| |
| |
| |
XII.
Des morgens, met het krieken van den dag, was Frans reeds te been, en zat geduldig het ontwaken van zijnen vriend af te wachten. Toen deze laatste de oogen ontsloot, schelde Frans den bediende van het gasthof en gebood hem het ontbijt op te brengen. Toen beiden aan tafel zaten, spraken zij over het bezoek, dat zij, dien morgen, bij de moeder van den afgestorven vriend Walter moesten afleggen.
‘Ik ben nieuwsgierig,’ zegde Frederik, ‘om die brave lieden te leeren kennen; ik ben zeker, dat onze zielen elkaar zullen begrijpen.’
‘Ik twijfel er geenen stond aan,’ antwoordde Frans. ‘De vriendschap, die de twee vrouwen mij gewijd hebben, zult gij weldra met mij deelen. Jammer maar, dat wij na zulke treurige omstandigheden aankomen: ik ben er verzekerd van, de droefheid, die het afsterven van Walter haar veroorzaakt heeft, zal nog immer even pijnigend in het hart der twee vrouwen besloten liggen.’
‘Jammer ook,’ hernam Frederik, ‘dat ik zulke zwakke trooster ben.’
‘Ik reken nogtans veel op u, vriend.’
‘Dan zult gij denkelijk zonder den waard gerekend hebben,’ zegde Frederik. ‘Wanneer ik droefheid zie, kan ik wel mede weenen; doch ik weet geene woorden te vinden, die de ziel der bedrukten kunnen opbeuren.’
‘Het zijn niet altijd de woorden, vriend, die het grootste vermogen op de ziel der lijdenden uitoefenen. Eene warme deelneming, die niet gemaakt is, maar natuurlijk uit het hart voortvloeit, heeft dikwijls meer kracht dan de schoonste volzinnen, die de mond zou kunnen uitbrengen, en ik ken het zacht gevoel, dat in uw hart besloten ligt.’
‘Het zal van mij niet afhangen!’ hernam Frederik met eenige geestdrift. ‘Indien ik mijn leven moest ten beste geven, om de twee vrouwen gelukkig te maken en haar de rust des harten terug te geven, ik zou geenen stond aarzelen.’
‘Goed, vriend, indien gij reeds met zulke gevoelens bezield zijt, wat zal het dan wezen, wanneer gij die twee hemelsche wezens van naderbij zult hebben leeren kennen?’
Zoo bleef de samenspraak nog eenen geruimen tijd voortduren, tot
| |
| |
dat men eindelijk, als de morgen meer gevorderd was, besloot het bezoek te gaan afleggen.
Beide vrienden stapten het gasthof uit en wandelden eenigen tijd, arm aan arm, door de straten van Dusseldorf. Frans deed, gedurende dien kleinen tocht, reeds aan zijnen vriend de merkweerdigheden der stad aanmerken, welke zich op hunnen weg voordeden. Doch Frederik sloeg ter nauwernood eenen vluchtigen blik op dit alles en scheen in gedachten verdwaald. Ook zag Frans, dat eene lichte zenuwschokking het lichaam van zijnen vriend ontstelde. Hij vroeg hem of hij zich onpasselijk gevoelde.
‘Toch niet,’ zegde Frederik, ‘maar ik weet niet wat er in mijn binnenste omgaat; ik voel mij de ziel ontsteld; ik zou reeds niet de twee vrouwen willen kennis gemaakt hebben en vrees den stond van die kennismaking. Zijn wij nog ver van hare woning verwijderd?’
‘Gij kunt ze van hier ontdekken,’ zegde Frans. ‘Ziet gij ginder dien breeden voorgevel, eene echte oude schilderachtige woning?’
‘Ik zie het vriend; doch laten wij nog niet binnentreden; doen wij liever eerst nog eene kleine wandeling, dan zal ik mij meer bedaard gevoelen.’
‘Gelijk gij verkiest,’ zegde Frans. ‘Laten wij eens dit oude gebouw ginder gaan bezichtigen.’
‘Laten wij liever niets bezichtigen, vriend Frans; doen wij eene wandeling alsof wij ons te Antwerpen bevonden, en alsof de merkwaardigheden van Dusseldorf ons overbekend waren.’
‘Zooals gij het verlangt,’ zegde Frans, en nog eenigen tijd bleven de vrienden in de stad rondkuieren. Eindelijk toch besloten zij het bezoek te gaan afleggen en bevonden zich weldra in de ontvangstzaal van de woning der moeder van Walter. Nauwelijks waren zij daar binnengetreden, toen de vrouw verscheen.
‘Wees welkom, beste vriend Frans,’ riep Klara op eenen zachten toon uit, ‘wees welkom! wij hebben u reeds lang verwacht. Heb dank voor uwe goede vriendschap...’
En dan, zich tot Frederik wendende en hem de hand aanbiedende, ging zij voort:
‘En mijnheer is ongetwijfeld de vriend, van wien gij ons meermaals gesproken hebt? Dat hij ook welkom weze!’
Frederik voelde zich thans volkomen in zijnen schik en antwoordde, de hand der vrouw tusschen zijne beide handen geklemd houdende:
| |
| |
‘Mevrouw, het verwondert mij niet, zoo mijn goede Frans u meermaals over mij gesproken heeft; hij is zoozeer aan zijne vrienden verknocht en zijne vriendschap voor mij is zoo levendig, dat hij ongetwijfeld u zijne gedachten over mij zal medegedeeld hebben. Alleenlijk vrees ik, dat hij mij wat al te voordeelig zal afgeschilderd hebben, en dat het origineel veel tegen het portret zal moeten verliezen.’
‘Ik deel in die meening niet, mijn goede heer,’ zegde Klara; doch Frans, de samenspraak onderbrekende, zegde:
‘Vriend Frederik, gij maakt vandaag complimenten; dat zijt ge niet gewoon?’
‘Mevrouw,’ hernam Frederik, ‘hij noemt dat complimenten; en welken naam zal hij dan aan mijne woorden geven wanneer ik u zal zeggen, dat hij mij, in mijne jongste krankheid, als eene ziekedienster heeft opgepast, dat hij nacht of dag mijne bedsponde niet heeft verlaten, en mij uit de handen des doods verlost heeft en nu nog mijne zwakke stappen onderschraagt.’
‘Vriend, vriend,’ zegde Frans, terwijl een lichte schaamteblos zich op zijne wangen vertoonde, ‘vriend, vriend: zoo genomen dat dit alles waar was, waartoe dan nog...?’
‘Beneem mij het genoegen niet, Frans, u recht te doen: het is de eerste maal, dat ik van mijne dankbare gevoelens kan spreken, en ik heb de gelegenheid niet willen laten voorbijgaan; want als wij alleen te zamen zijn, zoudt gij mij dra den mond stoppen, indien ik van zoo iets durfde gewagen. Nu, mevrouw,’ ging Frederik, niet eenen zachten glimlach op het wezen en zich tot Klara terugwendende, voort, ‘nu belet uwe tegenwoordigheid hem zulks te doen, en het is den eersten dank, dien ik u reeds schuldig ben; ik zal hem meermaals in zulke verlegenheden brengen...’
Frans meende te antwoorden; doch Klara, het woord opvattende, zegde met eenen vriendelijken lach:
‘Heer Frans, spreek niet, ik ben van het gevoelen van uwen vriend en al wat gij zeggen kunt, zou mijne meening niet kunnen veranderen.’
‘Indien het zoo is, mevrouw, dan moet ik mij wel ten onderen geven,’ zegde Frans.
Die kleine onbeduidende samenspraak had Frederik van stonden aan in volle kennis gebracht en het was hem alsof hij Klara van jongs af gekend hadde.
| |
| |
‘Daar is mijne dochter,’ zegde de vrouw, en men hoorde inderdaad iemand het vertrek naderen.
De twee jongelieden stonden nu van hunnen zetel recht en hielden de oogen naar den ingang der kamer gewend. De deur ging open en Elisa trad binnen.
‘God!’ gilde Frederik op denzelfden stond, en hij viel terug in zijnen zetel neder.
Allen verschrikten bij die uitroeping en bleven diep getroffen staan. Weldra, nadat zij de oogen op Frederik geslagen hadden, omringden zij den jongeling en bezagen elkander ondervragend, niet wetende wat er gebeurde noch wat er te doen stond.
Frederik lag in zijnen zetel, met de handen in elkaar geslagen, het hoofd half gebogen en de oogschelen gedeeltelijk toegeloken. Geene beweging was er in zijne ledematen te ontdekken; op zijn aangezicht stond eene zalige uitdrukking te lezen en het scheen alsof hij zich in hemelsche gedachten verlustigde.
‘Wil ik om den geneesheer zenden, heer Frans?’ vroeg de moeder.
‘Toch niet, mevrouw,’ zegde Frans, die, gansch ontsteld, zijne oogen van zijnen vriend niet afwendde, ‘de geneesheer kan hier niets te weeg brengen; ik ken de zwakke lichaamsgesteltenis van mijnen vriend en, zoo ik mij niet bedrieg, zal deze bezwijming van korten duur wezen.’
‘Maar kunnen wij niets aanwenden, om de bezwijming te doen ophouden?’
‘Het zou er niets aan baten, mevrouw. De geneesheeren hebben mij die eenigszins wonderbare overvallen uitgelegd, en mij mijne handelwijze voorgeschreven. Het zijn de gevolgen van de zenuwziekte, welke mijnen vriend tot op den boord des grafs gebracht heeft; naarmate zijn lichaam thans in krachten zal aanwinnen, zullen ook die uitwerksels der sterke aandoening verdwijnen. Stel u gerust, het is niets; laten wij hem slechts in vrede en, eer het eene halve uur verder is, zal het zijn alsof er niets gebeurd ware.’
Hoe geruststellend die woorden van Frans ook schenen, konden zij echter de twee vrouwen niet beletten eenen zwaren angst in het hart te voelen. Zij bleven voor den jongeling onbeweegbaar staan en hielden hare blikken van hem niet afgewend, als wilden zij bespeuren of er zich niet eenige teekens van herleving zouden opgedaan hebben. Op het wezen van vrouw Klara stond eene warme deelneming afge- | |
| |
schilderd. Naast den zetel van Frederik gebukt, sloeg zij de ademhalingen zijns boezems gade en deed dezer kalmte aan Frans opmerken. De jongeling knikte zachtjes tot antwoord, en bleef sprakeloos op zijnen vriend staren. Wat Elisa betreft, zij had zich op een voetbankje, dat voor den zetel van Frederik stond, laten neêrglijden, en zat daar als in bespiegeling voor den jongeling. Schoon was het meisje zooals zij daar zat, buitengewoon schoon was zij. Het bruine haar hing haar in twee gladde strenen naast het hoofd en omkranste een wezen, dat voor de schoonste droomerijen der dichters niet moest wijken. Er was iets in haar gelaat, dat aan den hemel deed denken en ten zelfden tijd de menschelijke schoonheid tot in den hoogsten graad voorstelde. De lichtbruine tint, die over hare zijden huid verspreid lag, verzachtte nog de opale kleur van hare groote blauwe oogen, waarin men het waterachtige als met eenen zachten gloed gepaard zag. Fijne wenkbrauwen en lange wimpers gaven te meer aan hare blikken eene soort van zalige geheimzinnigheid en van innige stemming tot de dichterlijke droomerij. Een fijn besneden neus, die recht afdaalde, deed het ovaal van het gansche gelaat nog lieflijker voorkomen, en de mond, waar twee reien ivoren tanden in glinsterden, bezat eene uitdrukking, die men zich wel zou kunnen inbeelden, doch tot welker beschrijving de menschelijke taal onmachtig is. Haar lichaam was met die vrouwentengerheid bedeeld, welke voor het oog eens kunstenaars zoo verleidend is en waarbij hij de grondvormen vindt, om tot het ideale schoon op te
klimmen... Was Elisa immer Bene betooverende schoonheid, nog hemelscher scheen zij op dit oogenhlik, daar zij zoo, voor de voeten van Frederik gebogen, de ziel door het gevoel van zusterlijke deelneming overgoten voelde. Ofschoon zij den jongeling slechts voor de eerste maal zag, voelde zij zich als met hem lijden en de blikken, welke zij soms op hare moeder en op Frans wierp, schenen als te willen vragen, of men dan toch niets kon aanwenden, om dien pijnlijken toestand te doen ophouden.
Eenen langen tijd bleven de vier personen hunne zelfde houding bewaren, toen er zich eindelijk eenige beweging in de oogschelen van Frederik opdeed, en zijne hand zich roerde. Niet zoodra had Frans die beweging bemerkt of hij stapte nader tot zijnen vriend, en zich tot hem bukkende, legde hij zijne hand op het voorhoofd des bezwijmden. Frederik, de oogen thans openende en ze in die van Frans wendende, zegde met eene zwakke stem:
| |
| |
‘Zij is het!’
‘Wie dan, goede vriend?’ vroeg Frans.
‘Lydia.’
‘Hoe Lydia?’
‘Lydia! zeg ik u.’
‘Spreekt gij van Walters zuster?’
‘Ja, het is Lydia, levend, zooals ik ze gezien heb; uitgenomen het blanke kleedsel.’
‘Verdwaal niet verder, beste vriend,’ zegde stil de kunstschilder, ‘herneem uwe klaarzichtigheid, ik bid u: zie dat gij die kracht op uwen geest uitoefenet.’
‘Ik ben nimmer klaarzichtiger geweest, mijn goede Frans, ik zeg u dat zij het is...’
Klara en Elisa, die niets van die kleine samenspraak verstaan hadden, doch genoeg zagen, dat de jongeling voor goed van zijne bezwijming herkwam, voelden zich het hart met blijdschap vervuld. Elisa liet haar genoegen luidop kennen, en riep met eene zachte stem, terwijl zij recht stond:
‘O, het is beter, het zal gedaan wezen!’
‘En hare stem ook!’ zegde Frederik, op het hooren dier woorden, aan zijnen vriend. ‘O ik misgrijp mij niet, zij is het, zeg ik u!’
Frans drukte het hoofd van zijnen vriend tegen zijne borst en hield hem zoo eenigen tijd vastgeklemd. Frederik bleef eenige stonden rusten, tot dat hij eindelijk zijn hoofd zachtjes losrukte en zijnen vriend een weinig deed verwijderen, hem nogtans bij de hand geklemd houdende. Hij wierp nu zijnen zachten blik op de twee vrouwen, en zonder dat de woorden uit zijnen mond kwamen, kon men reeds op zijn gelaat lezen, hoe dankbaar hij voor de deelneming was, die men hem betoonde. Klara naderde en vroeg hem hoe hij zich gevoelde:
‘Het kan niet beter wezen, mevrouw,’ zegde de jongeling, ‘ik voel mijne krachten gansch terugkomen. Vergeef mij, bid ik u, de stoornis, welke u dit geval mag veroorzaakt hebben.’
‘Spreek zoo niet, heer Frederik, er is hier geene stoornis; heeft dit klein ongeval ons gesmart, het is omdat wij aan uw lijden deel nemen.’
‘O, ik weet, dat gij goed zijt, mevrouw, al te goed...’
‘Wilt gij, dat wij u thans met uwen vriend alleen laten? Gij hebt
| |
| |
nog een weinig rust noodig. Intusschen zult gij gansch hersteld wezen, als het uur des middagmaals zal gekomen zijn.’
‘Zooals gij doet, zal wel gedaan wezen, mevrouw.’
‘Tot straks dan, heer Frederik,’ zegde Klara en zij verliet met hare dochter het vertrek.
Elisa had verder geen woord meer uitgesproken, ofschoon zij, gedurende de laatste samenspraak, achter hare moeder verscholen, hare blikken gedurig op den jongeling had gevestigd gehouden. Bij het uitgaan stuurde Frans haar eenige woorden toe, haar smeekende hem te vergeven, indien hij, door de verzorging zijns vriends, tot dan toe vergeten had naar haren toestand te vernemen.
Toen de vrouwen vertrokken waren, schoof Frans zijnen zetel tot bij dien van Frederik en zegde:
‘Vriend, indien wij thans te Antwerpen op mijne werkkamer waren of in uw studievertrek, zou ik eens terdegen opspannen. Zoudt gij het willen gelooven?’
‘Gij zoudt mogelijk niet ten volle ongelijk hebben, vriend Frans, ik ben er zelve in verlegen. Eene aardige kennismaking, in der waarheid, als die welke met eene bezwijming begint. Doch, ik vraag het u! Gij weet wat ik u al van Lydia verhaald heb, en denk eens welk uitwerksel het op mij moet gedaan hebben haar thans levend te zien.’
‘A sa! bij alle duivels!’ zegde Frans, ‘gij gaat toch niet gelooven, dat Elisa die Lydia is, die gij in uwe verbeelding...?’
‘Gelijk gij het noewen wilt, vriend. Wij zullen daar thans niet verder over twisten; doch vormen, aangezicht en stem, alles is hetzelfde, uitgenomen het zwarte kleedsel, waarin de zuster van den afgestorven vriend Walter gehuld is.’
‘Zooals gij zegt, wij zullen daar niet langer over twisten,’ herhaalde Frans, ‘doch eene zaak zou ik u verzoeken en, indien gij mij het toelaat, opleggen, dat is van niets van dit alles te gebaren, en het woord van Lydia uit uwen mond niet te laten vallen. Ik ken u, ik versta uwe woorden, ik weet wat er in u omgaat; doch spraakt gij met anderen zooals met mij, dan kon men licht eene onvoordeelige gedachte van u opvatten, en dat wil ik niet.’
‘Ik weet, dat gij voor mijn welzijn bezorgd zijt, vriend Frans, en ik zal u gehoorzamen. Gij hebt sedert mijne ziekte het bevel over mij en, om zoo te zeggen, den last aangenomen mijne voetstappen te richten; wijs mij de wegen aan en ik zal ze bewandelen.’
| |
| |
‘Ik weet, dat gij van goede meening zijt; doch gij zoudt u meer geweld moeten aandoen en trachten zelve de goede baan te kiezen.’
‘Dat ook zal komen, beste Frans, gij zult over mij voldaan zijn, ik verzeker het u; wat mij daareven overkomen is, zal geene tweede maal geschieden. Daar is er mijne hand op. Spreek ik nu niet kalm en bedaard?’
‘Mocht ik u immer kalm en bedaard zien en u ook van de kalme geestdrift voor altijd verlost weten: mijne vreugde zou oneindig zijn, mijn goede makker.’
Nog eenigen tijd gingen de twee vrienden in hunne samenspraak voort, die allengs meer en meer zachte gemoedsuitstortingen deed geboren worden, tot dat Klara eindelijk het vertrek binnentrad en, na eenige woorden over den toestand van Frederik gesproken te hebben, de jongelieden verzocht haar te volgen, zeggende dat het noenmaal hen wachtte.
In het prachtige vertrek, waar het noenmaal opgedischt was, bevond zich reeds Elisa, en het was niet zonder eenige aandoening, dat zij de twee jongelieden zag binnentreden. Hare houding nogtans duidde niets van die lichte ontsteltenis aan en, eenige treden voorwaarts doende, vernam zij in korte woorden naar den toestand van Frederik.
‘O het is gedaan, mejuffer, het is gedaan,’ zegde Frederik; doch meer kon hij niet uiten en zijne zachte oogen bleven naar het meisje gewend. Hij verloor echter weldra die houding, daar vrouw Klara, hem zachtjes den arm rakende, eenen zetel aan de tafel aanwees en hem verzocht zonder plichtplegingen plaats te nemen.
Bij de sprakeloosheid, welke men gewoonlijk bij den aanvang van eenen maaltijd kan waarnemen, vond Frans den tijd, om eenigszins den toom aan zijne bedenkingen te geven. De toestand, waarin hij verkeerde, ofschoon hij voor het uiterlijke niets buitengewoons, niets merkwaardigs opleverde, was een pijnlijke toestand, en de jongeling bevroedde zulks in al zijne uitgestrektheid. De verwijdering van het vaderland met eenen vriend, dien men hem als een' broeder toevertrouwd had; de ziekelijke toestand van dien vriend en de weinige hoop op volkomene genezing; dan het daarzijn in de woning van zijnen zoo zeer geliefden Walter, over wiens dood hij nog geen woord had durven spreken, uit vrees van de droefheid der twee vrouwen te zien losbersten; de wonderbare houding van zijnen vriend Frederik zelven, en
| |
| |
eindelijk, bekennen wij het ook, het vreemde verhaal, dat die laatste hem den avond te voren gedaan had en welk niet naliet zijnen geest te ontrusten, hoe hij ook moeite had aangewend en nog aanwendde, om het alles als droomerij te beschouwen.
Werd de ziel van Frans inwendig door treurig nadenken geschokt, de zielen der andere dischgenooten ook waren niet minder ontsteld. Frederik kon zijne oogen van het jonge meisje niet afwenden. Voor hem was zij de Lydia van Wolfang; en hij was er niet ver van verwijderd te gelooven, dat het zalige schepsel op aarde teruggedaald was. Er waren stonden, dat hij rond zich niets anders meer dan de maget ontwaarde, en dan zag hij in haar wezen eene nog meer hemelsche uitdrukking stralen; een gloed van licht scheen zich rond haar te verspreiden; het zwarte rouwgewaad verdween voor de oogen van den opgetogen jongeling en werd door het blanke kleedsel, het echte kleedsel van Lydia vervangen. - Dan weêr verdween op eens die zinsbegoocheling. Het meisje zat voor Frederik in haren natuurlijken toestand: het was wel het echte evenbeeld van de Lydia, die hij soms, op de stonden van heilige geestverrukking, gezien had; doch het was ook de zuster van Walter; hij moest er zich van overtuigen. Zij zat daar met hem aan het noenmaal; naast hare zijde zat zijn vriend Frans, en tusschen hem en haar bevond zich de moeder van het meisje. Gedurende die laatste stonden van beschouwing voelde zich de jongeling het hart ontevreden: hij hadde zich willen overtuigen, dat het meisje, dat daar met hem tegenwoordig was, dezelfde was als die, welke hij onder eenen anderen naam had leeren kennen. Hij verdwaalde in die bedenkingen en de onrust maakte zich van zijn hart meester.
Vrouw Klara was treurig en zulks was klaarblijkend op haar blanke aangezicht te lezen. Wellicht dacht zij, wanneer zij het oog op Frans richtte: weleer had ik ook een' zoon, die door gezondheid rijk was, en wiens goede inborst mij als een balsem in mijne smarten versterkte. Hij was mij immer een trooster, toen het wreede lot ons zoo nijpend beproefde; hij was mij in den nood een helper, in de vreugde eene oorzaak van grootere vreugde. Met ons wist hij te lijden, en onze smart verzoette hij, terwijl hij zijne eigene droefheid tot eenen hoogeren graad voelde klimmen. - En nu, nu het lot scheen opgehouden te hebben ons te vervolgen, nu het fortuin ons weder tot onzen vorigen staat had teruggevoerd, nu wordt hij aan het kalme huiselijke geluk ontroofd, nu doodt eene onbekende smart den jeug- | |
| |
digen jongeling, en goedheid, kunde en alles, het moet met hem ten grave zinken. God! God!... Doch dan, wanneer die gedachten zoo hare ziel overweldigden, dan oefende de vrouw als eene bovenmenschelijke kracht op zich uit, en haar wezen bleef wel treurig, maar kalm en bedaard, maar goed en liefdevol: een echte spiegel van de reine ziel, die in haar binnenste woonde.
Wat het lieve meisje betreft, het ware moeilijk den toestand harer ziel af te schilderen. Nu en dan wierp zij eenen oogslag op hare moeder, als wilde zij, door het onderzoeken van het aangezicht dezer laatste, raden welke gewaarwordingen er zich in het hart der brave vrouw opdeden. Hoe gevoelvol Elisa ook was, hoe zeer haar hart ook door de minste aandoening kon geschokt worden, wist zij echter derzelver ongestuimige bewegingen, als in eenen gedurigen toom te houden; zij bad door de gewoonte eene groote kracht op hare verbeelding gekregen, en wist, wanneer het noodig was, de smarten, die haar pijnigden, te verbergen en een open gelaat te vertoonen, dan zelfs, wanneer haar boezem door de innigste martelingen gefolterd werd. De rampspoed en het moedige voorbeeld haars broeders hadden haar dit zielvermogen doen verkrijgen, en toen Walter gestorven was, had zij de taak op zich genomen, ten gedurigen steun en ter heilige vertroosting aan hare moeder te verstrekken. Dit besluit had haren moed vergroot, en terwijl zij thans aan den maaltijd gezeten was en vluchtelings de houding en gebaren van Frederik gadesloeg, nam zij ook voor, de ziel diens jongelings op te beuren en, zoo 't noodig was, te vertroosten; want zij dacht klaar genoeg te zien, dat zijne krankheid eerder eene zielenonrust dan wel iets anders was.
Als men nu nagaat, hoe elk onzer personaadjen zich door diepe bedenkingen voelde weggesleept, dan zal men ook licht begrijpen, waarom het middagmaal bijna sprakeloos werd doorgebracht, en hoe het kwam, dat er weinig meer woorden gewisseld werden dan die, welke men gewoon is gedurende het eten te zeggen, wanneer men zich met dagelijksche gasten aan tafel bevindt.
Toen de disch ten einde was geloopen en men nog eenige stonden in stille rust had doorgebracht, stond Frederik eensklaps van zijnen zetel recht, greep de hand der moeder en zegde:
‘Mevrouw, toon ons eens de kamer, waar onze arme vriend den laatsten adem gegeven heeft.’
Die woorden deden een verschrikkelijk uitwerksel op de aanhoor- | |
| |
ders. Klara en Elisa werden bleek als twee dooden, en Frans, nu ook rechtstaande en den arm van Frederik grijpende, riep uit, terwijl twee tranen in zijne oogen parelden:
‘Vriend, vriend, welke vraag! Welke zielsscheurende woorden spreekt gij uit!’
‘Laat mij begaan, Frans; wij moeten nadere kennis met elkander maken,’ zegde Frederik, en zijne oogen blonken alsof ze door een hemelsch vuur ontstoken waren.
‘Frederik! Frederik!’ hernam de kunstschilder, ‘welke handelwijs! Is dat wel wat gij mij beloofd hebt?’
‘De heer Frederik heeft gelijk,’ zegde Elisa, nu insgelijks rechtstaande, ‘ja, laten wij het vertrek mijns broeders gaan bezichtigen.’ En de stem van het meisje scheen als met tranen doormengd, ofschoon hare blauwe oogen helder en even zacht bleven.
‘Gaan wij,’ zegde Klara nu ook, en men verliet de eetzaal.
Wie de twee vrouwen en den kunstschilder op dit oogenblik hadde kunnen gadeslaan, ware zeker diep door hunne houding getroffen geworden. Het was alsof zij, tot sterven veroordeeld, de stem van den beul gehoord hadden en tot de gerechtsplaats naderden. Frederik alleen scheen moedig, alhoewel door eene statige gewaarwording in het diepste der ziel aangedaan. Hij had, bij het uittreden des vertreks, zijnen arm Elisa aangeboden, terwijl Frans de moeder in haren gang ondersteunde.
Men klom den breeden trap op en men hield weldra aan eerie deur stil. - Elisa zegde:
‘Het is daar, mijnheer!’
Frederik opende, bij het hooren dier woorden, de deur van het vertrek en, de hand van Elisa zachtjes grijpende, deed hij haar binnentreden. Hij zag de uitdrukking niet, welke zich op dit oogenblik, waaraan zijne handelwijze eerie zekere plechtigheid verleend had, op het gelaat van Elisa verspreidde; doch hij voelde de hand des meisjes in de zijne beven, en dit gevoel deed als eenen elektrieken schok in het lichaam des jongelings ontstaan. Hij bedwong echter die kleine ontroering, stapte verder het verblijf in en wees het meisje eenen zetel aan. Elisa, door haar gevoel overmeesterd, het zich op den stoel neêrschuiven, en haar zwierig hoofd zakte op hare borst, terwijl zij de handen samengevouwen hield en het uiterlijke voorkomen van eene biddende scheen aan te nemen. Frederik bleef naast den zetel rechtstaan en liet zijne hand op deszelfs leuning rusten.
| |
| |
Frans vergat op dit oogenblik verder de handelwijze zijns vriends gade te slaan en weende stilzwijgend, terwijl Klara, in tranen stikkend, haar hoofd op den schouder des jongelings liet rusten. Op Frederiks wezen kon men geene buitengewone aandoening bemerken. Eene statige, kalme gewaarwording alleen stond, als het ware, daarop geschilderd, en de enkele glans zijner oogen duidde aan, dat hij door buitengewone gedachten overvallen was. Zijn blik weidde van het eene tot het andere voorwerp. Aan de donkere bruine wanden zag hij eenige tafereelen en schetsen opgehangen: het waren gewrochten van den afgestorvene; in eenen hoek van het vertrek ontwaarde hij een' grooten zetel met groen zijden damast bekleed: het was de ruststoel van Walter, waarin hij menig smartelijk uur gesleten had, toen de ziekte nog zoover niet gevorderd was, om hem te dwingen het bed niet meer te verlaten. In het midden der kamer en recht voor den jongeling bevond zich een dier kostelijke ledekanten, welke men naar den ouden vorm vervaardigd had; het was prachtig en kunstig uitgewrocht; doch het vertoog, dat het thans aanbood was akelig. Het bovenbeddegoed was verdwenen, en een groen zijden overkleed bedekte het halfledige der slaapstede, waar de hoofdpeuluw door een smal langvormig kussen met wol gevuld vervangen was. Dit anders onverschillig vertoog riep hier thans luid, dat er een mensch van de aarde was weggerukt geworden, dat die plaats, welke zoo dikwijls tot zachte rust en sluimering gediend had, in een gevreesd oord was herschapen; dat, waar men eertijds de leden met genot zou nedergestrekt hebben, thans een onverschillige slechts een gevoel van afschrik zou hebben gewaar geworden. En voor de personen, die zich thans in het vertrek bevonden, scheen de verlaten slaapsteê, met eene nare stem te roepen: Uw zoon, uw broeder, uw vriend is voor eeuwig van uwe zijde weggerukt!
O ja, die stem werd er gehoord en angstig sneed zij door den boezem der aan den afgestorven zoozeer verkleefde wezens...
Terwijl Elisa in haren zetel neêrgebukt zat, hoorde zij de verkropte snikken harer moeder en zulks scheen ook bij haar de maat der droefheid te vullen; want eensklaps borst zij in luid geween los en, de handen tot de ledige slaapsteê reikende, riep zij op eenen treurigen toon uit:
‘Walter! Walter! mijn broeder!’
Frederik boog het hoofd tot Elisa en sprak met eene hemelsche stem, die als een balsem in het hart des meisjes doordrong:
| |
| |
‘Ween, lieve zuster, ween, geef eenen vollen toom aan uwe tranen... De tranen zijn eene hulp, welke de hemel ons in zijne genade geschonken heeft, om de rust in onzen benauwden boezem terug te brengen...’
En terwijl Frederik die woorden uitsprak, liepen de tranen ook, als bij beken, over zijne wangen en vielen brandend op de blanke handen van het meisje neder. De uitstorting van Elisa had voor uitwerksel, dat hare moeder nu ook hare droefheid niet meer bedwong en vrijen toom aan hare tranen gaf. Frans weende sedert lang en voelde zijne ziel, bij het zien van de droefheid der twee vrouwen, door de hevigste folteringen afgepijnd. Nu verhief Frederik weder de stem en, door geestontzetting als overweldigd, riep hij uit:
‘o Walter, gij wiens gereinigde ziel van de aarde wegvloog, omdat zij haren loop voltooid had, omdat zij voor het eeuwige onvergankelijke geluk rijp was geworden, en de aarde niet meer weerdig was de goddelijke stof op haren bodem te bewaren! o Ziel van Walter, juich in uwe gelukzaligheid! Diegenen, welke gij hebt achtergelaten zijn uwer waardig; hare zielen ook zijn tot de laatste reiniging bestemd en, wanneer zij de aarde zullen verlaten, zal er voor haar geen ballingschap meer bestaan. Als zonklare lichtwolken zullen zij tot het eeuwige rijk van het goddelijk gevoel opklimmen, en daar zich met u en met de Godheid versmelten... En gij, moeder, gij, zuster, o weent, weent! en geeft uwen boezem lucht; want de schat, dien gij verloren hebt, kan door niets herkregen worden! Weent, ja, weent nog! want de rust is nog niet volkomen! Doch dat uwe tranen niet eeuwig wezen: zij zouden de ziel van uwen zoon, van uwen broeder bedroeven - want, weet het wel, hij heeft ons niet verlaten; zijn lichaam is hier niet; maar zijn geest, die van den alomvattenden geest uitstraalt, bevindt zich in ons midden; hij wandelt hier in het vertrek, hij hoort uwe zuchten, hij ziet uwe tranen, hij voelt uwe onbegrensde smart en hij juicht er om; want zij zijn hem de onwederleggelijke proeven van den liefdeband, die uwe zielen aan zijne ziel voor eeuwig heeft vastgehecht... Doch die proeftijd moet ten einde, en na dezen stond zult gij niet meer weenen: de ziel van Walter zou daar te veel bij te lijden hebben. Was zijne liefde op aarde groot, zij is thans onmeetbaar geworden, en het zien uwer voortdurende smarten, zou hem zijn geluk kunnen bitter maken. Hij zal, ofschoon onzichtbaar, steeds bij u verblijven. O maak hem zijne gelukzaligheid niet min zacht met hem steeds een benepen hart en eenen treurigen geest te toonen. Neemt
| |
| |
geduldig het pak op, dat de hemel u nog voorgeschikt heeft om te dragen; gaat moedig voorwaarts, weldra zult gij het gewicht niet meer gewaar worden, en niet lang zal het aanloopen of de gewoonte zal den last doen verdwijnen. Dan zult gij nog een zacht aandenken van hem bewaren, en in uwe vreugde zult gij aan den broeder, aan den zoon denken, niet om hem die vreugden te doen deelen; maar om in uw binnenste te zeggen: grootere vreugden, hooger geluk is aan hem beschoren, en met blijdschap ziet hij thans de opgeruimdheid van ons zuiver en rein gemoed...’
‘o Mevrouw,’ ging Frederik weer na eene poos voort, de hand van Klara vattende, die op zijne stem tot hem genaderd was. ‘o Mevrouw!’ riep hij in zachte zielsverrukking uit, ‘belooft gij aan mijne stem, de stem uws gelukzaligen zoons, die door mijnen mond wil spreken, te gehoorzamen? Belooft gij, Elisa, mijne goede zuster, die woorden in uwe ziel te printen, en zoo te doen?’
‘Wij beloven het!’ spraken te gelijk de twee vrouwen, terwijl zij weenend nog de handen van Frederik in de hare klemden.
‘Ja, wij beloven het,’ ging Elisa alleen voort, ‘want gij hebt waarheid gesproken. Onze handelwijze sedert het afsterven van Walter, zou, indien hij nog geleefd hadde, hem de ziel verscheurd hebben, en wat moet hij, indien de Almachtige hem, zooals gij zegt, de macht verleent om nog met den geest bij ons te verblijven, dan nu niet geleden hebben!... Want het afsterven, neen, kan het gevoel niet wegnemen...’
‘Vergroot het gevoel,’ hernam Frederik, ‘maakt het gevoel rein en zuiver, maakt de ziel gelijk aan God!... o Zuster!... laat mij u dien heiligen naam geven, o zuster, was het ons gegeven eenen stond op aarde dit zalige gevoel te smaken, welk de zielen in overmaat is toegedeeld, wij zouden van verlangen, van genot sterven!... O wist gij welk geluk uw broeder thans geniet, gij zoudt u verheugen, en hem niet uwe smarten, maar slechts uw vreugdegevoel doen kennen...’
‘Zoo zullen wij doen!’ zegde het meisje, terwijl zij thans, hare tranen afgewischt hebbende, het oog op het wezen des jongelings gericht hield, en als door eene bovenaardsche macht aan de blikken van Frederik vastgehecht scheen.
‘Uwe woorden, heer Frederik,’ zegde nu ook de vrouw, ‘hebben mij moed ingestort. Ja, gij hebt het wèl voor: onze droefheid kan hem niet aangenaam zijn. Hij beminde ons zoo vurig, onze smarten
| |
| |
waren hem, levend, zoo pijnlijk; ook nu moet hij er bij lijden. Wij zouden ikzuchtig handelen, indien wij hem dien troost niet wilden schenken... o Gij, goede vriend, help ons daarin, sterk ons voornemen; wij zullen uwe woorden bewaarheden...’ en dan, zich tot Frans wendende, en hem insgelijks bij de hand vattende, ging de vrouw voort: ‘en gij ook, beste Frans, gij ook zult onze zielen helpen opbeuren, en het zal de eerste maal niet zijn, dat gij ons tot steun zult verstrekken...’
Frans voelde door die woorden zijn hart als in zacht gevoel wegsmelten; hij drukte eenen vurigen zoen op de hand der vrouw en sprak met eene verkropte stem:
‘o Mevrouw, mocht ik u ooit volkomen gelukkig zien, dan was ik rijk. Men heeft mij dikwijls van onverschilligheid beschuldigd; doch men is onrechtveerdig geweest. Ik voel het op dit oogenblik beter dan ik het ooit gevoeld heb. In mijn hart is ook een zacht en teeder gevoel opgesloten, en wanneer dit ontwaakt, ken ik mij zelven niet meer: ik zou u niet kunnen uitleggen wat er alsdan, wat er nu op dit oogenblik in mijne ziel omgaat. Het gevoel overweldigt mij, en het doet mijne ziel in medelijden smelten. o Frederik, gij mijn vriend, mijn broeder, gij hebt eene groote macht op mijne ziel. Ik moet voortaan uw leider niet meer wezen; want uw woord is op mij gebiedend.’
‘Gij vergist u, beste Frans,’ snikte Frederik, zich in de armen zijns vriends werpende, ‘gij vergist u, ik heb uwen steun noodig en nu meer dan ooit. Wanneer het gevoel in mij spreekt, ben ik mogelijk krachtig; doch het is slechts voor eenige stonden, en weldra moet ik eene schuilplaats in uwe kalme ziel komen zoeken... En nu nog, goede vriend, o gevoel ik niet dan te zeer de zwakheid van mijnen geest en van mijn lichaam... Kom, laten wij vertrekken. laten wij de lucht, de volle lucht gaan inademen... Ik kan niet meer...’ En het hoofd van Frederik zakte machteloos op den schouder zijns vriends.
Met angst zag de kunstschilder die beweging; doch, toen hij den jongeling weder het hoofd zag oprichten en hem eenen zachten blik toewerpen, hergreep hij moed. en zegde:
‘Ja, mevrouw, laten wij thans vertrekken.’
De twee vrouwen hadden ook niet zonder angst de beweging van Frederik gezien, en van zijnen zwakken gezondheidsstand reeds onderricht, vreesden zij voor eene bezwijming. Die bezorgdheid deed aan haren geest goed; want zij vergaten op eens hare droefheid, om
| |
| |
niet meer dan aan den braven jongeling te denken. Als twee moeders vroegen zij hem naar zijnen toestand en het deed haar goed, toen een zachte glimlach van Frederik haar deed verstaan, dat hij slechts een weinig door de ontroernis vermoeid was.
Men verliet het vertrek en Frederik, op den arm zijns vriends leunende, volgde de twee vrouwen naar den uitgestrekten tuin, welke zich achter de rijke woning bevond. Daar gingen zich allen op eene bank, door welriekende bloemen omringd, neêrzetten, en men genoot eenigen tijd eenen dier kalme ruststonden, welke aan den mensch soms eenen voorsmaak van de eeuwige bovenaardsche kalmte kunnen geven. Zulk eene kalmte moest op het ongestuimige onweder volgen, dat in aller boezems zoo wreed gewoeld had.
Frederik, die immer aan het schouwspel der schoone natuur hoogst gevoelig was, scheen thans van stond tot stond zijne krachten te hernemen. Met gretigheid ademde hij de door der bloemen geur bezwangerde lucht binnen, en het zijne oogen met welgevallen rond den tuin zweven. Het was die laatste bezichtiging, welke de eerste stof voor de samenspraak opleverde, en indien men een kwaart uurs later onze vier personaadjen hadde kunnen hooren spreken, zou niemand voorzeker gezegd hebben, dat zij daar even slechts uit de diepste droefheid als opgerezen waren.
Eenen langen tijd bleef men in den tuin. Frans sprak met de moeder van Elisa, als met eene oude kennis, en wat Frederik op eene zoo vreemde wijze begonnen had, voltooide thans de kunstschilder met de vrouw, door gepaste redenen, te overtuigen hoe noodzakelijk het was eindelijk de droefheid ter zijde te schuiven, en het nadeel te doen verdwijnen, welk haar lichaam daarbij geleden had. De jongeling maakte tevens van die stonden gebruik, om over zijnen vriend, die intusschen met Elisa in gesprek was, te redekavelen, over zijne goede hoedanigheden uit te weiden, en aan Klara een kort gedacht te geven van den nog ziekelijken toestand des jongelings. Dit verhaal was voordeelig voor den geest der brave vrouw. Zij zag, dat zij de gelegenheid zou hebben met Frans mede te waken, om aan zijnen vriend de volkomene gezondheid terug te geven, en dit denkbeeld was haar zacht en hielp veel, om hare gedachten van den afgestorvene af te trekken.
Wat de samenspraak van Frederik met Elisa betreft, deze was, om
| |
| |
zoo te zeggen, onbeduidend, ten minste voor de onverschilligen, en wij zullen er niet bij stil houden.
Eerst tegen den avond verlieten de twee makkers de woning van hunnen afgestorven vriend, en begaven zich terug naar hun gasthof.
‘Zijt gij van mij tevreden geweest?’ vroeg Frederik.
‘Ja, toch wel,’ antwoordde Frans, ‘ofschoon gij mij meermaals den angst op het lijf hebt gejaagd. Ik ben bijzonder verheugd, omdat gij, zoo van stonden aan, u bij de twee vrouwen hebt weten in vriendschap te stellen.’
‘Ik ook,’ zegde Frederik, ‘ben over ons bezoek tevreden, en het kennen dier twee engelenzielen heeft mij eenen grooten troost verschaft.’
einde van het derde deel.
|
|