Volledige werken. Deel 2
(1869)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
wij zullen te Antwerpen binnenloopen, ons van onze goederen ontlasten en nieuwen mondvoorraad opdoen.’ ‘Zeer wel, kapitein,’ zegde Lukas, ‘doch ik moet u zeggen, dat, terwijl gij van boord zijt geweest, ik een vaartuig in de richting van de kusten ontdekt heb.’ ‘Welk vaartuig?’ vroeg Fernand. ‘De duisternis heeft mij niet toegelaten het te onderzoeken, kapitein, en zonder het licht, dat er aan boord was, hadde ik zijne tegenwoordigheid zelfs niet kunnen gewaar worden.’ ‘Geef mij den verrekijker,’ zegde Fernand, en toen hij dien in handen hield, en de richting, waar het vaartuig zich moest bevinden aan Lukas gevraagd had, bleef hij eenen langen tijd de vlakte der zee onderzoeken. Eindelijk zegde hij; ‘Ik bedrieg mij grootelijks, stuurman, of het is eene oorlogskorvet; drie masten heeft het vaartuig zeker en daar het zich in deze streken bevindt, zal het ongetwijfeld een vijand wezen. Er zijn niet veel Fransche oorlogschepen, die, als de Zwarte Zwaluw, zoover uit het spoor zouden durven loopen.’ ‘Wat gebiedt gij, kapitein?’ ‘Wij zullen het ruim kiezen, Lukas. Doe de zeilen bijzetten. Met de lichte koelte, die er heerscht, zullen wij gemakkelijk tien vaarten op eene uur loopen en morgen vroeg zullen wij uit het zicht der korve wezen.’ De stuurman haastte zich de bevelen des kapiteins te doen uitvoeren. Toen Fernand zich alleen bevond, begon hij over zijnen toestand na te denken. Nu verweet hij zich niet duidelijker zijne liefde aan het meisje bekend te hebben; dan weder was hij over hetgeen hij voorzichtigheid noemde, tevreden, en juichte in zijne ziel van niet gesproken te hebben: ‘O, zij heeft mogelijk niets anders dan vriendschap voor mij,’ zuchtte de jongeling. ‘Neen! vriendschap nog niet! medelijden,... medelijden met den ongelukkigen jongeling, met den rampzaligen zeeroover. Ja! ik weet het, de stempel der verachting is op mijnen schedel gedrukt. Ik ben een zeeroover!... Wat is een zeeroover? Iets beter dan een dief, die op de groote baan den eenzamen reiziger afwacht, om hem zijne beurs en het leven te ontnemen. Een dief, een moordenaar, wien de staatkunde toelaat, zijnen afschuwelijken stiel ongestraft voor eenigen tijd uit te oefenen. Dit is verschrikkelijk! God God!.... o Mijne moeder, mijne arme moeder! indien gij nog leefdet, | |
[pagina 172]
| |
ik zou in vrede aan uwe zijde wonen; onze dagen zouden in zaligheid heengevlogen zijn; ik zou uwen ouderdom ondersteund hebben. Misschien zou ik alsdan ook een meisje, zooals Ellen, op mijne levensbaan ontmoet hebben, miss Ellen zelve mogelijk, en zij zou mijne bruid zijn geworden; want ik zou harer waardig geweest zijn... Een talrijk kroost zou mijne mannenjaren verlustigd hebben. Gij zoudt de kinderen van uwen zoon, van uwen geliefden Fernand gezien hebben, o moeder en gij hadt den God des Hemels gedankt, en blijde zoudt gij ten grave gedaald zijn... En nu, nu ziet gij mogelijk van het hooge des Hemels op uwen zoon neder en gij vervloekt hem, gij vloekt uwen Fernand, den zeeroover... O, doemnis!... Neen er is geene hoop meer; het leven is mij eene marteling geweest, thans is het mij eene hel geworden...’ En afgemat liet zich de wanhopige jongeling neerzakken Die treurige gewaarwordingen hadden hem, als het ware, den geest beneveld en hij viel in eenen koortsachtigen slaap, die hem met de afgrijselijkste droomen folterde. Hij zag zijn gansch leven voor de oogen zijns geestes terugkomen; hij zag de laatste treurige dagen van het leven zijns vaders, de smartvolle ongenblikken zijner jonkheid; de diepe droefheid zijner moeder; dan het afsterven der brave vrouw, en al wat verder was geschied. Doch alles, zelfs de weinige aangename stonden, die hij in zijn leven gesmaakt had, was met de donkerste kleuren afgeschilderd. Als hij uit dien akeligen slaap ontwaakte, voelde hij zijn lichaam met een ijskoud zweet bedekt en werd genoodzaakt zich te bed te begeven, waar eenige uren rust zijn lichaam een weinig herstelden en het nieuwe krachten verleenden. Toen het klaren dag was geworden, ontdekte de stuurman, op eenen afstand van slechts eene halve mijl, een vaartuig, en, bij een nader onderzoek, was hij niet weinig verwonderd te zien, dat het dezelfde korvet was, welke hij des nachts naar de kusten had zien stevenen. ‘Oorlogskorvet, zooals het de kapitein dacht,’ mompelde hij binnensmonds, ‘fijne zeiler; twintig stukken kanon en volk in overvloed, voorzeker.... en Engelsch, daar valt niet aan te twijfelen. Verwittigen wij den kapitein.’ Als Fernand op het dek was en de zaken had onderzocht, verspreidde er zich als een nevel over zijn aangezicht. Zijne wezenstrekken werden nog somberder dan gewoonlijk en, na eenige stonden, zegde hij: ‘Ik twijfel er niet aan, Lukas, of de korvet heeft het op ons gemunt. Gelukkig, dat zij boven ons in zee is en dat de wind met het | |
[pagina 173]
| |
land inhoudt. Nemen wij aanstonds eene proef; doch vooral weinig beweging onder de manschap.’ ‘Wat gebiedt gij, kapitein?’ vroeg Lukas. ‘Wend den boeg landwaarts. Dan hebben wij de koelte langs achter en kunnen onze zeilen bijzetten. Volgt de korvet onze beweging, dan mogen wij onze wapens in gereedheid houden, ten zij de Zwarte Zwaluw hare gewoonlijke vlucht verdubbelde.’ En na eenige stonden ging Fernand voort, tot den ouden maat van Lukas sprekende: ‘Jan, gij zult het roer gade slaan; ik ken u goed matroos genoeg, om u dien post, op dit belangrijk oogenblik, toe te vertrouwen... En nu, Lukas, aan het werk, rap en sprakeloos! Wij moeten sarlen jongen, wij moeten vluchten....’ Jan ging zich aan het roer plaatsen en zegde eenen oogenblik later aan den stuurman, die zich aan zijne zijde bevond: ‘Lukas, jongen, ik weet niet wat onze kapitein heeft. Sedert eenige dagen is hij gansch veranderd. Hebt gij hem ooit hooren uitleg geven, over hetgeen hij doet verrichten? Te voren klonk het: doe dit! doe dat! en nooit den waarom er bij.’ ‘Gij doet mij lachen, Jan.’ ‘Lach zooveel gij wilt; maar bij den duivel! ik zeg, dat er muizennesten in het hoofd des kapiteins steken. Een slecht voorteeken, vriend Lukas.’ ‘Bah! bah! Jan, denken wij slechts om onzen plicht te vervullen; de kapitein, op zijne beurt, zal niet achterblijven, ik ken hem. Slechte voorteekens zijn er, dat is waar: eene korvet met twintig stukken kanon en wie weet hoeveel mannen!’ En de stuurman ging intusschen voort met zijne bevelen te geven. Fernand hield het oog op de korvet gevestigd en geene der bewegingen, welke daar gebeurden, kon hem ontsnappen. De Zwarte Zwaluw luisterde wonderwel naar het roer en draaide met het grootste gemak op stuurboord af. Niet zoodra was die bewerking geschied, of de korvet stelde zich gereed, om hetzelfde te verrichten. Fernand had thans genoeg gezien; hij wendde zich tot het luik en riep: ‘Zes mannen op het dek!’ en vervolgens hoorde men hem op eenen scherpen toon roepen: ‘Al de zeilen in top!’ ‘Prangt daar het bovenbramzeil, prangt!’ | |
[pagina 174]
| |
‘Prangt de fokken, prangen!’ ‘En doodloopen, mannen! Vooruit met de Zwarte Zwaluw! Het is om prijs te doen!’ De goelet scheen thans over het water te vliegen en deed voorzeker meer voortgang dan de Engelsche korvet; doch deze had een oneindig voordeel vermits zij, zich meer zuidwaarts in zee bevindende, bij de wending, welke thans geschied was, bijna op eene rechte lijn met de Zwarte Zwaluw stond en dezer koers verhinderde, daar Fernand, om in het kanaal te geraken, zou verplicht zijn geweest onder de batterijen der korvet te varen, en zulks kon, bij den korten afstand althans, niet geschieden. Klaar en duidelijk was het te zien, dat de korvet wilde jacht maken en, ofschoon Fernand gewaar werd, dat hij eenigszins op het vreemde schip won, dacht hij goed de wapens in gereedheid te doen brengen, ten einde, bij elk voorval, niet onverhoeds aangerand te worden. Den ganschen voor- en namiddag bleef de jacht duren. De Zwarte Zwaluw won weinig, en immer zag men den donkeren romp der korvet te loefwaart snel voortsturen en als een hongerig gedierte zijne prooi belonken. Dan, Fernand gaf den moed niet op: nog drie uren zeilens, dacht hij, en wij kunnen voor de korvet weg, zonder veel van haar geschut te lijden te hebben, en dan geef ik John Bull de kunst om de Zwarte Zwaluw in te halen. Dit ware ongetwijfeld aldus afgeloopen, indien niet op eens, bij het ondergaan der zon de wind ware gaan liggen en er geene labberkoelte ware opgekomen, welke nauwelijks bekwaam was om de zeilen te spannen. De Zwarte Zwaluw, die reeds lang alle zeilen in top had, voelde zichtbaar hare vaart vertragen. De korvet integendeel had nog niet al hare middelen gebruikt en deed thans nog eenige kleine zeilen torschen, welke, hoe weinig ook, haren gang spoediger dan dien der Zwarte Zwaluw maakte. Fernand had het alles, met de grootste oplettendheid, gade geslagen en verstond licht, dat er geene uitkomst zonder vechten meer mogelijk was. Dien ten gevolge dacht hij niet meer dan om zich strijdvaardig te maken. Hij deed ‘overal!’ maken en sprak zijne manschap aan, terwijl zijn wezen op eens ontvlamd werd: ‘Mannen, mijne makkers, mijne vrienden!’ riep hij, ‘daar is eene korvet, die niet schijnt te willen gedoogen, dat wij eenige dagen te Antwerpen gaan uitrusten, alvorens eene kleine samenspraak met haar te hebben. Wij zullen of kunnen die beleefdheid niet weigeren; nog eenige uren werkens en wij zullen des te beter | |
[pagina 175]
| |
uitrusten. Heden moet gij toonen, dat gij mannen zijt, dat tien kanonnen door bekwame handen bestuurd, zooveel als twintig andere waard zijn; dat een man, die een heldenhart in zijne borst voelt, er vijf andere kan tegenstaan, en dat de echte zeeroover zich door geen getal laat afschrikken. Houdt u in gereedheid, vrienden! Weldra begint de worsteling, en de zege en het leven te Antwerpen staan op het einde!’ ‘Hurrah voor den kapitein!’ schreeuwde de manschap, en op aller aangezichten stond een woeste bloeddorst te lezen. Men maakte zich bereid den vijand te ontvangen. |
|