Volledige werken. Deel 3
(1869)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Maar is dat nu de vriend Frederik, die mij zulke dingen schrijft? - Is dat Frederik, dien ik van over zoo langen tijd heb leeren kennen? - Is dat nu Frederik, mijn oude makker, mijn goede vriend? - Is dat nu die Frederik, met wien ik soms uren lang over de ernstige zaken van 's menschen leven gesproken heb en die er, op mijn woord, ernstig wist over te spreken? - Is dat Frederik, die zoo goed scherts kon verdragen en er zijn grootste vermaak in vond; met wien ik zoo dikwijls vroolijke uren gesleten heb, met alles op eene zachte wijze den spot drijvende; met een woord: is dat de vriend, dien ik te Antwerpen gelaten heb?...’ En telkens, mijn goede, heb ik op die vragen met een: ‘ik weet niet, - ik versta er mij niet aan, - ik kan er geenen kop aan krijgen,’ moeten antwoorden. Beter zoudt gij gedaan hebben den heer Wolfang - ik spreek u vrij en onbewimpeld, omdat ik uw vriend ben, - in zijn gesticht, welken onteerenden naam het dan ook drage, te laten. Gij haddet daardoor hem voorzeker en u denkelijk, een aantal dwaasheden gespaard. welke ik nu in de toekomst voorzie. - Voorwaar, ik beken het u, ik heb den heer Wolfang nooit begrepen, ik zie het klaar genoeg. - Ik wist niet, dat er in zijn brein zulke vreemde zaken omgingen. Het spijt mij thans; want hadde ik zulks kunnen veronderstellen, dan hadde ik ongetwijfeld meer acht op zijne stelsels geslagen en u in tijds trachten te behoeden voor het gevaar, dat u bedreigde en dat u thans overweldigd heeft. - Tracht toch, mijn beste Frederik, zoohaast mogelijk uit den toestand te geraken, waarin gij verkeert: hij kan u niet dan schadelijk worden en onder alle opzichten... Mocht het korte onderzoek, welk ik hier van uwen brief en van het verhaal, dat hij bevat, ga doen. u de overtuiging daarvan geven en u het vast besluit doen nemen den heer Wolfang te vluchten, - hem te vluchten, als een mensch, die met eene aanhalende ziekte zou besmet wezen. De verhevene geest, dien gij wel aan den toonkundige wilt toekennen, is slechts een ziekelijke toestand van het brein van den heer Wolfang. Wanneer de verbeelding niet overdreven wordt, wanneer zij binnen de palen van het mogelijke blijft en schoone dingen kan te voorschijn brengen, dan is het eene der heerlijkste gaven, welke de geest des menschen kan bezitten, dan eerbiedig ik het brein, dat met die grootsche kracht begaafd is, en ik verneder er mij gaarne voor. Doch, wanneer die verbeelding buiten de aangewezene palen stapt, wanneer zij, van | |
[pagina 34]
| |
allen toom ontdaan, op een gebied voortrolt, waaraan men geenen naam meer kan geven - omdat het zich buiten het wezentlijke bevindt, - dan noemt men die verbeelding slechts fantazie, en als er niets dan fantazie bestaat, dan noemt men dien toestand den staat van krankzinnigheid. Dusdanig is het geval met Wolfang. Gij moogt hem nu, zooveel gij wilt, aan eenen waarzegger, aan eenen profeet vergelijken; ik heb er niets tegen; ik stem zelfs volkomen met u daarin overeen: want die ook waren fantastische lieden, overdreven verbeeldingen, dwepers, die de fantazie voor de waarheid opnamen, hunne droomerijen voor inspraak hielden en zoo dikwerf raadsels voorgaven, totdat er eindelijk een bewaarheid werd. Het kortzichtige volk is altijd en in alle landen des aardbodems hetzelfde geweest: het laat twintig voorzeggingen voorbijgaan, welke niet of gansch verkeerd uitvallen en klampt zich aan eene enkele vast, die bij geval bewaarheid wordt. - Zoo zal iemand, bij voorbeeld, die de gansche week moet zwoegen en slechts den zondag tot de rust kan gebruiken, en dan gaarne eene wandeling doet, zeggen, dat het des zondags altijd slecht weder is. - Zoo heeft men het spreekwoord uitgevonden dat, wanneer men van iemand spreekt, hij er aan of omtrent is. - Waarom? omdat zulks nu en dan eens geschied en men het alsdan juist gewaar wordt, terwijl men het duizenden keeren, zonder opmerking, laat voorbijgaan, indien het geval niet gunstig is. - Zoo is het ook met de zoogenaamde voorgevoelens... Men heeft alle oogenblikken des levens voorgevoelens en van de duizend wordt nog geen enkel bewaarheid; doch wanneer dit laatste gebeurt, wordt het opgemerkt en anders denkt men er niet aan... Maar ik herinner mij, dat gij aan het geval niet gelooft... Ik wel, vriend Frederik... Die bemerkingen zult gij mogelijk - bijzonder nu gij in eene zoo hooge wereld zweeft, - als nietigheden aanzien. Zij zijn het nogtans niet. De grootste dingen der wereld zijn nietigheden en de nietigheden brengen de grootste dingen der wereld voort. De opmerkzaamheid bestaat in de kleinste zaken: ‘In minimis maxima’ zegt Paulus, en dat is een schoon, een breed gevoelen, alhoewel ik, met het u voor te brengen, een weinig aan eenen predikant gelijk. Gij schrijft mij: ‘Wie zegt ons waar de echte krankzinnigheid begint?’ en gij vindt zulks eene verschrikkelijke vraag. - Ik zal u die verschrikkelijke vraag oplossen, vriend Frederik. - De krankzinnigheid begint, daar waar onze gedachten, onze gezegden, onze doenwijze | |
[pagina 35]
| |
buiten het algemeen gezond oordeel loopen; daar waar zij den kring te buiten treden, welke rond het menschelijk verstand, rond de macht van den menschelijken geest getrokken is. Als men daar buiten loopt, geraakt men in opstand met de maatschappijen men mag er geen gezond lid meer van genoemd worden; men verdient den naam van krankzinnig, en worden de gedachten tot daden gebracht, dan moet men uit de algemeene familie, uit de maatschappij gesloten worden, welke het behoud, het geluk, het voordeel van haar geheel aan geene eenheid, aan geen gedeelte mag opofferen. - Die redeneering, vriend Frederik, zal u misschien zeer stoffelijk voorkomen. Het is mijne schuld niet: ik hen een stoffelijk schepsel en gij moogt van mij niet anders verwachten. ook zal ik, volgens die gevoelens, uwen ganschen brief beoordeelen. De eenige gezonde reden, welke gij uit. Wolfangs mond gehoord hebt, is het oordeel, dat hij over mij gestreken heeft. Het is waar: ‘mijn geest is stoffelijk’ en hij had er mogen bijvoegen ‘al te stoffelijk’ en ik ‘kan een goed schilder, maar zal nooit een grootsch kunstenaar worden. ‘Hadde de heer Wolfang wat minder en ik wat meer verbeelding, dan zou het evenwicht tusschen ons hersteld zijn, dan zou hij een groot man wezen en ik mogelijk een groot kunstenaar kunnen worden. Nu is Wolfang een fantast, en ik ben een knoeier in mijne kunst; doch ontbreekt mij vuur, ik bezit toch warmte, en de heer Wolfang, indien ik mij niet bedrieg, bevat slechts vlam, waar men zich, bij de aanraking, aan verbrandt. Ik wil mijn lot tegen het zijne dus niet verruilen. Reeds lang, beste Frederik, werd ik zoo beoordeeld. Mijn vriend Walter, in wiens woon ik mij thans te Dusseldorf bevind - waar ik, zooals gij weet, na mijn verblijf te München, ben aangekomen, - mijn vriend Walter, zeg ik, heeft het mij over jaren reeds te Antwerpen gezegd. ‘Bij u,’ zoo sprak die brave jongeling, ‘ik weet het, bij u is de geest meester over het hart: gij gevoelt; doch dit gevoel is bij u aan de reden onderworpen en wordt er door verkond. Bij mij is het een brand, die mij verteert en dien ik niet kan uitdooven.Ga naar voetnoot(1)’ Helaas, vriend Frederik, nu ik u van Walter spreek, kan ik niet nalaten er u eenige stonden over te onderhouden. - Ofschoon gij niet zoo innig als ik, door de vriendschapsbanden, aan hem verkleefd zijt, | |
[pagina 36]
| |
hebt gij den braven Duitschen kunstschilder toch te Antwerpen gekend en zult u denkelijk aan zijnen toestand gelegen laten. Het is een der grootmoedigste karakters, een der edelmoedigste inborsten, welke ik ooit in mijn leven aangetroffen heb. Hij ook werkt voor en door het gevoel; maar dit gevoel is heilig en verschilt hemelsbreed van het kranke, ziekelijke gevoel, waarmede de heer Wolfang geplaagd wordt. Ik heb u nimmer zijne ongelukken doen kennen, omdat hij van deze een geheim maakte en ik zal dit geheim nog omsluierd houden. Echter wil ik u in eenige woorden doen gevoelen welke zware slagen die grootsche, gevoelige ziel overvallen hebben. Verbeeld u vooreerst eene lange reeks ongelukken van huiselijken tegenspoed, welke de jonkheid van Walter, als trouwe gezellen begeleid hebben. Tot slot dier omstandigheden, eene ziekte, welke zijnen vader jaren lang op het bed hield uitgestrekt en eindelijk, in de wreedste lichaamsfolteringen, den aangebeden echtgenoot en vader uit het leven rukte. Eene moeder en teedere zuster tot de uiterste wanhoop gebracht en, om haar te troosten, eenen jongeling met eene allergevoeligste ziel, die al het leed in zijn hart moet verkroppen en, door zijnen bedwongen moed, het eenig dierbare, dat hem op aarde overblijft, moet, trachten, als het ware, tot het leven terug te roepen. - Hierop nu eenige dagen van kalmen vrede, van vrije ademhaling, welke door den kunstenaar worden ten nutte gesteld om Antwerpen, die voedstermoeder der schoone kunsten, te komen bezoeken en er zijne bekwaamheid te vervorderen. Eilaas! in het vreemde laud wachten hem nieuwe ongelukken: de liefde, het schoonste wat op aarde bestaat, het heiligste geschenk, dat ons de Godheid gedaan heeft, moet voor hem slechts dienen, ow hem het lijden, het ongeluk, den rampspoed in al hunne uitgestrektheid te doen gevoelen. Hij lijdt in zijne ziel, in de ziel zijner geliefde, in de ziel van allen, die zijner geliefde duurbaar zijn. Hij ziet zijne minnares, in zijne armen, den jongsten snik geven en denkt nu den laatsten druppel gal uit den beker des levens genuttigd te hebben. Hij misgrijpt zich. Het ongeluk is van hem slechts eenen stond weggetogen, om zijne vale vlerken over zijne geliefde familie in Duitschland weer te gaan nederstrijken. - Hij snelt er naar toe, en vindt zijne moeder en zuster, zich zelven in armoede gedompeld. Hij worstelt jaren lang tegen de ramp en richt het hoofd eindelijk op: een aanzienlijk erfdeel heeft het verloren fortuin hersteld. - Een zachte koesterende zonnestraal schuift weder over de baan zijns levens. Nu keert | |
[pagina 37]
| |
hij terug naar Antwerpen, om er andere rampspoeden te komen verzachten... Het is te laat! De rampen zijn onherstelbaar... Dit alles is slechts de geschiedenis van den armen Walter. Thans is de jongeling terug naar de familiehaven gekomen; doch in welk eenen toestand? Hopeloos is hij thans en het hoofd, dat zoo lang aan het onweder weerstand bood, hangt nu zonder kracht op de borst neder. Zooals ik u reeds gezegd heb, verblijf ik in zijne woning; al de oogenblikken, welke ik vrij heb. zijn hem toegewijd; ik tracht hem zooveel mogelijk te troosten en hem moed in te storten. Hij luistert naar mijne woorden, is door mijne redenen overtuigd en belooft mij alles; doch zijne beloften blijven zonder uitwerksel: twintigmaal opgebeurd, valt hij weer zoo dikwijls neder, en zijne geest- en lichaamskrachten gaan zichtbaar achteruit. Ik kan mij soms niet wederhouden, wanneer ik hem door mistroostigheid overvallen zie, in tranen los te breken. Tot overmaat van ramp, - en dit is iets, dat mij gansch den moed beneemt - schijnt hij zijn lot geduldig te verdragen; hij staat noch tegen het noodlot noch tegen de menschen op en de eenige klacht, welke ik tot hiertoe uit zijnen mond heb hooren komen, bestaat in de treurige woorden: ‘het is te veel! te veel!’ - Zijne kwaal is ongeneesbaar.... Meermaals spreek ik met de moeder en zuster, die mij als den tweeden zoon uit den huize beschouwen, over den toestand van Walter en ik durf aan de teedere vrouwen niet zeggen, wat ik juist over dien toestand denk: ik wil haar den laatsten straal van hoop niet benemen. - Ik was met zijne zuster Elisa overeengekomen, om hem aan te wakkeren eene kleine reize te ondernemen. Tot onze groote verwondering wil hij, die altijd zoo inschikkelijk is, aan ons verlangen niet voldoen en zegt. slechts rust noodig te hebben...... Eilaas! het ongeluk is nog niet verzadigd en het wil zijnen vullen loop hebben. Ik wenschte wel, dat ik mijn leven te Dusseldorf kon blijven doorbrengen, bij Walter, bij zijne brave moeder, bij zijne engelachtige zuster; doch eilaas! ik ben mij zelven niet meester en te Antwerpen zijn er ook vrienden, die mij nauw aan het hart liggen en mijne hulp noodig hebben! - Dit brengt mij op de gedachte van u terug, mijn goede Frederik, en herinnert mij, dat ik slechts begonnen heb op uwen brief te antwoorden. - Vergeef mij de korte uitweiding, die ik hier gedaan heb; zij is toch ook der vriendschap toegewijd en heeft mij het harte verlicht. - Ik kom tot ons onderwerp terug. Over de stelsels der dichterlijkheid van den heer Wolfang zal ik | |
[pagina 38]
| |
niet uitweiden. Zulks zou mij te verre brengen en toch zij zijn slechts een gevolg van de krankheid zijns breins en, kan ik u overtuigen van het bestaan dier krankheid, dan zullen de stelsels van zelve wederlegd zijn. Ook de vereeniging, de ineensmelting, de vereenzelving der geesten zullen slechts droomen worden, wanneer gij, zooals ik, zult gelooven, dat de heer Wolfang een droomer is - een poëtische droomer, mogelijk; maar toch een droomer. - Laten wij eens uw bezoek op de geheimzinnige kamer - die, zoo ik hoor, geene geheimzinnige kamer is, tenminste in den zin, zooals wij gedachthadden, - terloops trachten uit te leggen. Laten wij ten eerste aanstippen, mijn goede Frederik, dat gij van natuurwege - en gij zult het licht bekennen, - eene sterke geneigdheid voor het fantastische gevoelt; dat gij in droomerijen lust schept en dat uwe zenuwen eene gevoeligheid bezitten, welke waarlijk buitengewoon is. Wanneer men dit alles in aanmerking neemt, dan is het niet te verwonderen, ten eerste, dat het zicht der geheimzinnige kamer u getroffen hebbe, ten tweede, dat het spel van den heer Wolfang, dat, ofschoon gij het in uwe beschrijving te hoog stelt, toch een echt betooverend spel mag genoemd worden - want Wolfang is de grootste toonkundige, dien ik ken, - dat dit spel, zeg ik, uw reeds geschokt gevoel nog dieper misleid heeft en dat die schokking, welke door het lieve verhaal van Lydia, die ik nog wel levend wenschte, tot den hoogsten graad was gebracht, u eindelijk in eene soort van ontgeesting heeft doen vallen, welke u onbekwaam gemaakt heeft het gezond oordeel te bewaren. Wat blijft er nu, ten tweede, uit te leggen?... Is het de schim, welke gij op den muur gezien hebt? het inzakken van het kussen der sofa? het geritsel van het blanke kleed des geestes? - De geesten hebben altijd blanke kleederen aan, en ik wil ze daarin niet misprijzen. - Is het misschien het zien van den geest zelven, het aanraken op uwen schouder van de hand van Lydia?... Mijn lieve Frederik, was uwe geestontsteltenis alleen niet bekwaam, om u al zulke dingen voor te schilderen? Schijnt in onze droomen ons de wezentlijkheid ook niet tastbaar?... Gij hebt gedroomd, vriend, gij hebt gedroomd! en het eenige verschil tusschen dien droom en andere is, dat gij, thans ontwaakt, nog aan de wezentlijkheid gelooft van wat gij meent gezien te hebben: uwe inbeelding blijft duren, gij blijft ontwaakt voortdroomen... | |
[pagina 39]
| |
Ik heb hier te Dusseldorf kennis gemaakt niet eenen landgenoot, die lang in Amerika gewoond heeft, alle landen kent en thans de steden van Duitschland voor zijn vermaak bezoekt. Zijn naam is Van Hardenhoek.Ga naar voetnoot(1) Hij schijnt een reeds bejaard man en kent Antwerpen zeer wel. Het is een wonder schepsel, zooals ik ze geerne zie, geestig en spitsvinnig en te gelijken tijd een diep doordringend verstand bezittende. Hij had mij juist gister avond, in het gasthof, waar hij inwoont, verzocht om eene flesch te komen ledigen en over Nederland te redekavelen. Vol van de lezing van uwen brief, kon ik mij niet onthouden de samenspraak op het bestaan der geesten en op de kracht van het geestvermogen te brengen. Wij hebben uren lang - en het verwondert mij nu, - statig over dit onderwerp gesproken en de heer Van Hardenhoek was zeer achterhoudend in zijne beslissingen. Hij bekende, zonder nogtans uwen naam te kennen noch dien van den heer Wolfang, dat de toonkundige in eenen ziekelijken toestand verkeerde en dat gij op het punt waart hem daarin na te volgen; doch hij ging immer van het standpunt uit, dat hij, voor een oogenblik, veronderstelde aan zulke dingen te gelooven, en hij verdedigde alsdan niet slecht uw stelsel, vriend Frederik, alhoewel ik hem niets duidelijks van uwen brief gezegd had. Ziende nogtans, dat hij mij niet kon overhalen, is hij eensklaps van doenwijze veranderd en heeft mij door stellige redenen willen bewijzen, dat al wat men van zulke dingen verhaalde, bestaan kon of ten minste te goeder trouw van die het ondervinden, kan geloofd worden. Hij sprak mij te dier gelegenheid over het magnetismus en zegde mij wondere dingen gezien te hebben. - Inbeelding! loutere inbeelding! sprak ik. - Het is mogelijk, zegde hij, doch de feiten kunnen niet geloochend worden. - Die opmerkingen, vriend Frederik, waren voor mij niet verloren en ik begon inwendig te onderzoeken of ik uwe wonderbare geschiedenis, bij middel van het magnetismus - dezes bestaan voor eenen stond aannemende, - niet kon uitleggen. Dan, ook dit middel gelukte mij niet en ik moest tot mijne eerste gedachte terugkeeren en het alles aan inbeelding, aan zenuwontsteltenis toeschrijven. Er blijven twee punten, waarover gij mij met recht eenigen uitleg, eenige verklaring zoudt kunnen vragen. - Hoe komt het, dat de af- | |
[pagina 40]
| |
schildering, welke uw vader u van Lydia gegeven heeft, juist overeenstemt met het beeld, dat gij hebt meenen te zien, en hoe kon de heer Wolfang weten, dat gij elkaar voor eenigen tijd zoudt hebben moeten verlaten? - Het valt mij moeilijk en niet moeilijk daarop te antwoorden. Stoffelijke, onwederleggelijke proeven zou ik u voor het oogenblik niet kunnen geven en moet mij met veronderstellingen bevredigen. Er zijn honderden middelen, om de onmogelijkheid van zich weder te zien uit te leggen: gij kunt kiezen. - Wie weet of de heer Wolfang niet eerder dan gij, bij brieve, van den rampspoedigen toestand uws vaders was onderricht geworden? - Wie weet of hij zelf niet had voorgenomen des anderdaags s' morgens de stad te verlaten of zich voor eenigen tijd opgesloten te houden? - Het zou de eerste maal niet geweest zijn, dat hij zulk een besluit zou hebben gevormd en uitgevoerd. - Indien hem waarlijk een geest ten dienste stond, die hem van de toekomst kon onderrichten, dan zou ik zijn geluk benijden en hem wel naar het middel willen vragen, om zoo iets ten mijnen dienste te hebben. - In de middeleeuwen ook geloofde men, dat de zoogenoemde toovenaars en tooveressen eenen geest - doch die was nooit schoon, - tot hunnen dienst hadden, die hen van alles onderrichtte, hun de verborgene schatten aanwees - en die domkoppen van toovenaars wisten er geen gebruik van te maken; zij waren en bleven immer arm, woonden in kelders of op zolders en eindigden hun leven op den brandstapel, - iets dat ook niet zeer kristelijk was en thans beter door de zinnelooshuizen wordt vervangen. En, tot de gelijkenis van Lydia komende, is het zeker, dat de Lydia, welke gij hebt meenen te zien, aan eene vrouw moest gelijken. De afschildering, welke men u later deed, moest insgelijks het wezen eener vrouw voorstellen; en nu ligt de gansche knoop in het toeval, dat gewild heeft, dat die twee gelijkenissen zoo goed mogelijk gepaard gingen, of liever, dat de afschildering der wezentlijkheid met die uwer verbeelding overeenstemde! - o Liefde voor het buitengewone! Waarom, vriend, de dingen niet liever op eene natuurlijke wijze trachten uit te leggen, dan wel u op een ingebeeld gebied te begeven?..... Beste Frederik, stel toch al die vreemde gedachten uit uw hoofd! Spreek er niet meer van met den geest in eene andere wereld te vliegen - zich boven het aardsche te verheffen, - tot de volmaaktheid op te stijgen, - door het gevoel te leven .... De aarde en wat zij ens aanbiedt, is reeds moeielijk genoeg om begrijpen; kennen wij eerst goed | |
[pagina 41]
| |
onze woning, ons land, vooraleer in vreemde gewesten te gaan verloren loopen; begrijpen wij eens goed en voor altijd, dat de volmaaktheid op aarde een droom, een ijdele droom is, dat een overweldigd gevoel geen gevoel meer mag genoemd worden en dat ‘door het gevoel leven’ zeggen wil: door het gevoel het lichaam dooden. - Geloof mij, vriend, de toestand, waarin gij thans verkeert, mag niet blijven duren; hij moet afgebroken worden, of weldra zult gij er in uw lichaamsgestel de noodlottigste gevolgen van gewaar worden. Gij zijt fijn van lichaamsvormen, zonder dat zoudt gij zoo geene dichterlijke schoonheid bezitten: uwe gesteltenis is die van eenen zenuwachtigen mensch; uwe zachtblauwe oogen, uwe lichtbruine lokken, uw doorschijnend vel, de fijne trekken van uw aangezicht, uw breed voorhoofd, alles zou het mij bewijzen, indien de ondervinding er mij niet reeds lang de onwederleggelijkste proeven van gegeven hadde. - Welnu, met zulk eene gesteltenis, zoudt gij niet lang aan de ondermijning van uwen geest wederstaan, en gij zoudt den kamp niet zoolang volhouden als de heer Wolfang, die, bij eene overdrevene organisatie van het brein, toch reuzenkrachten in het lichaam bezit. - En met al dat nogtans, kan men toch licht bij hem bemerken welke verwoesting allengs zijnen sterken lichaamsbouw ondermijnt en dagelijks eenige zijner krachten wegdraagt..... En reeds - gij zult het u ook wel herinneren, - heb ik den heer Wolfang over het afnemen zijner gezondheid hooren klagen; zijne laatste onpasselijkheid, waarvan gij in uwen brief gewaagt, is nog een bewijs te meer van hetgeen ik hier neerschrijf. Tot overmaat van ongeluk is het er in de zenuwziekten zoo mede gelegen, dat hoemeer het stoffelijke van zijne kracht, van zijn bestaan verliest, hoemeer het zenuwstel aangeprikkeld wordt, hoe meer het in verdelgingskracht aanwint en hoemeer het zijnen loop verhaast - loop, waarvan het einde eene vroegtijdige dood is. - Frederik! laat u deze bemerking tot stof verstrekken van ernstige bedenkingen! Het is u een plicht u zelven niet te kort te doen, uw leven niet te vergiftigen. Gij hebt ouders, die in u hunnen grootsten troost vinden, die u als hunnen grootsten, hunnen eenigsten schat beschouwen; die, met u te zien lijden, geenen gelukkigen stond meer op de wereld zouden smaken. Gij moogt u zelven, gij moogt uwe ouders geene rampen voorbereiden..... Nog eens! denk er wel aan! En nu nog eenige woorden, die aan het voorgaande niet rechtstreeks toebehooren en slechts aan onze oude vriendschap toegewijd zijn. Bin- | |
[pagina 42]
| |
nen eenigen tijd keer ik naar het vaderland terug. - Mijn toestand is pijnigend! gij zult het reeds gevoeld hebben. - Ik zou willen bij Walter blijven, hem vertroosten en zijnen moed trachten te doen herleven; ik ben aan het gezelschap zijner moeder en van zijne zuster Elisa verkleefd, en ten zelfden tijd roepen andere belangen mij naar mijne geboortestad terug: ik moet u eene weldoende hand komen toereiken. - Bij mijne terugkomst hernemen wij onze avondwandelingen en wij zullen weder dit zoolang gemiste en zoo zoet genot smaken. Twee andere zware belangen zijn vlij ook nog opgelegd: het eene door Walter: het betreft eenen ongelukkige, die uit de maatschappij verbannen is en wiens lot het grootste medelijden verdient. - Ik zal u dit later uitleggen. - Het andere werd mij door den heer Van Hardenhoek, van wien ik hier voren sprak, opgelegd, en ik heb hem beloofd er voor te zorgen. Ik moet hem in eene zaak voor spioen te Antwerpen dienen, er de daden en den toestand van een huisgezin gadeslaan en er hem verslag van doen. Het is eene heerlijke bespieding, mijn vriend, eene schoone daad en die mij de grootmoedige inborst van den heer Van Hardenhoek in al hare schoonheid heeft doen raden. Ik mag u die personen niet noemen en kan alleenlijk zeggen, dat mijn oude vriend eene voorzienigheid wil zijn voor eenen jongeling, dien gij kent en welke bezig is met te pogen zich een fortuin door werken aan te schaffen. Gelukt die jongeling niet in zijne pogingen, dan zal hem, wanneer het noodig is, het fortuin met eene milde hand geschonken worden en in eene ruime maat; want de heer Van Hardenhoek is oneindig rijk. - Er zijn laffe zielen in de wereld, ja; maar Goddank! men vindt er ook nog die, rein en zuiver, de edelmoedigste, daden verrichten en ons het menschdom doen blijven beminnen. - Mijn nieuwe vriend is van die soort. Ik moet u niet zeggen, mijn lieve Frederik, welk genoegen gij mij zoudt verschaffen met mij, vóór mijn vertrek van Dusseldorf, nog eenen brief te doen geworden. Ik reken daar zelfs op en vlei mij, dat hij min fantastisch en meer stoffelijke zal wezen. In allen gevalle schrijf mij zooals gij voelt en niet om mij te believen. Mijn' hartelijken handdruk en blijf welvarend! uw frans.
Naschrift. Zoo ik, in mijnen brief, over het gevaar niet spreek, waarin uw brave vader verkeerd heeft, geloof daarom niet, mijn vriend, | |
[pagina 43]
| |
dat zulks door vergetelheid gebeurd is of door het weinig belang, dat ik daar in stel. Neen, Frederik, het is enkel, omdat ik die zaak niet heb willen mengen met de soort van schertsenden twist, waaruit mijn brief samengesteld is. - Gij weet genoeg hoe ik aan uw gansch huisgezin verkleefd ben en hoe hoog ik uwen vader, in het bijzonder, schat, Welnu, meet daarvan af, hoe zeer ik, door het vernemen zijner rampspoedige ziekte, ben getroffen geworden en hoe gevoelig ik er aan geweest ben. Gelukkig dat thans alle gevaar voorbij is en wij niets meer te vreezen hebben! Zonder dat zou ik weinige geruste stonden in Duitschland meer kunnen doorbrengen. Doe den braven man mijne bijzondere groetenissen, vriend Frederik, en zeg hem welk deel ik in uw aller smarten genomen heb. |
|