| |
III.
Frederik aan Frans.
Mijn goede Frans,
Uw brief heeft mij eene der pijnlijkste aandoeningen veroorzaakt, welke ik ooit ben gewaar geworden. - Waarom toch schijnt het op de wereld eene wet te zijn, dat ons de grootste smarten worden toegezonden door hen, die ons het nauwste aan het hart liggen!... Dat is voorzeker eene groote zwakheid van den mensch, en mogelijk wel aan het onvolmaakte stelsel, dat onze maatschappij bestiert, toe te schrijven. - Doch, geene smart zonder genot, mijn beste Frans, ik heb het altijd ondervonden en uw brief geeft er mij weder eene proef van: uwe openhartige spraak, hoe scherp zij mij ook in de ooren klinke, hoe snijdend zij mij door het hart vlijme, is mij eene klare getuigenis van de zuivere vriendschappelijke gevoelens, welke u bezielen, van de echte genegenheid, welke gij mij toedraagt. - Gij vertrekt van een ander standpunt als ik en gij redeneert volgens hetzelve. Ik voel van eene andere hoogte, of, zooals Wolfang het zegt, waar gij u met het hoofd bevindt, daar sta ik met de voeten, waar gij uwen loop staakt, daar begin ik mijne vlucht te nemen - Dit gevoelen van Wolfang opperen, zal u ten zelfden tijd doen kennen, dat de toonkundige met uwe gezegden
| |
| |
eenigszins bekend is. Zulks belge u niet, want ik heb er geene schuld in: ziehier op welke wijze Wolfang van alles is onderricht geworden.
Toen ik uwen brief ontvangen, gelezen, herlezen en goed nagedacht had, had ik mijmerend, het hart door droefheid geschokt en den geest door zwaarmoedige gedachten overvallen, mijne woning verlaten. Ik was met den heer Wolfang overeengekomen eene kleine wandeling te doen. Wij stapten, bijna sprakeloos, de stad uit en, wanneer wij ongeveer eene halve mijl ver gegaan waren, zetteden wij ons op den kant eener gracht in het donsige gras neder. Dan eerst sloeg Wolfang zijne oogen met aandacht op mij, bleef eenige stonden met strakheid staren en zegde eindelijk:
‘Lieve vriend, er is iets, dat uw hart benauwt?’
‘Ja, Wolfang, ik ben zwaarmoedig, mistroostig.’
‘Ik zie het genoeg en gij hebt ongelijk... Dan, dit zal allengs beteren. Ik heb ook fel moeten strijden, eer ik tot de klaarzichtigheid heb kunnen overgaan, en de ondervinding heeft mij geleerd, dat het eene nuttelooze zaak is den geest door tegenstand te laten neerslaan. Gij hebt eenen brief van Frans ontvangen, niet waar?’
‘Ja,’ zegde ik.
‘Die brief heeft u ontrust en geen wonder; het nieuwe leven, dat gij hebt leeren kennen, is u nog niet zoo eigen, dan dat gij er soms niet eenige verduisteringen zult zien in oprijzen; de weg, dien gij ingetreden zijt, is u nog zoo verre niet bekend, dat gij u soms niet zult verschrikt voelen voor de hinderpalen, welke zich zullen opdoen. Doch, dat ook is al niet erger... Het moet zoo vergaan, wilt gij de noodige kracht eindelijk in den gevergden graad verkrijgen, wilt gij eindelijk sterk genoeg worden, om moedig het hoofd tegen alles te verheffen. Wanneer de beproevingen niet boven uwe macht gaan, dan dienen zij slechts ter versterking... - Ziedaar dien frisschen scheut, ging Wolfang voort, met zijnen vinger op eene groene plant drukkende, - zie! daar schijnt hij thans neergeveld te liggen. Hij is echter niet verbroken, vriend Frederik, en, indien gij binnen de drij dagen hier wilt terugkeeren, zult gij hem weder met het hoofd naar de zon gericht zien en de tegenspoed zal slechts gediend hebben, om hem meer kracht, meer leven bij te zetten. Het is niet voordeelig, dat de jonge planten in den beginne al te weelderig opschieten; het lijden is hun eene noodzakelijkheid en doet hun kracht erlangen. De mensch is, in dit geval, als de planten: de ziel ook moet tegenwerking ontmoeten, zonder dat
| |
| |
bleve zij onmachtig. En toch, weet gij het niet reeds! het bestaan op de wereld is een gedurige strijd; het geluk huist hier niet. Het vliegt soms wel eens over het menschdom en raakt dan hier en daar een schepsel met zijne gulden vleugelen aan, doch verblijven doet het niet op aarde. Alleen zalig zijn die, welke de macht bezitten, om het geluk in zijne vlucht te volgen en in zijne stralen te verblijven... Dat is ons mogelijk en aan al wie door den geest, door het enkel geestgevoel kunnen leven...’
Wolfang zweeg gedurende eenige stonden en ging dan weder voort:
‘Ik zie in uw binnenste, Frederik, dat gij uwen vriend Frans nog niet goed begrepen hebt; ik zal hem u heter doen kennen. - Frans, en ik deed het u reeds andermaal opmerken, bezit niet het hooge gevoel des geestes; doch zijn hart is een kostelijke schat... Daarin woont een ander gevoel, dat hij mogelijk in eenen hoogeren graad dan wij bezit: hij heeft u daarvan reeds proeven gegeven en gij zult er nog grootere van verkrijgen. Hij is een oprechte vriend, die alles voor zijne vrienden zou en zal opofferen... Ik zie hem in Duitschland, ik zie wat er in zijn braaf hart omgaat. Hij is daar bij eenen ongelukkigen vriend, voor wien hij zijn leven, zonder aarzelen, zou ten beste geven, indien hij daardoor dien vriend den vrede en de gezondheid kon terugschenken. Eilaas! al zijne pogingen zijn om niet: zijn vriend is voor hem verloren... Arnie ziel, maar gelukkige ziel! Zij heeft veel geleden... De moeder en zuster, brave schepsels, uitgelezen schepsels!...’
‘Maar, vriend Wolfang,’ onderbrak ik, ‘hoe weet gij al die bijzonderheden?’
‘Waarom zoeken op welke wijze, Frederik, wanneer men gevoelt?’
Alsof die bemerking den loop der gedachten van den toonkundige onderbroken hadde, liet hij het hoofd zakken en zweeg stil. Hij staarde eenen langen tijd op de planten en bloemen, welke rond ons op het grastapeet prijkten, en zegde eindelijk, eene blauwe bloem van den stengel rukkende:
‘Frederik, bezie die bloem eens gedurende eenige stonden en met aandacht.’
Wanneer ik aan dit verzoek voldaan had, sprak hij verder:
‘Wat zegt u die bloem?’
Ik antwoordde niet en gaf de bloem mistroostig terug. Wolfang merkte mijne treurige uitdrukking en zijn wezen scheen daardoor verlevendigd te worden. Hij ging op eenen zachten toon voort:
| |
| |
‘Broeder, gij zult weleens de spraak der bloemen verstaan... Aan Lydia was die bekend en nooit hebben wij ons over die spraak misgrepen. Wat eene bloem voor haar zegde, zegde zij ook voor mij. Al wat in de natuur leven ontvangen heeft, bezit eene spraak, een gevoel, een verschillend gewaarworden en uitdrukken. - Het zicht dier bloem heeft u treuriger gemaakt, dan gij te voren waart; is het niet zoo, Frederik?’
‘Ik moet het bekennen.’
‘Zij deed op mij hetzelfde uitwerksel. Hare kleur nogtans is frisch en lachend, hare vormen zijn schoon, hare houding is vrij; zij heft haren kelk met kracht in de hoogte en toch is zij treurig en haar zicht boezemt moedeloosheid in.’
‘Wie weet of zij niet gevoeld heeft, dat haar stervensuur had geslagen?’
‘Wie weet of zij om het afzijn baars lievelings niet treurt?’ antwoordde Wolfang. - ‘Zie, daar heeft eene andere bloem gestaan, die men ook van den stengel gerukt heeft; misschien waren die twee levens aan elkaar verbonden...’
‘Maar is het geene wreedheid, Wolfang, zoo dit leven te krenken?’
‘Neen, Frederik; want die bloem zal in eene prachtigere bloem herleven; haar schoon zal door eene grootere schoonheid vervangen worden; meer lucht, meer licht staat haar te wachten... Denkt gij, dat de verwoesting, welke ik aanricht een toeken mijner macht is? - Neen, het is integendeel een bewijs der menschelijke zwakheid. Wanneer ik eene plant of een dier verniel, denkt gij dan, dat ik leven beneem? O neen; want uit die schijnbare verwoesting put de natuur nieuwe krachten. Ik heb haar slechts tot werktuig gediend.’
‘Maar, ingeval ik dit stelsel wil voortdrijven, zou ik er dan niet kunnen uit besluiten, dat let geoorloofd is eenen mensch van het bestaan te berooven?’
‘Gij verdwaalt, Frederik, en dat is het gevolg der redeneering. Neen, vriend, de mensch mag in geen geval vrijwillig van het bestaan beroofd worden, en ziehier waarom: - De mensch is het hooge punt der natuur: zijn wezen is het volmaaktste werk, dat de natuur trapsgewijze heeft kunnen voortbrengen: hooger kan zij niet klimmen. Slechts de mensch kan op zichzelven, doch alleenlijk door zijn bestaan, tot eenen hoogeren trap van volmaaktheid geleid worden... Nu zult gij licht voelen, dat men, door het lichaam des menschen te dooden, de natuur doet achteruit gaan, - en dat alleen mag verdelging genoemd
| |
| |
worden; want men verbreekt een werktuig, dat nog dienstig zou kunnen wezen, om tot het bereiken der volmaaktheid gebruikt te worden; men breekt eene der schakels, die ons aan de Godheid verbinden.’
‘Denkt gij, Wolfang, dat de mensch tot eene echte volmaaktheid kan opgeleid worden?’
‘Durft gij er een oogenblik aan twijfelen, beste Frederik? Gevoelt gij het niet in uw binnenste? En dan zelfs indien gij het niet gevoeldet, wordt het u dan nog niet klaar genoeg door den gang der zaken bewezen? Is er geene gedurige opklimming van de verwijderdste tijden af, waarvan wij het geheugen bezitten, tot op onze dagen geschied? Is de mensch niet allengs verbeterd en meer beschaafd geworden?’
‘Maar bestaat er niet eerder, Wolfang, eene gedurige klimming en daling?... Wij lezen van de oude volkeren, hoe verre zij in alles gevorderd waren; wij zien nog de overblijfsels van hun vernuft, van hunne kunsten, en wij, die zoo lang na hen gekomen zijn, wij zijn nog onbekwaam hen in vele dier dingen te evenaren, laat staan te overtreffen...’
‘Broeder, gij verstaat de beschaving zooals het gemeen der menschen die verstaat en, zooals het gemeen der menschen verkeert gij in dwaling. - Men bedriegt zich over de middelen, die tot de beschaving leiden. - Kunstgevoel, wetenschappen, voortbrengsels van het vernuft zijn dingen, die wel tot de beschaving kunnen medewerken, indien men ze niet misbruikt; doch zij maken den grond der beschaving niet uit. De verfijning des menschen licht niet in stoffelijke voortbrengsels; zij ligt in de ziel, in het gemoed... Het verhevene gevoel alleen is beschaving; de kunsten en wetenschappen, vruchten van het vernuft, houden mogelijk de beschaving meer achteruit, dan zij ze doen voortgaan. Zij bederven en maken de ziel flauw. En wanneer gij de zaken langs dien kant beschouwt, zult gij volkomen van mijne meening wezen. - Waart gij hooger in het gevoel geklommen, broeder, ik zou deze manier van spreken en betoogen kunnen daarlaten; dan, zulks zal komen; maar voor het oogenblik moet ik mij nog voor vele dingen op de hoogte van uw gevoel stellen. Nu verder. - Ga eens den gang der wereldsche dingen na. Wat zien wij in de oudste tijden, waarvan men gewaagt?... Het is de stoffelijke macht, het zijn stoffelijke dingen, die alleen den voorrang in de maatschappij genieten. Men aanbidt de Godheid onder stoffelijke vormen; men bukt voor lichamelijke macht en kracht: het is de afschildering der oudheid; het is de ijzeren eeuw
| |
| |
der dichters, der voelers, van die uitverkorenen, te zeer in de wereld miskend. Ja, vriend Frederik, een echte dichter is een uitverkoren; hij is de man, die het dichtst aan de Godheid raakt... - Gaat gij nu verder in de algemeene geschiedenis, dan zult gij zien, dat er een tweede stap gedaan wordt, en die tweede stap is de kracht van den geest. Die geest heeft voor werktuig het woord. Het is het tweede tijdstip door de dichters onder de zilveren eeuw afgebeeld. De derde stap moet thans nog geschieden; hij is ook voorspeld geworden: hij zal ons tot het rijk van het gevoel brengen. Het zal een gulden tijdstip zijn, het zal het toppunt der beschaving uitmaken... Voelt gij nu de drij trappen, Frederik? ijzer, zilver, goud?... Het ijzer is de aarde, het donkere, de voortbrenger; het zilver is het halve licht, de weerschijn, de maan, het voortgebrachte; en het goud is de zon, het volle licht, de geest van de twee eerste afstammende.’
‘Maar als het laatste tijdstip dier drievuldigheid zal gekomen zijn, vriend Wolfang, wat zal er dan geschieden?’
‘Dan is het menschdom tot zijne bestemming geraakt, dan zal het, door de zuivering, tot zijnen eersten oorsprong, dat is God, teruggekeerd wezen en dan zullen de lichamen verdwijnen en de wereld zal niet meer bestaan, zooals wij ze thans zien; dat is te zeggen, dat het menschelijk leven een einde zal genomen hebben, en er niets meer dan de ziel zal overblijven. Dan ook zal hetgeen men ons door den laatsten dag des oordeels afbeeldt, gekomen zijn; dan verspreidt zich de gelukzaligheid over alles en er zal geene duisternis meer bestaan: het licht zal de zege behaald hebben...’
Ik bleef over al die vreemde gezegden nadenken en kon er mij des te ongestoorder in verdiepen, daar de heer Wolfang ophield met spreken, en, van zijnen kant, insgelijks in mijmering scheen te verdwalen. Eenige oogenblikken later stonden wij beiden recht en keerden wandelend naar de stad terug. Ik kan u niet herhalen, mijn goede Frans, welke samenspraken wij, onder het wederkeeren hielden. Alleenlijk herinner ik mij nog eene kleine geschiedenis, welke Wolfang mij mededeelde en die, tijdens zijne opsluiting in het gesticht voor krankzinnigen was voorgevallen.
Het mag u niet verwonderen, vriend Frans, dat ik na uwen brief, waarin gij mij zoo duchtig tegenspreekt, u nog zoo vrij en vrank mijne gevoelens mededeel en mijne levenswijze uitleg. Ik denk zulks aan onze vriendschap verschuldigd te zijn. Er is een strijd tusschen ons opge- | |
| |
rezen: gij gelooft, dat ik op eenen dwaalweg ben versukkeld; ik denk, dat gij mijnen toestand niet goed begrijpt, en ik schrik voor de bepleiting niet af en wil haar meer stof leveren. Gij gelooft mij krank en, aangenomen, dat het zoo zij, wil ik u al de uitgestrektheid mijner kwaal toonen en uw oordeel, zooveel mogelijk, inlichten. De toekomst zal uitwijzen, wie van ons beiden het recht voor heeft. - Die uitlegging gegeven zijnde, ga ik verder en verhaal u de kleine episode van Wolfang.
Men had Wolfang, zooals gij reeds weet, gedurende zijne ziekte en terwijl hij in eene koorts verdwaald lag, naar het gesticht vervoerd. Hij bleef gedurende eenige dagen te bed, zonder te weten wat er rond hem omging, of waar hij zich bevond: hij leefde gedurende dien tijd, zooals hij mij gezegd heeft, met Lydia en wist van de aarde niets meer. Dan eindelijk kwam hem het lichamelijk bewustzijn terug en zijne gezondheid herstelde zichtbaar. De geneesheer had hem bevolen zooveel mogelijk de frissche lucht te scheppen en hij gehoorzaamde des te liever aan dit bevel, daar er zich een prachtige tuin in het gesticht bevindt. Bijna den ganschen voormiddag bracht hij door met in de lanen en op de breede grasperken van den hof te wandelen en de bloemen en planten te bezichtigen. - Den tweeden dag zijner wandeling werd hij eenen persoon gewaar, die beweegloos op eene bank zat te rusten en zich in de warme zonnestralen koesterde. Dit gezicht deed eenen buitengewonen indruk op de ziel van Wolfang; hij naderde dichter en bleef eenigen tijd op den krankzinnige staren. Het was een jongeling, die omstreeks de vijf en twintig jaren kon bereikt hebben: zijne wangen waren ingevallen; zijne oogen, welke hij gedurig gesloten hield, waren hem diep in het hoofd gezonken; zijn schedel was breed en zijn gansch lichaam was van eene buitengewone magerheid. Zijne handen inzonderheid waren zoo tenger en zoo doorschijnend, dat men de beenderen en pezen door het vel kon onderscheiden. Wolfang voelde zich het hart door medelijden overgoten; hij stapte tot bij den kranke en vatte hem bij de hand. De bewaarder, welke den jongen man nooit verliet, kwam op dit gezicht toegeschoten, vreezende denkelijk, dat er iets mocht gebeuren, dat den zieke nadeel kon toebrengen; doch Wolfang, den bediende zachtjes met de hand terughoudende, zegde:
‘Vrees niets, vriend, er zal mijnen broeder geen leed geschieden.’
Nauwelijks had de toonkundige die woorden uitgesproken of de
| |
| |
zieke opende de oogen, staarde zacht op Wolfang en hem stil de hand drukkende, zegde hij:
‘Mijn broeder.’
‘Hij spreekt!’ riep de bediende, ten uiterste verbaasd; want het was de eerste maal, dat men een woord uit 's jongelings mond hoorde komen. - Doch, zonder op de verbazing des bedienden acht te slaan, ging de toonkundige voort:
‘Gij kent mij, broeder?’
‘Ik herken u,’ zegde de zieke, ‘hebben wij niet lang reeds in dezelfde wereld, boven het aardsche gewoond?’
‘Gij zegt wel,’ sprak Wolfang, ‘onze zielen kennen elkaar.’
En dit zeggende, liet de toonkundige zich naast den kranke op de rustbank neerzakken. - Intusschen had de bediende zich verwijderd en was weldra met den overste des gestichts en eenige anderen teruggekomen, om hen van de wonderbare herkeering der spraak des zieken getuige te doen zijn.
Wolfang had, in het neerzitten, onwillig de hand des jongelings losgelaten en wilde de samenspraak voortzetten; doch hij kreeg geen antwoord nier: de zieke had de oogen terug toegesloten en scheen weder, zooals immer, van het uitwendig gevoel beroofd. Dit zicht bedroefde den toonkundige en nu, terug de hand des jongelings grijpende, vroeg hij hem met belangstelling naar den staat zijner gezondheid De zieke antwoordde op die vraag niet; maar wel op de voorgaande, welke Wolfang gedaan had, toen hij de hand had losgelaten. De samenspraak ging alsnu ononderbroken voort; de aanhoorders waren ten uiterste verwonderd; doch de twee sprekers sloegen daar geene acht op en gingen ongestoord verder in hunne redekaveling. Bij de menigvuldige dingen, welke er gezegd werden, verhaalde de jongeling in eenige woorden de gesteltenis van zijnen levensloop, welke oorzaak van zijnen tegenwoordigen toestand was, en sprak aldus:
‘Ik had besloten mij aan den dienst der kerk te wijden en moest des anderdaags mijne eerste wijding ontvangen, toen ik des nachts een visioen had. Ik zeg visioen, broeder, omdat men gewoon is die dingen aldus in de wereld te noemen. - Ziehier wat er geschiedde: - Op eene groote uitgestrektheid, eene ijdele ruimte, zooals de woestijnen zonder einde, welke men in Arabië aantreft, zag ik in het midden eenen kring in het zand rondom mij geteekend. Aan dien kring kwamen zich een aantal geteekende lijnen vasthechten, welke zich in rech- | |
| |
ten loop in de wijde uitgestrektheid verloren. - Naast mij stond een geest, wiens vormen ik met het oog niet kon onderscheiden; doch wiens spraak ik duidelijk kon hooren en wiens tegenwoordigheid ik gevoelde: ‘Dat is uwe baan!’ zegde de geest, op eene der lijnen wijzende. Ik plaatste den voet op de lijn en begon voort te wandelen. - Nadat ik gedurende eenigen tijd was voortgetreden, wendde ik de oogen aandachtig rond... Vóór mij op de baan zag ik niemand; doch aan mijne zijde en op andere banen zag ik een aantal mijner vrienden en kennissen wandelen, welke denzelfden maatschappelijken stand als ik uitgekozen hadden. - ‘Waarom,’ vroeg ik aan den geest, die immer naast mij bleef, ‘waarom wandelen mijne broeders op die andere wegen?’
- ‘Gij zijt op de rechte baan,’ antwoordde mijn geleider.
- ‘En waarom bevinden zich mijne broeders hier dan ook niet? Stellen zij zich dan hetzelfde doeleinde niet voor?’
- ‘Uwe broeders, zegt gij! Zij zijn uwe broeders niet; zij hebben met u niets gemeens dan de kleeding, het uitwendige.’
- ‘En ik ben gansch alleen op den weg! Hoe komt het toch, dat zij zoo verre van mij zijn - en, volgens ik kan zien, zullen zij zich allengs meer en meer verwijderen?’
- ‘Zoo is het, want de wegen loopen recht; doch gij zijt niet alleen op de baan, zooals gij denkt; ga voort en gij zult andere broeders vinden...’
‘ Ik liet het hoofd op de borst zinken; doch stapte moedig voort. Na eenen langen tijd gegaan te hebben, vond ik eenen zwakken grijsaard op den weg uitgestrekt liggen. Verschrikkelijk was het schouwspel, dat zijn zicht mij opleverde. Eene gapende wonde was in zijne borst gemaakt en eene bloedstraal vloeide onophoudelijk uit het binnenste zijns harten. Om zijnen eerbiedweerdigen schedel was een ijzeren band geklemd, welke met eene vijs kon toegewrongen worden. Terwijl ik bij den rampzalige stond, zag ik dien band, door eene onzichtbare werking, dichter toehalen. Ik bukte mij tot den ouderling en wilde hem van den grond oplichten; doch hij sloeg minzaam zijne oogen op mij en, mijne hand zachtjes terughoudende, sprak hij:
- ‘Ga slechts verder, ik ben ongeneesbaar: mijne krachten zijn te verre weg; ik kan niet meer; tracht gij de goede baan ten einde te wandelen... Gij zijt nog jong, gij zijt sterk en krachtvol en reeds ver gevorderd... Ga voort, ga voort en bekreun u om mij niet!’
| |
| |
‘Dan, ik wilde niet gehoorzamen; doch de geest, die naast mij stond, zegde nu ook: ‘ga voort’ en ik moest mijnen weg hernemen. Geen kwaart uurs was ik verder gegaan of een andere broeder deed zich voor mijne oogen op. Eene breede wonde bloedde hem, zooals bij den eerste, aan het hart; doch zijn hoofd was op eene afschuwelijke wijze doorploegd en verhakkeld. De tranen borsten mij, bij dit beschouwen, uit de oogen:
- ‘Broeder! broeder!’ riep ik, ‘wie heeft u zoo mishandeld?’
- ‘Wie deed Kristus, den verlosser der menschen mishandelen?’ was zijn antwoord.
- ‘Martelaar!’ hernam ik, ‘laat mij uwe wonden verbinden, laat er mij de olie en den balsem der vertroosting in gieten!’
- ‘Neen, broeder, houd u niet langer bij mij op: de weg is nog zoo lang en er zijn nog dieper ongelukkigen; tracht slechts de baan ten einde te komen...’
- ‘Neen,’ riep ik, ‘ik zal u niet in dien schrikwekkenden toestand verlaten!’ - Doch de geest sprak weder:
- ‘Ontneem uwen broeder de martelkroon niet en ga voort!’
‘En wederom was ik gedwongen voort te wandelen.
‘Nog eenige broeders ontmoette ik op mijne lange baan, en telkens zag ik de smarten vermeerderen; hun toestand was zoo afgrijselijk, dat ik het u niet zou kunnen beschrijven. Eindelijk zegde mij de laatste, bij wien ik stil bleef:
- ‘Ik ben het verst op de baan voortgesukkeld, en zie nu of er een lijden is, dat met mijn lijden kan vergeleken worden... Broeder! broeder! wat kan ééne goede ziel tegen millioenen bedorvene zielen? Wat kan één gezonde geest tegen duizenden bedorvene geesten aanrichten?... Wee! wee! alle vleesch heeft zijnen weg bedorven! Diegenen, welke het heiligdom moesten bewaren, hebben het onteerd! het heilige vuur brandt in hunne zielen niet meer! Zij, die door den Almachtige bestemd zijn, om als schakel tusschen Hem en het menschdom te dienen: zij, die de harten zouden moeten verteederen en het zielengenot op aarde zouden moeten doen heerschen; zij treden hunne bestemming met de voeten en, aan vuig zingenot verkleefd, kunnen zij slechts het stof aanbidden. De dag der verdelging zal voor hen geboren worden en eeuwig zal de vloek der ongelukkigen op hun schuldig hoofd drukken...’
- ‘Geenen moed verloren, broeder,’ riep ik; ‘de martelkroon ontvangt gij hier en ik ga ze verder zoeken!’
| |
| |
- ‘De martelkroon! En onze arme broeders, het menschdom waarheen loopen zij?’
‘Bij die bemerking voelde ik mij het hart als toewringen: ik viel met het aanzicht ter aarde en riep nu met mijnen rampzaligen broeder: ‘Wee! wee!’
Die kreet klonk verschrikkelijk door de wijde uitgestrektheid en duizenden ethos herhaalden: wee! wee!...
‘Hier brak het visioen af, ten minste herinner ik mij niet meer wat er verder geschiedde.
‘Des anderdaags 's morgens ging ik mijnen overste vinden en legde hem het nachtgezicht uit. Ik toonde hem, met krachtige woorden en met eene ongewone welsprekendheid, hoe men niet dan de slechte wegen bewandelde en hoe verdwaald men voortstapte. - Mijn overste antwoordde weinig en deed mij op mijne kamer sluiten. Wat er verder gebeurd is, weet ik niet. Ik begon van dit oogenblik af slechts inwendig te leven. Thans ken ik niemand mijner oude vrienden meer.’
‘Maar hoe hebt gij mij dan herkend, broeder?’ vroeg Wolfang.
‘Omdat onze zielen zich verstaan,’ sprak de jongeling.
Wolfang voelde zich alsdan in eene diepe mijmering verdwalen; hij liet de hand des zieken los en nu herviel deze in zijne vorige spraaken roerloosheid. Men droeg hem uit den tuin en legde hem ter rust. - De toonkundige werd sedert dien dag meermaals bij den jongeling toegelaten en telkens, wanneer hij dezes hand aanraakte, kon hij met hem redekavelen.
Ik wil uit dit alles geene gevolgen trekken, mijn beste Frans, en laat dit aan uwen onderzoekenden en alles uitleggenden geest over. Gij zult licht de oorzaak en de reden daarvan opsporen. Het visioen zal een visioen zijn en daarmede is het uitgelegd. De ontbinding der tong des jongelings, zoodra Wolfang dezes hand aanraakte, zal eene inbeelding wezen; de overste en de bedienden van het gesticht zullen zich ingebeeld hebben, dat de zieke sprak, ofwel het is alles eene verbeelding van Wolfang zelven, ofwel nog, het gebeurde zal ditmaal aan het magnetismus moeten toegeschreven worden. - Ik loochen dit laatste niet; doch magnetismus is slechts een naam, een woord, en dan blijft er nog altijd uit te leggen, wat er door en in het magnetismus gebeurt en waarom en op welke wijze de werkingen van den eenen geest op den anderen geschieden kunnen. Denk er aan, vriend Frans, denk er aan en leg mij dit alles op eene natuurlijke wijze uit, indien gij kunt.
| |
| |
Tot hier is mijn brief eerder wetenschappelijk dan iets anders. Thans van den onden vriend aan den ouden vriend. - Uwe schets, beste Frans, van de geschiedenis van Walter heeft mij diep getroffen. Ik heb den braven Duitscher te Antwerpen gekend en wilde thans bij hem zijn, om hem, door u geholpen, moed en troost te verschaffen. Doe hem mijn vriendschappelijk aandenken herinneren en zeg hem welke gevoelens er in mijn hart wonen; - dat zal hem mogelijk eenen stond genoegen doen smaken... Uwe woorden over de moeder en zuster van Walter doen mij die twee vrouwen hoogachten en beminnen. Ik gevoel, dat het twee dier blanke zielen zijn, welke op aarde door de wreedste tegenspoeden overvallen worden en, als het ware, voor hare medemenschen moeten lijden. Ik geloof, dat onze zielen elkaar goed zouden begrijpen; spreek haar van mij; zeg dat uw vriend, ofschoon hij haar nooit gezien hebbe, ze eerbiedigt en met broederlijke liefde aan haar denkt; dat hij zich in de ziel met u allen vereenigt en aan u in het bijzonder den last oplegt dubbel liefderijk en vertroostend voor haar te wezen.
Ik gevoel te sterk, mijn goede Frans, hoeveel troost gij in dit rampzalig huisgezin kunt storten, om u nog te durven aansporen uwe terugkomst naar Antwerpen te bespoedigen. Hoe brandend mijn verlangen ook zij, om u terug te zien, vrees ik thans eigenlievend te schijnen met u dit verlangen te doen kennen. Beslis gij dan vrij daarover, mijn vriend, en zie wat u best te doen staat. Verder durf ik niets zeggen.
Kende mij uw nieuw aangenomen vriend, de heer Van Hardenhoek, ik zou u verzoeken hem eenen hartelijken handdruk voor mij te geven. Dan, doe het toch maar. - Wat gij over hem schrijft, doet mij de schoonheid zijner ziel voorgevoelen, doet mij het zuivere zijner gevoelens kennen, met een woord, doet mij den zonderlingen braven man volkomen begrijpen, - en zulke gedachten zijn immer vertroostend, zijn immer zielbalsemend.
Nu, vriend, vaarwel; ik verwacht mij aan uwe komst of aan eenen brief.
Uw immer verkleefde
Frederik.
|
|