teekens van belangstelling, en in eene zuivere Engelsche taal, naar den staat der gezondheid van miss Ellen en haar vader gevraagd te hebben, zegde hij, het woord tot het meisje richtende;
‘Mejuffer, ik moet u voor heden en voor de dagen, die ongetwijfeld zullen volgen, om verschooning bidden, indien ik u in mijne handelwijze niet heusch genoeg toeschijn.’
‘Mijnheer,’ antwoordde miss Ellen, met eenen lichten schaamteblos op het gezicht, ‘daar is geen nood voor, geloof ik.’
‘Verschoon mij, mejuffer, het is onmogelijk, dat ik, zonder ooit mijne leerjaren er in gedaan te hebben, zoo op eens den rechten toon der maatschappelijke beleefdheid zou kunnen vatten. Er is iets ruws in mijne handelwijze, en geen wonder. Nimmer heb ik in maatschappelijke kringen verkeerd en weet niet hoe men buigen moet, of hoe men eenen volzin moet wenden, om als fijn en beschaafd mensch aanzien te worden. Ik heb slechts ééne vrouw in mijn gansch leven gekend, met wie ik vertrouwelijk gesproken heb. Die vrouw was mijne moeder. Zij, zij verstond wat er onder de ruwe schors verdoken was; zij, zij kende het gevoel, dat in mijn dichtgesloten hart blaakte.... Doch, genoeg daarover,’ zegde Fernand, en zijn gorgel werd op dit oogenblik, bij het aandenken zijner moeder, als toegewrongen.
‘En uwe moeder, heer kapitein, leeft zij nog?’ vroeg het meisje. Fernand lichtte het hoofd op, stuurde zijne brandende blikken in de blauwe oogen van het lieve meisje en zuchtte:
‘o Miss, indien zij nog leefde, zoudt gij ze dan niet aan mijne zijde zien, of liever zou ik dan niet bij haar wezen?’
Miss Ellen antwoordde daar niet op en voelde zich het hart als met droefheid overgoten.
Thans wendde zich Fernand tot den ouden heer en sprak:
‘Heer Wilsy, als brave lieden zijn wij elkander eene verklaring schuldig. Ik wil uwen wensch voorkomen en ga voor ons beiden spreken. En ten eerste verzoek ik u alle achterdocht ter zijde te stellen en mij te zeggen waar gij in Engeland verblijft?’
‘Zooals ik het u bij de praaiing heb doen zeggen, mijnheer,’ antwoordde Wilsy, ‘was ik vanzin mij naar Exeter te begeven, waar ik in de omstreken een landgoed bezit, dat ik soms, wanneer ik van mijne plantages in Amerika verwijderd kan blijven, voor eenigen tijd kom bewonen.’
‘Dit voornemen,’ zegde Fernand, ‘zal uitgevoerd worden. Wij