dan schrijf ik u.’
‘Of kom het mij dan liever zelf te Antwerpen zeggen?’
‘Lach daar niet om, mijn vriend, dat kan ook al gebeuren.’
‘Nu,’ zegde Frans, ‘ik ben recht in mijnen schik u hier aan te treffen; wij zullen nog eenen geruimen tijd kunnen redekavelen en ik heb zulks voor het oogenblik noodig...’
En Frans begon over den toestand van Walter en Frederik te spre- | |
| |
ken, en toen men zich in het zicht van Rotterdam bevond, duurde die samenspraak nog. - Dan verliet Van Hardenhoek den vriend Frans en de Antwerpsche kunstschilder zette alleen zijne reis voort.
Terwijl de jongeling, het hart door brandend ongeduld gefolterd, reeds wenscht te Antwerpen, in de tegenwoordigheid van Frederik, te wezen, en alleen sprakeloos zit te mijmeren, - zal het niet van onpas komen, hier eene kleine schets van zijnen levensloop op te hangen, ten einde den lezer over zijn karakter beter in te lichten en hem in staat te stellen de daden, welke Frans, in den loop van ons verhaal, moet verrichten, met meer grond te kunnen beoordeelen.
De groote omwenteling, welke zich in Frankrijk op het bloed had moeten vestigen en wier grondbeginsels later, van de wreede, maar onvermijdelijke hulp des schavots gezuiverd, zulk eenen weldadigen invloed op het morele der andere natiën van Europa had uitgeoefend. - de Fransche omwenteling, welke naast het onvermijdelijke dwangstelsel, zoovele fortuinen oprichtte en andere ten gronde wierp, - was aan het huisgezin van den kunstschilder Frans allernoodlottigst geweest. Zijne ouders waren rijk en hadden hunne schatten en hunnen invloed gebruikt, om tegen het Fransch beheer te werken. De vader van Frans was een dier staatkundigen geweest, die in het geheim over de zaken beslissen en geene opofferingen sparen, om hunne partij staande te houden. Eerst was hij vijand van het patriotiek geweest, later was hij het van de Fransche en Belgische republikeinen, en hij was geen werkelooze vijand. Dan, wanneer de vreemdeling almachtig in onze vaderlandsche streken was geworden, wanneer alles voor zijnen ijzeren arm moest buigen en hij, door openbaar geweld of bedekte vervolging, zijne tegenstrevers begon aan te randen, begreep de vader van Frans weldra, dat het een of ander onweder boven zijn hoofd ging losbersten. Inzonderheid door zijne echtgenoote aangespoord, welke, gevoelig zoo als de meeste vrouwen als het ware het onheil in de toekomst reeds voor haar zag, begon hij een gedeelte zijns fortuins in goede handen te stellen. Eenige dagen later ware alles in veiligheid geweest; doch eensklaps werd hij van het brandend gevaar onderricht en had slechts nog den noodigen tijd, om, zonder aan iets anders te denken, met zijne vrouw en zijnen zoon de stad te ontvluchten en Holland te bereiken. Van daar stak hij over naar Engeland en achtte zich aldaar in veiligheid. Wat hij van zijne goederen te Antwerpen had overgelaten, werd ten deele verbeurd en ten deele door laffe zielen ontroofd. Er bleef het
| |
| |
rampzalig huisgezin niets over dan de voortbrengst van het weinige, dat men, met voorbedachten rade, in vreemde doch getrouwe handen had doen overgaan. Het geld en de kleinooden, welke men had kunnen medenemen, waren niet aanzienlijk genoeg, om lang een werkeloos bestaan te verschaffen. De som was reeds, door de onkosten der reis, merkelijk ingekrompen en men was weldra genoodzaakt geworden, enkel op de inkomsten van de weinige verzekerde goederen te rekenen, en zulks was verre van voldoende te wezen.
De rampzalige echtgenoot bevond zich dan te Londen met zijne vrouw en zijnen jongen zoon en was verplicht alle middelen in te spannen, om eerlijk zijn bestaan te kunnen houden. Frans, alhoewel weinig in jaren gevorderd, zag en begreep den treurigen toestand zijner ouders. Hij zag zijnen vader alle moeite aanwenden, om eenig geld te winnen, dat hun het dagelijksche brood moest verschaffen, zooniet voor den honger bevrijden; hij zag ten zelfden tijd zijne moeder, die de vreemde luchtstreek niet kon verdragen, krank worden; hij zag hare krachten dagelijks afnemen, hij zag haar inwendig door eene kwaal verteerd worden, aan wier einde niets dan den dood te wachten stond, en dit alles ging diep in het hart des jongelings en maakte daar eene wonde, welker gevolgen hij nooit zou hebben kunnen vergeten. Frans was geene der zielen, welke hare droefheid door tranen kunnen luchtgeven; hij sloot de smart in zijn binnenste op, hield de zuchten tegen, welke uit zijnen boezem wilden opstijgen en ondernam eene worsteling, waaruit hij zegepralend moest komen; doch die hem voor altijd de ziel moest ziek houden, die hem het leven moest onttooveren en hem van alle zacht geestesgenot berooven. Hij verstaalde zich, als het ware, in den rampspoed en bekwam eene soort van onverschilligheid voor al wat hem persoonlijk aanging. Ware zijne ziel niet zuiver geweest, hadde hij geen dier schoone karakters bezeten, welke nooit hunne grootschheid verliezen, dan hadde hij ongetwijfeld die onverschilligheid op al wat hem omringde doen drukken en hij ware voor niets meer gevoelig gebleven. - Dan, zulks geschiedde niet. Zijne eigene smarten immer vergetende, bleef hij voor die van anderen gevoelig en vond er eene soort van wreed vermaak in zich zelven, in alle omstandigheden, op te offeren.
Er was niets méér noodig aan Frans dan zulk eene geestgesteldheid, om onder de harde slagen, welke op hem moesten neerbonsen, niet te bezwijken. Zijne moeder stierf in het vreemde oord en hare overblijf- | |
| |
sels mochten op den vaderlandschen bodem geene rust genieten. - Dit afsterven van wat hij het meest op de wereld beminde, verbrak ten zelfden tijd den moed van den groothartigen echtgenoot, en bij liet voortaan het hoofd machteloos op de borst hangen. Frans had het weldra opgemerkt en zegde bij zichzelven: ‘nu begin ik mijnen vader te verliezen.’ Dit treurig voorgevoel werd bewaarheid. De echtgenoot verviel allengs in eene kwijning, die voor aller oogen zichtbaar werd, en toen, eenige maanden later, de staatkundige gebeurtenissen hem toelieten met zijnen zoon naar Antwerpen terug te keeren, werd die vreugde door den gevorderden ziekelijken toestand des mans, als het ware, gansch te niet gedaan. Eenigen tijd daarna, moest Frans ook den laatsten zucht zijns geliefden vaders opvangen. Die slag deed zijne ziel weder eerre felle marteling ondergaan, welke voor het gemeen niet zichtbaar was; doch die daarom niet minder als eene looden staaf op het hart des jongelings bleef drukken.
Frans was nu in zijn vaderland terug; doch hij bevond er zich als een vreemdeling: hij kende er niemand dan eenige verwijderde bloedverwanten, die zich zijner weinig aantrokken, omdat hij met hen niet meer in maatschappelijken toestand gelijk stond, en hij zocht ook niet hunne gunsten te verwerven. Men deed hem zelfs gevoelen, dat hij het alles aan de blinde staatkundige drift zijns vaders te wijten had. ‘Wie mijn vader lastert, lastert mij,’ zegde de jongeling, ‘wat mijn vader gedaan heeft, is goed gedaan.’ En sedert dien dag bezag hij de bloedverwanten niet meer, die hem zulke opmerkingen hadden durven maken. - Hij ging ook bij niemand troost zoeken, en toch wie hadde hem kunnen troosten, hem, die sterk genoeg was om alleen het onheil, en het met een opgeruimd wezen, te dragen? Hij gaf zich alsdan met geestdrift aan het betrachten der kunst over, waarvan hij de eerste grondbeginsels bij zijnen vader, tijdens de ballingschap, geleerd had. Hij trachtte daarin eenige verlichting voor zijnen geest te vinden, eenige balseming voor zijn gefolterd hart. Doch ook de engel der kunst had voor hem geene gouden vlerken. Dezes bijwezen was voor hem niet betooverend en de koude ontleding, welke hij in alles overbracht, deed de vleugelen der verbeelding meermaals krachteloos ter neêr hangen..
Het weinige, dat den jongeling van het vaderlijke fortuin was overgebleven, was hem voldoende, thans dat hij zich alleen in de wereld bevond, om aan den dag van morgen niet zeer te moeten denken en liet hem toe een ongestoord kunstenaarsleven te leiden. Allengs werd hij
| |
| |
nu opgeruimder van geest en verkreeg de kunst, om zijne inwendig knagende smarten voor het oog van allen te verbergen. - Dan, eene groote droefheid stond den jongeling nog te wachten en het was eene diergene, waarop hij zich nooit voorbereid had. De liefde sprak, voor de eerste maal, tot het hart van Frans en moest hem noodlottig worden.
Hij zag een meisje, beminde ze met al de kracht zijner ziel en was bereid alle mogelijke opofferingen voor haar te doen; hij geloofde aan hare woorden, voelde zich herleven, doch werd eensklaps door haar verstooten, achteruitgesteld voor eenen andere, wiens schatten aanzienlijker waren dan het kleine fortuin van den kunstschilder. Die slag doodde, als het ware, de laatste schoone verbeelding van Frans, deed den laatsten zoeten droom verdwijnen en de onttoovering werd volkomen. Een wreede grimlach, die soms het wezen des jongelings betrok, deed genoeg kennen, welke diepe verachting er in zijne ziel was ontstaan voor al wat men heil en geluk op de wereld kan noemen.
Slechts aan eenen zijner vrienden had Frans dit ongeluk doen kennen, zonder hem nogtans het voorwerp zijner liefde te noemen, en die vriend was Frederik, wiens zachte ziel ook alleen gestemd was, om de bitterheid van het onheil eenigszins te verzoeten. Van toen af reeds waren zij door de innigste banden der vriendschap aan elkaar verkleefd en hadden geene geheimen voor elkander meer. De toestand van Frederik in de maatschappij was zeer aanzienlijk; hij had zich, zonder genoodzaakt te zijn zich om het tijdelijke te bekreunen, aan geliefkoosde studiën kunnen overgeven, en vond zijn vermaak in de oude werken der vaderlandsche en uitheemsche schrijvers te bestudeeren, en zich in vreemde talen te oefenen; met een woord hij zocht slechts zijnen geest alle soort van voedsel te geven. Zulks belette niet, dat de beste overeenstemming en gemeenschap tusschen de twee vrienden heerschte en Frederik zich immer door zijnen vriend Frans liet leiden en dezes raad in alles volgde. De ouders van Frederik verdeelden hunne liefde tusschen den jongeling en eene dochter, die een jaar jonger dan hij was, hem in zachtheid van ziel evenaarde en in lichamelijke schoonheid, door al de kracht der vrouwelijke bevalligheid, overtrof.
Frans werd door de ouders zijns vriends in groote achting gehouden en als het derde kind uit den huize beschouwd, en die laatste omstandigheid zal nu den lezer genoeg uitleggen waarom Frans, bij zijne
| |
| |
aankomst te Antwerpen, terwijl hij zijne koffers naar zijne woning deed voeren, rechtstreeks en nog in reisgewaad, naar de huizing van zijnen vriend Frederik snelde en als een bliksem in dezes vertrek verscheen.
‘Hier ben ik!’ riep de kunstschilder.
‘Mijn vriend!’ borst Frederik los, terwijl hij uit zijnen zetel opsprong en in de armen zijns makkers vloog.
Beide vrienden bleven eenige stonden in elkaars armen geklemd en voelden zich door het gevoel overwonnen en voortgesleept. Toen die eerste aandoening bedaard was, greep Frans zijnen vriend zachtjes bij de beide armen en deed hem in zijnen stoel terug nederzitten. Dan, eenen stoel vattende en zich recht voor Frederik plaatsende, zegde hij:
‘Laat mij u eens goed en nauwkeurig bezien, om mij te overtuigen, dat gij nog altijd dezelfde zijt.’ En Frans staarde met de grootste aandacht op zijnen vriend. - Frederik kon zich niet onthouden te glimlachen en moest eindelijk in eenen schaterlach losbersten, als hij gewaar werd, dat het wezen van Frans allengs eene meer statige en ernstige uitdrukking verkreeg.
‘Lach maar,’ zegde Frans, ‘lach maar, dat zal u goed doen.’
‘Maar, wat drommels!’ zegde Frederik, ‘waarom die scherpe bezichtiging? Zoekt gij of ik door ouderdom reeds rimpels op het voorhoofd gekregen heb, en of mijn haar begint te grijzen?’
‘Rimpels op het voorhoofd zie ik nog niet en ik ontdek ook geene grijze haren; maar toch vind ik u veranderd. Uwe wangen zijn ingevallen en die oogen hebben u nooit zoo diep in het hoofd gestaan, noch waren nimmer door die kleine lichtblauwe banden omzoomd.’
‘Dat alles zal weldra verdwijnen, beste Frans; nu ik u terug bij mij heb, zal ik herleven.’
‘Ik hoop het, vriend; want het is daarom dat ik gekomen ben.’
‘Hebt gij mijnen laatsten brief ontvangen?’
‘Ik heb hem ontvangen, gelezen, en ben vertrokken, zonder een enkel oogenblik te verliezen.’
Hier staakte de samenspraak eene kleine poos. Frederiks wezen had thans ook eene meer ernstige uitdrukking verkregen en hij scheen nadenkend te zijn geworden. Frans wachtte nog eenige oogenblikken en dan, zijne beenen over elkaar kruisende, zegde hij op eenen statigen toon:
‘Vriend, ik ben niet van u tevreden.’
| |
| |
Frederik werd door die woorden getroffen; hij liet zich in zijnen zetel achterover zakken en vroeg:
‘Spreek, Frans, waarin heb ik schuld?’
‘Verstaat gij mij niet?’
‘Het is wel mogelijk; ik geloof zelfs ja...; doch spreek.’
‘Vriend,’ ging Frans nu voort, ‘gij hebt in mijne afwezigheid eene slechte kennis gemaakt; gij hebt eene vriendschap gesloten, die u nadeelig moet worden. Ik zal u niet herhalen, wat ik u in mijnen brief gezegd heb en dat ik vrees nutteloos gezegd te hebben... Die heer Wolfang zal u rampzalig worden... Gij moet hem vluchten... en zulks zonder tijd te verliezen...’
‘Vriend Frans,’ antwoordde Frederik, ‘gij bemint de redeneering, niet waar?’
‘Ik schat ze boven alles, wanneer zij door gezonde rede voorgelicht wordt: het is aan haar, dat ik het dank mijne smarten te boven te zijn gekomen en onder het noodlot niet te zijn bezweken.’
‘Welnu, redeneeren wij dan over den heer Wolfang...’
‘Ik luister, Frederik.’
‘De heer Wolfang is een goed of een slecht mensch.’
‘Hij kan ook noch goed, noch slecht wezen.’
‘Is zulks uwv gevoelen?’
‘Neen, Frederik, ik geloof dat hij goed en slecht is.’
‘Laten wij niet met woorden spelen, vriend Frans: zeg, de omgang met Wolfang is die mij voor- of nadeelig?’
‘Nadeelig, volgens mij,’ zegde Frans, ‘hoogst nadeelig en schadelijk.’
‘Waarom?’
‘Om zeer eenvoudige redenen... De heer Wolfang heeft zijnen geest zoodanig opgewonden, dat hij zich niet meer op hetzelfde standpunt als het gemeen der menschen bevindt; hij ziet alles met andere oogen dan wij; hij trekt gevolgen, welke men moeilijk kan wederleggen, omdat zij aan een gebied ontleend zijn, dat ons allen zoo vreemd is als aan den heer Wolfang zelven. Waar wij niet durven aanraken, daar klimt hij of denkt hij stout naar toe te klimmen en, hij zijne terugkomst, verhaalt hij ons zaken, die hij denkt gezien te hebben en welke, indien men er geloof aan hechtte, al het bestaande zouden omverre werpen. Nu, al wie tegen den algemeenen stroom wil opvaren en dingen uitvoeren of doen aannemen, waarvan hij de wezentlijkheid niet kan betoogen, is
| |
| |
een geestdrijver, een enthusiast, en zijne gevoelens zijn verderfelijk voor de maatschappij in het algemeen en voor de personen in het bijzonder. Zulke menschen. indien zij zich alleen met hunne droomerijen bezig houden, kunnen gedoogd worden; doch wanneer zij, zooals de heer Wolfang, navolgers willen aanwinnen, dan zou men ze uit den schoot der maatschappij moeten verdrijven.’
‘Dat is eene redeneering,’ zegde Frederik, ‘welke zoo ongegrond als weinig menschlievend is. Gij kent Wolfang niet, vriend Frans, neen, gij kent die zuivere, schoone ziel niet, of gij zoudt geheel anders spreken. Gij zoudt overtuigd wezen, dat er niets dan weldoening in hem woont.’
‘Ongelukkige vriend!’ hernam Frans. ‘Weldoening, zegt gij! maar mag men weldoening noemen den invloed, welke de toonkundige op u reeds heeft uitgeoefend? Zijne wonderbare stelsels, zijne vreemde gevoelens hebben uwe ziel reeds zoo diep geschokt, dat er uw lichaam de noodlottigste gevolgen begint van te gevoelen. - Die lichtblauwe schijn, welke thans uwe oogen omringt, zal weldra, indien gij voortgaat, door eene breede donkere tint worden opgevolgd; uw zacht vel, dat nu nog de rozenkleur der gezondheid laat doorstralen, zal weldra, indien gij in de geestdrijverij blijft voortdwalen, Bene bleeke melkachtige kleur verkrijgen, die u aan een ziekelijk meisje zal gelijk maken; de zachte gloed, die thans nog in uwe oogen vonkelt, zal weldra verdwijnen en door een weifelend licht vervangen worden; uwe ledematen, waarin thans nog spierkracht en weelderig leven besloten liggen, zullen allengs vermageren en krachteloos worden; uw zenuwstel, dat u thans voor het zuiver gevoel vatbaar maakt, zal weldra door eenen ziekelijken toestand ontspannen worden en u aan eene zenuwachtige vrouw doen gelijken... Zeg, Frederik, lacht u zulk een staat toe, en zoudt gij er den heer Wolfang dankbaar kunnen voor wezen?...’
‘Vriend,’ antwoordde Frederik, ‘ik heb u nooit zoo ver op het gebied der verbeelding zien vliegen. Gij vergeet, dat wij met eene ernstige, stijve redeneering bezig zijn. Uwe voorspellingen zijn zeker, volgens het gemeen gevoelen, niet zeer aantrekkelijk; doch ik wil aannemen, dat zij zich zouden kunnen verwezentlijken. Welnu, wat zou zulks nog betoogen? Antwoord mij en zeg of de mensch op de wereld voor zijn lichaam moet leven, of in andere woorden, is de ziel ten dienste van het lichaam, dan wel het lichaam ten dienste van de ziel geschapen?...’
| |
| |
‘Dat is eene vraag, die ik moeilijk zou durven beslissen,’ zegde Frans; ‘echter geloof ik, dat het lichaam voor de ziel en de ziel voor het lichaam geschapen zijn, dat zij beide een geheel uitmaken en dat het heil hierin gelegen is, dat het ons door den Schepper tot eenen plicht is gemaakt, het juiste evenwicht tusschen beide te houden.’
‘Ik ben van uw gevoelen niet, vriend Frans; de ziel is het edelste deel en, als dusdanig, moet zij heerschend wezen; het lichaam is een dienaar, die moet gehoorzamen, een werktuig, dat gebruikt wordt en verslijt; het is een kleedsel, dat men, na eenen zekeren tijd, afwerpt...’
‘Dit zijn wel de stelsels,’ zegde Frans met eene zichtbare treurigheid, ‘zooals gij ze van Wolfang geleerd hebt... Wat is op dit alles te antwoorden? Ik zal tot morgen voor het evenwicht tusschen ziel en lichaam pleiten en gij zult tot morgen het tegendeel staande houden. En zeg, wat zal het ons dan gevorderd hebben? Noch het een noch het ander kan oogenblikkelijk en door de wezentlijkheid betoogd worden.’
‘En waarom zou daarvan de wezentlijkheid niet kunnen betoogd worden? Bestaat er geene wezentlijkheid van de rede, van de redeneering? Is de overtuiging dan geene wezentlijkheid, is het gevoel dan geene onloochenbare waarheid?’
‘En zoo wij beiden iets gevoelen en zulks gevoelen op eene gansch tegenstrijdige wijze, waar is dan de onloochenbare waarheid van het gevoel?’ vroeg Frans.
‘Daar waar de echte overtuiging bestaat!’ zegde Frederik.
‘Maar er bestaat bij beiden eene echte overtuiging!’
‘Dat is onmogelijk!’ riep Frederik met geestdrift uit.
‘Onmogelijk!’ herhaalde Frans, ‘gelooft gij in dees geval, bij voorbeeld, de ware overtuiging uwer meening te hebben?’
‘Ja!’ zegde Frederik met klem.
‘En ik, die eene tegenstrijdige meening verdedig, ben insgelijks zeker eene echte overtuiging te bezitten.’
‘Dat is niet zoo!’ riep Frederik. ‘Gij redeneert volgens een stelsel, niet volgens het zuivere gevoel: de aangenomene meening beheerscht u en beschaduwt, overlommert uwe ziel!... Gij regelt uw gevoel volgens sedert lang aangenomene begrippen, welke laatste gij niet onderzocht hebt, wanneer gij ze u als onverbreekbaren regel hebt voorgeschreven... Om goed te oordeelen, moet men zich van alle vooroordeelen kunnen ontdoen en als met eene nieuwgeboren ziel kunnen zien en opmerken!’
| |
| |
En Frederik, uit zijnen zetel rechtstaande en in het vertrek heen en weer wandelende, ging met klimmende geestdrift voort:
‘Neen, vriend, neen, gij kent niet, gij weet niet wat de mensch is! Uw hart is zuiver, uwe inzichten zijn heilig; doch de wereld heeft u in haren dwaalkring getrokken en sleept u mede... Gij hebt uwen geest naar den algemeenen gang gewrongen en, zooals het gemeen, laat gij u door ijdele woorden verblinden! O haddet gij zooals ik de poorten der eeuwige woning ontsloten gezien, haddet gij zooals ik het verblijf met eenen oogslag mogen ontwaren, het verblijf waar de waarheid eene wezentlijkheid en geene wereldsche overeenkomst meer is! Haddet gij met mij den voet op het oneindig gebied van het rijk des gevoels geplaatst, en dan eenen blik op de wereld laten neêrvallen en gezien hoe nietig de grootste aardsche dingen alsdan voor de oogen van den geest komen! Dan zoudt gij, zooals ik, de wereldsche ketens hebben afgeschud en, van het slijk der aarde ontdaan, gewenscht hebben reeds in het rijk verplaatst te wezen, waar alles genot en gevoel is, waar al wat klein en besloten is, verbannen wordt, en waar het genot geenen bitteren nasmaak meer heeft!’
En nu, tot Frans stappende en hem de hand grijpende, ging hij voort:
‘O zeg, mijn lieve vriend, mijn broeder! hebt gij ooit waar geluk op de wereld gesmaakt? Hebt gij ooit kunnen genieten, zonder eenen bitteren nasmaak te proeven? O zeg mij, zijt gij ooit gelukkig geweest?...’
‘Nooit! nooit!’ riep Frans, eensklaps door de woorden zijns vriends en door den toon, op welken die woorden uitgesproken werden, tot in het diepste der ziel geschokt. ‘Nooit! nooit!’ herhaalde hij, ‘het ongeluk was immer mijne trouwe gezellin!’
‘Ik weet het, vriend, ik weet het, en nu eerst heb ik het gezien, en nu eerst voel ik hoe diep de smart u getroffen heeft, welke folteringen gij onderstaan hebt.’
‘Onbegrijpelijke folteringen!’ riep Frans, in vervoering weggerukt en terwijl tranen over zijne wangen leekten, ‘smarten, waarvan het geheugen alleen mij thans nog doet sidderen!...’
‘Het zijn de vruchten der wereld, vriend,’ hernam Frederik, ‘en het heil, dat zij aanbiedt is zeldzaam en dan nog vergiftigd! O schudden wij dan haar vuige kleedsel af! Leven wij met den geest boven het stof verheven!... Ons wacht de gunst, om het zielenleven reeds van op aarde
| |
| |
aan te nemen en op éénen stond meer te gevoelen, dan men op duizenden jaren, met den doordringendsten geest, zou kunnen begrijpen!’
‘Zwijg, Frederik!’ riep Frans. ‘Gij doet mij verdwalen! Gij ontstelt mij den geest, gij sleept mij achter u op eene baan, die ik niet ken, die ik niet wil betreden! Zwijg! zwijg!’
‘Waarom zoo tegen het gevoel kampen, mijn beste vriend?’ ging Frederik voort, ‘waarom uwe ziel niet vrij hare vlucht laten nemen? Waarom naar uwe banden grijpen, waarin gij zoolang reeds geklemd zijt en welke, zich thans losrukkende, aan uwe aardsche slavernij een einde zouden stellen? Waarom, als weleer Jakob, tegen den engel Gods willen worstelen? Waarom u niet liever op de knieën werpen en u laten in vertrouwen medetrekken. Wees ootmoedig, vriend, en gij zult tot het hooge geestenrijk opklimmen! Gij zult leeren kennen wat het leven is en wat het gevoel beduidt! O zeg, voelt gij niet, dat wij van de aarde opklimmen? Ziet gij niet. dat er zich eene andere natuur voor onze oogen ontvouwt? Ziet gij niet, dat het licht in kracht verdubbelt en dat ons bestaan zich uitstrekt, dat wij vlotten als op eene zee van licht en warmte?...’
En dit zeggende viel Frederik in de armen van zijnen vriend en liet het hoofd op dezes borst rusten. Frans was dermate door de aandoening getroffen, dat hij de kracht niet bezat zijnen vriend lang te ondersteunen en genoodzaakt was hem in zijnen zetel te laten neerzakken. Hij zelve bleef, half op het tapijt uitgestrekt, met zijne armen op de knieën zijns vriends rusten en wachtte zoo tot de aandoening, die zijn hoofd in gloed had gesteld en zijnen boezem deed hijgen, zoude bedaard geweest zijn. Een kwaart uurs bleven de twee vrienden in die wonderbare houding, dan richtte Frans het oog op, ontving den broederlijken, minzamen blik van zijnen vriend en zegde hem op eenen ongemeen zachten toon:
‘Frederik, gij moet mij met Wolfang nadere kennis doen maken...’
‘O hij zal u zoo vurig als mij beminnen,’ zegde Frederik; ‘en zal weldra van zijne eerste gevoelens over u terugkomen.’
En, de handen zijns maats in de zijne klemmende, ging hij voort:
‘Zeg, Frans, hebben wij ooit elkander beter dan op dit oogenblik verstaan, hebben onze zielen zich ooit beter begrepen?’
‘Ik versta er mij niet aan,’ zegde Frans, nu van den grond rechtstaande, ‘die stonden zullen laag in mijn geheugen geprent blijven. Ik voel mij tot in het binnenste mijner ziel geschokt,.. en heb lucht noodig .. Tot wederziens, mijn beste Frederik...’
| |
| |
Bij het zeggen dier woorden verliet Frans het vertrek en begaf zich naar zijne eigene woonst. Toen hij daar gekomen was, liet hij zich op eenen stoel neerzakken, sloeg de hand aan het voorhoofd en riep uit:
‘Wat beteekent dit alles! Ben ik nu zoo dwaas geworden als mijn arme vriend Frederik!... Waarom heb ik mij door zijne woorden, door zijne geestdrift, op eene zoo vreemde wijze, laten misleiden!... Wat heb ik toch in mijnen geest, in mijn hart gevoeld. - Het was alsof het bijzijn van Frederik op mijne ziel werkte, mijne zintuigen overwon, mij deed verdwalen en mijnen geest voor zijnen geest deed bukken!... Het was mij, alsof ik mij eensklaps een nieuw leven ingestort voelde; ik heb eenen stond en met eenen blik mijne eerste jongelingsjaren teruggezien, dan, wanneer het ongeluk zijne ijzeren tanden in mijn jeugdig vleesch nog niet geslagen had, dan, wanneer ik nog in alles, in ieder betrouwen stelde, omdat ik dacht, dat al de harten met het mijne in gevoel overeenstemden! Dan, wanneer mijn leven door de heilige verbeelding opgeluisterd was en ik de onttoovering nog niet kende! O dit enkel vertoog, slechts in het voorbijgaan aanschouwd, scheen eenen weldoenden balsem in mijn gemoed te storten!... Verwonderlijk! verwonderlijk!’
Frans bleef eenen langen tijd met het hoofd in de handen gebukt zitten en onbeweegbaar. - Toen hij het hoofd weder oplichtte, zweefde er een glimlach om zijne lippen; zijn gansch wezen had zijne gewone uitdrukking herkregen: de oude Frans was weder teruggekeerd en hij zegde:
‘Vergeten wij die verdwaling. De vermoeidheid der reize, de lichte ontsteltenis, welke ik daardoor gevoel, kunnen licht de oorzaak, zullen de oorzaak van dit alles geweest zijn. Beschouwen wij de zaken, zooals ze zijn. Ik heb zeer wel gehandeld mijne terugkomst niet langer uit te stellen. Mijn arme vriend heeft noodig, dat hem Bene hand worde toegereikt, die hem van Wolfang afrukke en hem voor dezes verleiding beware. Ik moet hem van die rampzalige gedachten verlossen; zijn geluk, zijne gezondheid hangen er van af. - Ik zal met den heer Wolfang nadere kennis maken; ik wil die wonderbare personaadje eens goed betrachten, zijne inbeeldingen onderzoeken en hem en Frederik van het ijdel en ledige hunner droomerijen overtuigen... - Maar zal mij die ontroering van daar straks niet meer overvallen? - Neen, ik ben daar in het vervolg tegen gewapend, en welke tooneelen er ook plaats grijpen, men zal op het wezen van den uiterlijk blijgees- | |
| |
tigen Frans geene ontroering meer beschouwen. Ons gewoon ijzeren omkleedsel zal de schichten wel doen terugbotsen... Kome thans de heer Wolfang met zijne vreemde stelsels, met zijne vreemde verschijnsels, die slechts in zijn brein en in het brein van mijnen armen vriend plaats grijpen, en wij zullen zien of ze mij ook de oogen kunnen begoochelen en niet voor het positivismus der redekunde zullen verdwijnen. De strijdbaan is geopend; ik daag u uit, Wolfang! wij zullen onze krachten meten! Wij zullen zien of de gezonde rede, ofschoon door geene geleerdheid ondersteund, de droomerijën niet zal kunnen doen verdwijnen!’
En eene sigaar ontstekende, en terwijl hij zich onledig hield met zijnen reiskoffer uit te pakken, ging de jongeling nog voort:
‘Twee zieken, die ik te genezen heb, twee geesten, die ik uit den gestarnden hemel op onze killige aarde moet terugbrengen, twee mannen, die ik moet beletten in het onbegrijpelijke verloren te loopen, met hen op de koude aardsche baan terug te brengen... Dat zij zich gerust houden!...’
Terwijl Frans die woorden uitsprak, bevond Frederik zich in de woning van den heer Wolfang. Eenige stonden na zijnen vriend had hij zijne woning verlaten, om den toonkundige van de aankomst van Frans te gaan onderrichten. - Toen hij bij Wolfang binnentrad, zegde deze laatste, zonder den jongeling den tijd tot spreken te laten:
‘Uw vriend Frans is aangekomen?’
‘Ik wilde er u komen van onderrichten.’
‘Ik wist het reeds: ik heb daareven, terwijl ik voor mijne piano zat, eene buitengewone ontroering gevoeld. Zulks is mij meermaals overkomen. Ik weet niet wat er juist in mij omging; doch ik voelde mij met den geest bij u verplaatst. Ik heb uwe spraak gevoeld, Frederik, en zij is mij pijnlijk op het hart gevallen... Het is moeilijk eenen geest als dien van Frans te overtuigen; ik heb het u nog gezegd: hij is van eene andere natuur dan wij en zal nog zoohaast niet tot de zuivering zijn opgeklommen.’
‘O hij heeft mij verstaan, Wolfang, ik ben er van verzekerd; ik heb hem nooit in eenen toestand gezien gelijk dien, waarin hij zich bevond, en ik heb gevoeld, dat onze zielen zich inniger dan ooit begrepen!..’
‘Medesleping is nog geene overtuiging, is nog geen geloof, vriend Frederik. De kunsten, de welsprekendheid kunnen de tranen uit de
| |
| |
oogen persen, den mensch in onmacht doen vallen; doch neem de oorzaak weg en de aandoening vervliegt; de overtuiging blijft niet of liever heeft niet bestaan... Ik ben zeker, ik zie, ik voel het, diezelfde Frans, die met u geweend heeft, is op dit oogenblik bezig zich tegen verdere aanvallen - zooals hij het zal noemen, - te wapenen; hij trekt weder zijn borstkuras aan, dat hem in de wereld gedurig bijblijft; hij is weer bezig de nu en dan doordringende sprankels van het heilige gevoel te dooden...’
‘Misgrijpt gij u niet, beste Wolfang, misgrijpt gij u niet?’ vroeg Frederik. ‘Haddet gij hem daar straks gezien, o ik geloof dat gij den vriend Frans niet zoo streng meer zoudt beoordeelen! Haddet gij hem mij hooren zeggen: - ‘Frederik, gij moet mij met Wolfang nadere kennis doen maken,’ - o gij zoudt hem voorzeker, zooals ik, in uwe armen geklemd hebben en hem den naam van broeder gegeven!’
Wolfang bleef eenige stonden nadenkend en zegde eindelijk:
‘Ik weet, Frederik, dat Frans besloten heeft nadere vriendschap met mij aan te knoopen. Het hangt slechts van mij af zulks tegen te werken; doch ik zal het niet doen. Dat uw vriend kome; ik heb achting voor hem, zelfs vriendschap... Maar broederschap zal moeilijk tusschen hem en mij kunnen tot stand gebracht worden. Dan, nog eens, hij kome; ik zal mijne gevoelens voor hem niet verdoken houden, hoedanig ook zijn oordeel er over moge wezen. Zijn hart is goed en dat is veel. - En toch, Frederik, ik mag die gelegenheden niet vluchten; want, langs den eenen kant, zie ik mij aan als met een heilig priesterschap bekleed, dat de plicht oplegt het woord rond te zaaien, dan zelfs wanneer het op onvruchtbaren grond nedervalt. Langs den anderen kant is het niet onvoordeelig, dat ik tegengesproken worde: mijne ziel ook moet gezuiverd worden; zij moet heuren aardschen strijd voltooien, om te kunnen zeggen, als zij tot haren oorsprong zal terugklimmen, dat zij de tegenstrevingen, de beproevingen niet gevlucht heeft... Kom mij morgen met uwen vriend Frans bezoeken, en wij zullen met hem nadere kennis maken. - Zijt gij van mij tevreden, Frederik?’
‘Ik ben u dankbaar, Wolfang, en verheug mij des te meer, daar ik mij verzekerd houd, dat, wanneer gij Frans meer van nabij zult hebben leeren kennen, gij uwe achting voor hem ook zult voelen vergrooten...’
‘Het is ook mogelijk,’ zegde Wolfang, ‘zeer mogelijk...’
En nu begonnen de twee vrienden over andere dingen te redekavelen.
|
|