Volledige werken. Deel 2
(1869)–Pieter Frans van Kerckhoven– AuteursrechtvrijVII.
| |
[pagina 165]
| |
vermits de kapitein zich in hun midden bevond. De heer Wilsy nogtans wilde met eigen oogen de zaken gaan bezichtigen; doch Jan verklaarde hem, dat hij bevel had ontvangen hem uit zijn vertrek niet te laten komen en op zijn hoofd daarvoor verantwoordelijk was. Wilsy had daarop niet langer aangehouden, wel ziende, dat Jan het gebod niet zou overtreden hebben, en was, met de ongerustheid in zijne ziel terug in de kamer getrokken. In angst bleef hij met zijne dochter den morgenstond verbeiden, en toen deze was aangebroken, deed hij den kapitein verzoeken hij hem te willen komen. Fernand liet zich niet lang wachten en kwam de gansche geschiedenis verhalen, zorg hebbende, het voorval met geene te krachtige kleuren af te schilderen. Dan, de Engelschman verstond genoeg wat er onder dit alles schuilde en gaf zijnen angst en zijne erkentenis met de warmste woorden te kennen. ‘Het is niets, mijn brave vriend,’ zegde Fernand, ‘denken wij er niet langer aan. Alleenlijk moet ik u nog verklaren, dat ik aan mijne mannen gezegd heb, dat gij van zin waart hun vandaag een klein feestje te geven. Houd u slechts, alsof gij dat gezegd haddet; ik zal hun eenige aangenaamheden verschaffen.’ ‘Ik zal het metterdaad doen, kapitein,’ zegde Wilsy. ‘Zij zullen van mij niet ontevreden zijn. Waarom hebt gij mij die gedachte niet eerder doen opvatten, mijn vriend?’ ‘Spreken wij daar niet van, heer Wilsy. Het eenige, wat mij spijt, is, dat gij een groot gedeelte van dezen nacht rusteloos doorgebracht hebt.’ ‘En dan die vervloekte kerel,’ zegde Wilsy, ‘die mij in mijn vertrek gevangen hield. Ik had willen aan uwe zijde zijn, kapitein.’ ‘Ware ik verzekerd geweest, dat dit alles zoo goed zou afgeloopen zijn, dan hadde ik daar niets tegen gehad; maar, onder ons gezegd, de toestand was van de schoonste niet. Doch nog eens, spreken wij er niet meer van en laten wij ontbijten.’ Eene halve uur later begaven zich Fernand met den heer Wilsy en miss Ellen op het dek. Er werd ‘overal’ gemaakt en op eenen stond zag men al het scheepsvolk naar boven snellen. Allen hadden hunne beste kleederen aangetrokken, en de vreugde stond tot zelfs op de woestste aangezichten te lezen. Toen allen vóór den mast vergaderd waren, ontstond er een kreet: ‘Leve de kapitein! Hurrah! hurrah! voor den heer Wilsy! Hurrah! voor Miss! Leve lang! leve | |
[pagina 166]
| |
lang!’ en de mutsen vlogen in de hoogte en men herhaalde nog eens dezelfde kreten. Thans werd er, op bevel van Fernand, aan ieder der manschappen wijn en fijne scheepsbiscuit uitgedeeld. Daarna volgde er wat anders, en eene uur later zag men zich kringen op het dek vormen. Jan, die een weinig muziek kon, had eene oude vedel voor den dag gehaald, en men begon een lustig menuet te dansen; de zee herklonk weldra van ‘Het was in de mei, zoo blij! en het was in de mei!’ Wanneer het dansen en zingen een einde genomen had, voegden zich de matrozen bijeen, lachten en schaterden, en de heer Wilsy ging zich in hun midden voegen en hield met hen een hartelijk praatje. Daar hij lang in Batavia verbleven had, kon hij zich tamelijk wel in het Nederduitsch doen verstaan, en zijne tegenwoordigheid wekte bij de gansche manschap eene buitengewone geestdrift op, welke weldra, door eene uitdeeling van geld, door den heer Wilsy gedaan, tot den hoogsten top was gestegen. Allen zwoeren thans, bij hel en duivel, dat zij bereid waren hunnen laatsten druppel bloeds voor den Engelschen mylord te vergieten. Diegenen, welke daags te voren Wilsy's dood gezworen hadden, waren thans ook de grootste schreeuwers. Terwijl dit woest vreugdtooneel plaats greep, zat Fernand met miss Ellen aan het hoog einde van het schip, van allen afgezonderd, en beiden verheugden zich in eene stille samenspraak: ‘Verachtelijke schepsels,’ zegde Fernand, ‘gisteren razend van woede, thans dol van vreugde!’ Miss Ellen wierp eenen zachten, doch treurigen blik op den jongeling en zegde: ‘o Mijnheer, ik kan mij niet uitleggen, hoe liet mogelijk is, dat gij u in het midden van zulke menschen bevindt.’ Fernand voelde zich, bij het hooren dier woorden, als door eenen dolk geraakt; hij bonsde lichtjes op zijne zitbank; doch zich oogenblikkelijk bedwingende, liet hij het hoofd op de borst zinken en mompelde stil: ‘Die bemerking, miss, had ik over eene maand niet begrepen; doch nu, nu is het iets anders.... Maar toch, ben ik ook geen ellendeling? Spreek... Ik heb u mijne geschiedenis laten lezen, ik heb mijn hart voor u blootgelegd: gij hebt kunnen zien wat al wreede gevoelens daar immer in opgesloten liggen. Zeg, ben ik wel waard mij tusschen andere menschen, in eenen anderen kring te bevinden?’ | |
[pagina 167]
| |
‘Gij doet u zelven onrecht, heer Fernand. Uw geest is lang gemarteld geworden; hij heeft, als het ware, eene hevige ziekte onderstaan, en wat gij in heete koortsen gedroomd hebt, zoudt gij voor daden willen opnemen. Dit is niet rechtveerdig,’ ‘O dank, dank, miss,’ zuchtte de jongeling, ‘gij weet niet welk eene lafenis gij door die woorden aan mijn hart schenkt. O indien ik mij nog ooit eerbiedig, dan zal ik het aan u te danken hebben. Miss, er is geene grootere marteling dan die, welke ons de verachting van ons zelven doet onderstaan. Gij, gij kunt zulks niet begrijpen. Uwe zuivere ziel kent geen slecht.’ ‘Het zou mij aangenaam zijn, heer Fernand, indien ik, ik weet niet op welke wijze, in uwe ziel eenige vertroosting had kunnen brengen.’ ‘Gij weet niet op welke wijze, zegt gij, miss? Maar is daartoe iets anders noodig dan met u eenige dagen in gezelschap te leven, u gedurende eenige stonden te zien! Doch, eilaas! voor mij, eilaas!... De uren tellen af; welhaast zal ik u niet meer zien.’ Het meisje voelde zich, bij die woorden, zichtbaar ontsteld; zij liet thans insgelijks het hoofd zakken, een lichte schaamteblos kleurde hare wangen en ongetwijfeld gingen er gewichtige woorden van hare lippen rollen; doch juist op dit oogenblik trad de heer Wilsy nader en het gesprek werd afgebroken. Het was Fernand, alsof men hem op dit oogenblik den adem bename, alsof men hem voor eeuwig van zijn geluk beroofde. Hij liet echter van dit alles niets op zijn aanzicht blijken en had weldra eene onbeduidende samenspraak met den ouden heer begonnen. Van dien stond af kon de jongeling zich met Ellen niet meer alleen bevinden. De vreugden bleven den ganschen dag op de Zwarte Zwaluw aanhouden; doch geene buitensporigheden werden er gepleegd en toen er des anderdaags ‘overal’ werd gemaakt, bleef er niet een der manschappen in zijne kooi liggen. Allen waren frisch en gezond, en blijmoedig als den dag te voren. Het weder was immer gunstig gebleven en de goelet schoof zachtjes over de gladde zee. Op den middag deed Fernand een' der matrozen in den grooten mast klimmen, om met den verrekijker te onderzoeken of de Engelsche kust nog niet in het zicht was. ‘Land aan stuurboord vooruit!’ riep de matroos weldra en wanneer hij beneden was gekomen, sprak Fernand: ‘Kruiszeilsgasten naar boven!’ | |
[pagina 168]
| |
En een deel van het scheepsvolk kroop, als zoovele katten, tusschen het touwwerk naar boven. ‘Kruiszeil dicht reven!Ga naar voetnoot(1)’ herklonk het, en de manschap verdeelde zich op de ra en begon het zeil op te vatten. Toen die bewerking gedaan was, riep de kapitein: ‘Bramzeilen reven!’ Wanneer dit insgelijks verricht was, klonk het: ‘Naar beneden,’ en Fernand zegde aan zijnen stuurman: ‘Het is beter, dat wij met den nacht aanlanden, en John Bull niet te veel tergen; kent gij de kusten van Exeter in Devonshire, stuurman?’ ‘Als mijne hand, kapitein,’ antwoordde Lukas, ‘dertig mijlen van Douvres; ook de haven ken ik; het is een lastig varen om er te geraken, men moet eene massa sasdeuren doortrekken.’ ‘Goed, maar kent gij de kleine kreken, welke zich op de kusten bevinden?’ ‘Zoo goed niet, kapitein; doch onder uw geleide en met eenige kleine inlichtingen..... en alles zal klaar en gaar zijn.’ ‘Welnu, Lukas, richt onzen koers dermate, dat wij tegen middernacht op een kwaart uurs afstand van het land zijn. Doe de boot in gereedheid brengen en hou een oog in 't zeil voor al wat ons zou kunnen tegenkomen. Het kanaal is op zee, zooals Regent street, te Londen, op den vasten grond is: men is er nimmer alleen. Wij willen niemand aanspreken noch door iemand aangesproken worden, verstaat gij?’ ‘Volkomen, kapitein, betrouw u op Lukas.’ ‘Indien men ons mochte praaien,’ voegde Fernand er nog bij, ‘doe dan de Engelsche vlag ophijschen, en de Sint-Georges van Savannah naar Exeter! moet het antwoord wezen.’ ‘Goed, kapitein,’ zegde Lukas nog eens, en Fernand ging zich thans voor eenige uren in zijn vertrek opsluiten. Die tijd werd door den jongeling besteed om eenen langen brief te schrijven, waarin hij aan miss Ellen zijne liefde bekende, doch zich onweerdig achtte, om haar naar wedermin te vragen. Toen Fernand zijn schrift overlas, vond hij het koud en niets beduidend en scheurde het aan stukken. Tot driemaal begon hij op nieuw en telkens deed hij, | |
[pagina 169]
| |
zijnen brief hetzelfde lot ondergaan. Eindelijk verliet hij zijne kamer, zeggende: ‘Dwaas, die ik ben den kostbaren tijd aldus te verliezen; gaan wij haar vinden, om ten minste nog zoolang mogelijk haar bijzijn te genieten. Wanneer zij weg is, is alles voor mij gedaan.’ De uren, welke er nog overbleven, werden in eene soort van droefgeestigheid gesleten. Welke blijdschap ook de terugkomst in het vaderland aan Wilsy en miss Ellen moest verschaffen, voelden zij zich echter diep getroffen door de gedachte, dat zij den braven jongeling gingen verlaten. Toen de nacht volkomen gevallen was, wenkte Wilsy den kapitein ter zijde en zegde hem, terwijl hij den jongeling met ongemeene kracht de hand drukte: ‘Fernand, mijn vriend, zulk een leven is voor u niet! Gij moet het laten varen en naar een edeler doelwit, zooals uwe ziel het eischt, streven! Gij kent mij, niet waar? Welnu, mijn hart zal u immer toegedaan blijven. Van erkentenis wil ik niet spreken, ons beider vriendschap bedekt die. Doch zoo gij ooit uw leven bij mij wilt komen doorbrengen, zal uwe aankomst voor mij de gelukkigste stond zijn, dien ik ooit zal gesmaakt hebben.’ Fernand antwoordde niet; hij liet zijn hoofd op de borst des ouderlings neerzakken, sloeg zijne armen om den hals van Wilsy en twee tranen parelden op zijne wangen. ‘O braaf, mijn vriend!’ riep Wilsy uit, ‘wel zoo! ontlast uw hart, dit zal u goed doen!’ en met ongemeene geestdrift greep hij 's jongelings hoofd tusschen zijne handen en zoende zijnen breeden schedel. Eenige stonden nog bleven de twee vrienden in elkaars armen geklemd, en toen zij hunne ziel weder bedaard voelden, zegde Fernand: ‘Mijn vriend, uwe woorden zullen niet ijdel gesproken zijn. Gij zult mij na vandaag niet meer zien; doch uwen raad zal ik niet vergeten.’ Thans gingen beiden miss Ellen terugvinden, en een oogenblik later kwam hun de stuurman verwittigen, dat de stond van het vertrek voordeelig was. De sloep was reeds nedergelaten. Men had de reiskoffers en al het goed van Wilsy er in geplaatst, en een zestal matrozen zaten, met de riemen omhoog, naar het vertrek te wachten. Fernand stapte het eerst in de sloep en toen hij de twee vreemdelingen had geholpen om neder te komen, ging hij zich aan het roer plaatsen. De riemen vielen, op het woord des kapiteins, zachtjes in | |
[pagina 170]
| |
het water en, om alle gerucht zooveel mogelijk te vermijden, had men deze aan het platgedeelte met lijnwaad overtrokken. Sprakeloos ging de kleine tocht voort. Wilsy voelde zijn hart kloppen door al de verschillende gewaarwordingen, welke er in opwelden, en miss Ellen, het zachte, lieve meisje, was niet minder dan haar vader ontsteld. Wat Fernand betreft, hij voelde zijn bloed als koken, zijne ziel onder de aandoeningen als bezwijken, en het was hem alsof hij alles droomend zou verricht hebben. Na een half kwaart uurs landde men in eene kleine kreek aan. Men maakte de sloep vast; Wilsy en zijne dochter stapten, door Fernand geholpen, op het strand en de reiskoffers werden ook aangebracht. De heer Wilsy had weldra de streek herkend en aan Fernand aangeduid in welke richting men woningen en een rijtuig zou kunnen ontdekken. Een der matrozen werd daarop afgezonden. Weldra kwam hij met een boerenrijtuig terug; men laadde er de koffers op, den boer werd de stilzwijgendheid opgelegd en geboden naar het dichtstbijgelegene dorp te voeren. Treurvol was het afscheid. De twee vrienden drukten elkaar nog eens weenend in de armen, en toen Fernand zich tot miss Ellen wendde, reikte hem deze hare hand toe, doch kon geen woord uiten. De jongeling drukte die hand tegen zijne lippen, bevochtigde ze met zijne tranen en voelde zich den gorgel als toenijpen. Toen het rijtuig vertrokken was, stapte Fernand terug in de sloep en liet mistroostig het hoofd op zijne borst zakken. Fernand had van dezelfde oogenblikken gebruik gemaakt, om de gevangenen van den Sint-Georges aan wal te doen zetten. De heer Wilsy had dezen eenige sommen gelds uitgedeeld en hen aldus in staat gesteld het vaderoord te bereiken. |
|