Volledige werken. Deel 2
(1869)–Pieter Frans van Kerckhoven– AuteursrechtvrijVI.
| |
[pagina 160]
| |
op zes stappen voorzeker geen woord zou kunnen van verstaan hebben. ‘Mannen!’ sprak een der roovers, een zware, ruwe kerel, dien men den bijnaam van Sladood! gegeven had, uit hoofde, dat hij die vriendelijke spreuk bij het minste voorval op de lippen had, ‘mannen,’ zegde hij, ‘het heeft nu lang genoeg geduurd. Onze kapitein houdt ons voor een deel gekken. In plaats van te trachten ons eenigen buit te doen vangen, vlucht hij de minste gelegenheid, niet alleen om met eenig Engelsch kaper handgemeen te worden; maar zelfs om het een of ander koopvaardijschip aan te randen. Dit kan zoo niet blijven duren en, bij den helschen duivel! er zal en moet een einde aan gemaakt worden.’ ‘Sladood heeft gelijk,’ zegde een ander, ‘onze kapitein gelijkt zichzelven niet meer. Die Engelsche pop heeft hem met hare blauwe oogen en haar satijnen vel betooverd, en hij denkt aan ons niet meer.’ ‘Hij heeft ons te meer bestolen! Die Engelschen waren zoowel gewonnen goed als het overige der schoenerbrik; die oude grijze mijlord heeft schatten als de Satan: twee koffers met gouden geld en wij hebben er geen kruis of duit van; dit is eene onrechtveerdigheid en het zal er, bij hemel en hel, niet bijblijven!’ ‘Te meer, ziet gij niet,’ zegde een ander spreker, ‘dat hij ons leven voor niets telt? Hij wil ons thans aan de Engelsche kusten doen aanlanden en zoo maar den wolf in het gezicht loopen.’ ‘Den wolf in het gezicht loopen,’ zegde een schertsend, ‘ik dacht dat wij de wolven waren.’ ‘Dit ware niets,’ herhaalde Sladood, ‘ik ben voor die aanlanding niet bevreesd; ik zoek de gevaren. Doch de kapitein verwaarloost onze belangen en van het geld van den Engelschman zullen wij, bij den duivel, mede deelen!’ ‘En meer dan dat alles,’ riep tamelijk luid een Italianer; ‘hij zal mij de straf betalen, die hij mij onrechtveerdig heeft opgelegd: drie dagen in de ijzers en ik was onplichtig!’ ‘Carlo, indien gij niet stiller spreekt, wring ik u den nek om, hoort gij,’ grijnsde Sladood. ‘Wilt gij de zaak doen mislukken?’ De Italianer sprak niet meer en Sladood ging voort: ‘Nu, nu, er is genoeg gepraat. Begeeft u thans allen in uwe matten. Wanneer de wacht ten twaalf ure zal veranderd worden, zal ik u wekken: dan zijn onze beste mannen boven; want gij weet, dat wij ons op Jan en zijnen kameraad niet kunnen betrouwen. Ook zullen wij | |
[pagina 161]
| |
beginnen met hun den mond te stoppen. Dan gaan wij naar boven en de kapitein zal zijn laatste uur hebben hooren slaan. Lukas zal onder denzelfden slag vallen en de Engelschen zullen op hunne beurt met de visschen kennis maken.’ ‘En gij zult onze kapitein wezen,’ riep men. ‘Stilte! bij den helschen Satan!’ grijnsde weder Sladood! ‘Dit punt kan later worden beslist, ofschoon gij aan mij geenen slechten kapitein zoudt hebben. Nu, ieder in zijne kooi en het uur der wraak afgewacht.’ Als zoovele zwarte schimmen gingen de roovers hunne hangmatten bereiken. Eenige stonden na het tooneel, welk wij hier beschreven hebben, kwam er een lichte klop op de kleine deur van het vertrek van Fernand, en Lukas trad binnen: ‘Kapitein,’ zegde hij, ‘ik had het gevreesd. Er wordt tegen u een opstand gesmeed. Te middernacht moet hij uitbersten. Sladood is aan het hoofd en ons beider ondergang is gezworen.’ ‘Ah bah! wij zullen ze verwachten, stuurman.’ ‘En de dood der Engelschen,’ voegde Lukas er bij. ‘Wat zegt gij? Zij zouden durven!... Nu, 't is wel. Wij zullen zien; Lukas, plaatst twee mannen, waarop gij u betrouwen kunt, aan het vertrek van den heer Wilsy.’ ‘Ik kan mij slechts op mijnen maat Jan betrouwen,’ zegde de stuurman, ‘en op den kleinen kajuitjongen.’ ‘Welnu dan hebt gij er twee. De kleine zal zijnen plicht doen. - Wat ons betreft, wij zullen dien ook niet verwaarloozen. Houd u thans stil. Ten half twaalf ure zullen wij ons beiden op het dek bevinden. Vóór dien tijd moet gij u niet roeren.’ ‘Goed, kapitein, ik zal u niet verlaten, en gij zult Lukas leeren kennen.’ ‘Ik ken u reeds lang, mijn brave,’ zegde Fernand, de hand des stuurmans drukkende, ‘doch vrees niet, het zal zoo erg niet wezen.’ Zooals Fernand het gezegd had, verscheen hij op het gestelde uur op het dek. De stuurman stond hem reeds af te wachten en voegde zich bij hem. De maan stond schitterend in den gestarnden hemel te pralen en verlichtte de minste voorwerpen, welke zich op het dek der goelet bevonden. | |
[pagina 162]
| |
Na eenige woorden met den stuurman gewisseld te hebben, stapte Farnand tot de mannen, die de wacht hielden en sprak hun met korte woorden toe: ‘Mannen, er wordt tegen het leven van uwen kapitein samengezworen. Ik weet alles: te middernacht moet het spel beginnen. Maakt gij van de samenzwering deel?...’ En de blik, dien de jongeling beurtelings op de zes mannen wierp, scheen tot in het merg hunner beenderen door te dringen. Allen ontkenden hunne medeplichtigheid en zwoeren den kapitein bij te staan. Diegenen, welke van de samenzwering werkelijk deel maakten, waren dusdanig op dit oogenblik verschrikt, dat zij het diepste berouw gevoelden over hetgeen zij gedaan hadden, en inwendig besloten hunne lafheid door heldendaden en door het verdedigen van hunnen kapitein te doen vergeten. ‘Nu, mannen,’ zegde Fernand, ‘ik betrouw mij op uw woord.’ En zich alsdan tot den roerganger wendende, gebood hij dezen het roer vast te maken, opdat het schip in zijnen koers niet zou verhinderd worden en de goede richting zou hebben blijven houden. Toen dit gedaan was, stapte hij tot het luik en riep met eene donderende stem: ‘Overal! al de manschap op het dek!’ ‘Wij zijn verraden!’ brulde Sladood, terwijl hij zijne hangmat uitsprong; doch de stem des kapiteins en de gehoorzaamheid, aan welke hij zijne matrozen had gewoon gemaakt, was zoo indrukwekkend, dat niet een der gansche manschap het durfde bestaan niet zoo spoedig mogelijk den trap op te klimmen. Terwijl zij in wanorde op het dek verschenen, riep Fernand hun toe, met eene stem, waar diepe spotternij en edele trots in besloten lagen: ‘Mannen, uw kapitein is op het dek! gij zult niet noodig hebben hem in zijn slaapvertrek te gaan opzoeken.’ Onmogelijk is het te beschrijven welken indruk deze woorden op de saamgezwoornen deden. Het scheen aan de meesten van hen alsof hunne armen machteloos naast hunne zijde vielen, en niemand durfde het bestaan zijnen makker in de oogen te zien. Hun moed was gekraakt. Fernand had intusschen eene sigaar aangestoken en hield zijne eene hand tusschen zijn hemd op zijne borst verborgen, terwijl hij de andere gebruikte om nu en dan de sigaar uit den mond te nemen. Nu riep hij weder: ‘Allen vóór den mast!’ | |
[pagina 163]
| |
En als lammeren gehoorzaamden de woeste roovers. Dan deed hij eenige treden nader en sprak: ‘Ha! de manschap van de Zwarte Zwaluw wil haren kapitein vermoorden! Zij maakt samenzweringen! Wie is het hoofd van dit kinderspel?’ ‘Dat hoofd ben ik!’ riep Sladood, en uit den kring tredende, plaatste hij zich, met eenen blooten dolk in de vuist, voor den kapitein. ‘Kom hier!’ zegde Fernand, en den reusachtigen matroos toevliegende, greep hij hem met de hand bij den strot en deed hem half blauw en als gewurgd op het dek neerstorten, terwijl men ratelend het woord ‘doemnis!’ uit den mond van Sladood hoorde komen. ‘Heeft iemand lust om de plaats van het eerste opperhoofd te komen nemen?’ riep Fernand op eenen verschrikkelijken toon. Doch niemand antwoordde. Alleenlijk hoorde men een dof gemommel tusschen de schaar. Fernand voelde genoeg, dat er op die wijze moeilijk eene uitkomst aan de zaak zou gekomen zijn, en hij oordeelde goed eenen beslissenden slag te wagen. ‘Niklaas,’ riep hij tot eenen der matrozen;’ klim op de ra en maak aan de nokGa naar voetnoot(1) eene lijn vast, die tot op het dek kome.’ Niklaas gehoorzaamde en weldra was het werk verricht. ‘Karel,’ riep Fernand verder, ‘kom hier bij mij.’ Karel was een der hoofden van de samenzwering; doch hij gehoorzaamde. Toen hij voor den kapitein stond, zegde deze, op den immer bedwelmden Sladood wijzende: ‘Bind dien lafaard daaraan; hij is reeds half gewurgd en is niet weerd eene andere dood te sterven.’ Karel bleef eenige stonden bewusteloos. Eindelijk zich op de knieën voor den kapitein werpende, smeekte hij: ‘Neen, dat niet, kapitein, ik vraag u om vergeving! Doe met mij wat gij wilt; doch dwing mij daartoe niet?’ ‘Sta op, Karel,’ zegde Fernand, ‘ik wist, dat gij een goed matroos waart. Men heeft u wel een oogenblik kunnen misleiden; doch gij zijt geen lafaard. Er zal u niets kwaads geschieden....’ En dan zich tot het overige der manschap richtende en nog eenige stappen vooruit doende, ging hij voort: | |
[pagina 164]
| |
‘En gij, mannen, wilt gij den naam van lafaards verdienen en uwen kapitein miskennen, die u nooit dan goed gedaan heeft!’ ‘Leve de kapitein!’ riep een der matrozen, die tusschen de samenzwering niet geweest was; en alsof de andere hierdoor hunne beschaamdheid overwonnen voelden, riepen zij allen met luider stemme: ‘Ja, leve onze kapitein! Het is Sladood, die ons misleid heeft!’ ‘Goed zoo, jongens,’ sprak Fernand, ‘ik herken mijne brave matrozen. Sladood zal gestraft worden. En nu wil ik u zeggen, dat het lui leven weldra een einde zal nemen. Binnen eenige dagen gaan wij weder ter jacht; doch eerst moeten wij ons vaandel eens op de kusten van Engeland gaan planten en het vijandelijk nest gaan bezoeken. Dit stout bestaan mogen zij ons komen nadoen. Morgen is het feest, mijne brave vrienden; de heer Wilsy, alhoewel hij geene koffers met goud heeft, zooals men het u wilde wijsmaken, bezit toch geld genoeg, om u eens lustig te laten leven.... En nu, allen naar beneden en in de hangmatten!’ ‘Hurrah! voor den kapitein!’ herklonk het nu, en ‘hurrah! voor den heer Wilsy!’ Op eenen oogwenk was het gansche dek ledig en er bleef niemand dan de bakboordswacht en Sladood, die nu tot het leven scheen terug te komen. ‘Draagt dien laffen kerel in de ijzers,’ zegde Fernand, op den zwaren matroos wijzende. ‘Loodra wij aan land komen, zullen wij hem in Vlaanderen bij eenen boer als knecht verhuren; hij is niet weerd de zee te bevaren.’ |
|