Volledige werken. Deel 2
(1869)–Pieter Frans van Kerckhoven– AuteursrechtvrijIV.
| |
[pagina 148]
| |
pijpen te rooken of een praatje met elkander te houden en te pruttelen, omdat zij sedert zoolang niets meer ontdekt hebben. De kapitein trad op het dek en na gedurende eenige stonden te loefwaart heen en weder gewandeld te hebben, ging hij zich achteruit tegen den wand van het schip neerzetten, stak eene sigaar aan en bleef met de armen op de borst gekruist en in eene halfliggende houding op de uitgestrekte vlakte des waters staren. Na een half uur in dien toestand doorgebracht te hebben, scheen Fernand uit zijne sluimering te ontwaken, riep den stuurman en gebood hem den verrekijker boven te halen. Toen hij eenige oogenblikken de zee, bij middel van het kijkglas, onderzocht had, zegde hij aan den stuurman het volk te doen bovenkomen. Deze stapte tot het luik en riep: ‘Overal!’ Iedereen liet thans zijn werk in het ruim liggen, de samenspraken werden afgebroken en de gansche manschap kwam naar boven geklauterd. ‘Geien de bovenzeilen!’ riep Fernand en zoodra zijn bevel uitgevoerd was, vervolgde hij: ‘Marszeilen omhoog!’ ‘Geien de bovenbramzeilen!’ ‘Hijschen de bramzeilen!’ ‘Zet de vliegersGa naar voetnoot(1) uit!’ ‘De klapmutsenGa naar voetnoot(2) omhoog!’ Op minder dan een half kwaart uurs stond de Zwarte Zwaluw onder volle zeilen. Men zou gezegd hebben een linnenkasteel, dat in de lucht voortvloog. De wind kwam nagenoeg van achter; men zag geenen enkelen rimpel in het zeildoek en het vaartuig zette thans snelleren koers voort. De manschap der Zwarte Zwaluw verstond eerst goed waarom die werkingen geschied waren, als eenige stonden later de stuurman den roep: ‘een schip vooruit!’ liet hooren. Eene onbewimpelde blijdschap verspreidde zich op het gelaat der matrozen en wellicht ware er een hurrahkreet onder hen opgerezen, indien een blik van Fernand op hen geworpen, hun niet had doen verstaan, dat die uiterlijke teekens hem niet behaagden. Intusschen hergreep de kapitein zijnen kijker en bleef het aangekondigd vaartuig gade slaan. Eenige stonden later, toen men het schip goed in 't zicht begon | |
[pagina 149]
| |
te krijgen, gebood Fernand aan zijne manschap zich naar onder te begeven en hield slechts de bakboordswacht boven. ‘Als er iets te doen is, zal men u wel roepen,’ voegde hij er bij; ‘brengt in allen gevalle uwe wapens in gereedheid.’ En dan zich tot den stuurman wendende, zegde hij, hem de zienbuis overreikende: ‘Stuurman, kijk eens goed uit, en zeg mij wat gij van dat zeil denkt.’ ‘Het is eene schoenerbrik,Ga naar voetnoot(1)’ sprak de stuurman, na eenige stonden, ‘en indien ik mij niet bedrieg, is zij in de haven van Portsmouth gebouwd.’ ‘Dat is niet onmogelijk,’ zegde Fernand, ‘doch onderzoek verder; wat vindt gij nog’ ‘Dat wij geene moeite zullen hebben, om ze bij te halen, te minder daar zij in den koers, dien zij wil nemen, van hare zeilen weinig gebruik zal kunnen maken.’ ‘Ha! Zij verandert dan van koers?’ ‘Zij wendt noordwaarts, kapitein.’ ‘Laat ze maar gaan, wij zullen weldra in haar vaarwater komen. Wat ziet gij nog, stuurman?’ ‘Het is een koopvaarder, kapitein, en daar hij van Zuid-Amerika schijnt te komen, denk ik wel, dat wij er eenen goeden buit kunnen bij halen.’ ‘Stuurman,’zegde Fernand, den verrekijker terugnemende, ‘doe alles in gereedheid brengen en zet twee mannen, om het kruid bij te halen; ik geloof, dat ik meer zie dan gij.’ De stuurman vertrok en ging zijne bevelen geven. De goelet zette nog een half kwaart uurs haren koers Zuid-Westwaarts voort. Alsdan gebood Fernand de zeilen te laten vallen, deed het schip wenden en bevond zich weldra in het zog der schoenerbrik. Niet zoodra was die werking geschied, of men zag op het laatstgenoemde vaartuig eene buitengewone beweging. Men begon alle moeite te doen, om den gang te verhaasten; doch na eenige stonden werd het klaarblijkend, dat de Zwarte Zwaluw telkens eene vaart meer had geloopen en het Engelsch schip weldra zou inhalen. Zoo geschiedde het ook; want | |
[pagina 150]
| |
eenige oogenblikken later waren beide op zoo dichten afstand genaderd, dat men van de Engelsche brik het praaien der goelet kon hooren. De Engelsche vlag werd onmiddellijk opgeheschen en men hoorde: ‘De Sint-Georges, van Savannah naar Exeter.’ ‘Daar moet beleefd op geantwoord worden,’ zegde Fernand met eenen lichten glimlach op het wezen, en hij deed de Fransche vlag in top trekken en riep: ‘De Zwarte Zwaluw, van Antwerpen naar den Sint-Georges! houdt u gereed!’ ‘Stuurman,’ zegde Fernand op hetzelfde oogenblik, ‘kom nu zien wat er in de schoenerbrik schuilt.’ De stuurman kwam bijgestapt en men zag een twintigtal gewapende soldaten op het dek van den Sint-Georges verschijnen en zich ten strijd veerdig maken. Het was zonder twijfel een geleide, welk de brik van het Engelsche bestuur verkregen had. ‘Bij God, kapitein, het is een heet schip!Ga naar voetnoot(1)’ riep de stuurman. ‘Mannen, overal!’ riep Fernand, ‘en de stukken in gereedheid! alles in stilte, geene verwarring! Straks kunt gij zooveel het u lust op het dek van dien Engelschman den duivel jagen!’ Nog eene vaart liep de Zwarte Zwaluw en dan het vaarwater der schoenerbrik verlatende, stuurde zij naast dezer bakboord af. Toen de goelet zich bijna zij aan zij met den Sint-Georges bevond, brandde zij vijf stukken kanon los en deed den omtrek door een vreeselijk geknal daveren. Eenen stond later antwoordde de brik; doch hare stukken waren slecht gesteld, droegen veel te hoog en deden slechts eenige lichte touwen van weinig belang op de Zwarte Zwaluw aan stukken springen, terwijl de ballen van deze laatste twee nog al merkelijke gaten in den wand zijns vijands gemaakt hadden. Niet zoodra had de goelet haar eerste schot gedaan of een hevig vuur van kanonnen liet zich hooren en meer dan een der krijgslieden van den Sint-Georges viel uitgestrekt op het dek neder. Op denzelfden stond vertraagde de goelet nog haren stillen koers, iets dat niet moeielijk was, mits zij reeds overstang liepGa naar voetnoot(2) en poogde zoo dicht mogelijk bij de brik te geraken, om den aanval met blanke wapenen te kunnen ondernemen. Een zwarte rook omgaf weldra de twee vaar- | |
[pagina 151]
| |
tuigen; maar men bleef van wederskanten immer hevig voortvuren. Men zag niets; doch bijwijlen hoorde men het gekerm der gekwetsten in de lucht stijgen, ofwel eenige zware stukken op het dek van den Sint-Georges neerstorten, of op eenen afstand in zee ploffen: het waren brokken, welke van de raas en van de masten afgeschoten waren en die in hunnen val soms meer dan een hoofd verpletterden. Zoo duurde het gevecht een kwaart uurs, en het scheen, dat het Fernand begon te verdrieten; want eensklaps gebood hij het vuur te staken en slechts moeite aan te wenden, om den Sint-Georges aan boord te klampen. De manschappen van de goelet werkten als leeuwen en met des te meer moed, daar zij hoorden, dat van de vijandelijke brik slechts nog eenige vuurroeren gelost werden. De poging, welke er thans gedaan werd, viel goed uit. Men naderde zichtbaar tot het Engelsch schip, en toen men het aan boord klampte, was de dikke wolk rook grootendeels verdwenen. Men kon het tafereel, dat zich aanbood, in al zijne afschuwelijkheid beschouwen. Het meestendeel der kanonnen waren van hunne affuiten gerukt, de groote mast was bijna tegen den hiel afgeschoten, hing met zijn zwaar tuig overboord en dreigde het schip te doen omklinken. Dit had grootendeels de werking der brik belet en thans was men nog bezig met bijlen den mast gansch los te kappen en hem verder in zee te laten rijzen. Een aantal lijken lagen op het dek uitgestrekt, en meer dan een verminkte matroos en krijgsman staken de handen smeekend ten hooge, terwijl anderen, nog ongewond, niet ophielden hunne vuurroeren te laden en te lossen. Tusschen deze laatsten bemerkte men bijzonder een reeds bejaard man, die met de grootste kalmte streed en, eer hij een schot loste, immer zijn doel scheen te kiezen. Hij was in geene matrozenkleederen uitgedosten scheen een passagier te wezen. In het midden van dit akelig tooneel, verhief zich op het dek der Zwarte Zwaluw, het hoofd van Fernand als een helsche genius; zijne oogen glinsterden in zijn hoofd, zijne neusgaten openden zich stuiptrekkend, zijne lippen ontsloten zich bij poozen, alsof een buitengewone wellust zijn hart overstroomde, en zijne vuisten wrongen zich met kracht om het vuurroer, dat hij vastgeklemd hield: ‘Mannen!’ riep hij eensklaps, ‘vooruit! en volgt uwen kapitein!’ en met eenen sprong stond hij op het dek van den Sint-Georges en zijne manschap volgde hem. Thans werd er niet meer gevuurd; de klingen, pieken en sabels werden, gebruikt en het bloed stroomde langs | |
[pagina 152]
| |
wederkanten. Fernand had slechts zijn vuurroer bij den loop gevat en al wie hem durfde naderen, sloeg hij met den kolf het hoofd in, en deed hem zielbrakend voor zijne voeten rollen. Het dek werd thans als in een bloedbad herschapen. De zeeroovers waren als razend geworden; zij luisterden naar geene overgaaf, naar geen genadesmeeken; zij moordden al wat teeken van leven gaf. De bejaarde persoon, welken wij reeds aangeduid hebben, was tot hiertoe ongehinderd gebleven. Hij had, wel is waar, eene lichte wonde aan den arm bekomen; doch daar nam hij, zoo het scheen, geene acht op. Tot tegen de kajuit achteruit gedeinsd, had hij aldaar post gevat en scheen dien ingang als met zijn leven te willen verdedigen. Fernand, thans eenigszins bedaarder geworden, merkte den grijsaard op, en tenzelfden tijd ziende, dat een zijner mannen er naar toe liep, om hem aan te randen, bonsde hij dien als een tijger achterna, greep den roover in den middel en riep met eene donderende stem: ‘Greene hand aan dien man! Ik neem hem onder mijne bescherming! En nu, dat men kwartier geve; er is reeds niet dan te veel gemoord.’ De stem van Fernand werd door de roovers gehoord en deed de slachting ophouden. Fernand stapte tot den ouderling en sprak in het Engelsch: ‘Mensch, er zal u geen kwaad gebeuren! Niemand zal een haar uws hoofds krenken. Zijt gij de kapitein van het vaartuig?’ ‘Neen, mijnheer,’ antwoordde de ouderling, ‘de kapitein is een van de eersten gesneuveld; ik ben slechts een passagier.’ ‘Gij hebt eene groote heldenziel, mijnheer,’ hernam Fernand, hem de hand biedende, ‘ik heb u gedurende het gevecht nagezien.’ ‘Zeg, gedurende de slachting, mijnheer,’ antwoordde de vreemdeling op eenen treurigen toon, terwijl hij zijne hand aan den kapitein der zeeroovers met zichtbaren tegenzin toereikte. De jongeling stiet alsnu zachtjes de hand des ouderlings terug en zegde: ‘Mijnheer, ik wil niets gedwongen, en neem uwe handelwijze niet euvel op... Gij zijt gewond,’ ging hij voort, ‘gij kunt hier op dit wrak, dat welhaast in de diepe zee zal begraven zijn, niet blijven. Ik ga orde geven, dat men u met wat u toebehoort, op de goelet overbrenge.’ De ouderling scheen thans door de handelwijze en de woorden des jongelings diep in de ziel geroerd en zegde: ‘Vergeef mij, mijnheer: ik ben het thans, die u de hand zal aanbie- | |
[pagina 153]
| |
den; want ik heb uwe bescherming in te roepen. Mijne goederen, mijne schatten, daar vraag ik niet om; maar mijne dochter, o gebied, dat haar geen leed, geen hoon geschiede; want dan moordt gij vader en kind tenzelfden tijd.’ ‘Ik sta er voor in, brave man,’ zegde Fernand. Beiden klemden elkander de hand en daalden in de kajuit, waarzij de dochter des ouderlings in zwijm vonden. Fernand staarde eenige oogenblikken op het meisje, twee tranen schenen uit zijne oogen te willen springen, en zich tot den vader wendende, zegde hij: ‘Mijnheer, gaan wij op de goelet, volg mij.’ En hij nam het half doode meisje op zijne armen, klom er mede den trap op en droeg haar in zijne eigene kamer, waar, door zijn toedoen, miss Ellen, zoo was haar naam, weldra tot bewustzijn kwam. De vader scheen nu ook als tot het leven terug te keeren en drukte zijne dochter met de grootste teederheid aan zijne borst, terwijl overvloedige tranen over zijne wangen stroomden. De lichte wonde, welke de ouderling aan den arm bekomen had, werd door Fernand verzorgd, en thans ging deze, den vader met zijne dochter alleen latende, zien wat op het dek gebeurde. De roovers hadden intusschen het Engelsche schip, zooals zij zegden, zuiver gemaakt. Zij hadden werkelijk de gesneuvelde en gekwetste Engelschen over boord in zee geworpen, de anderen in het ruim der goelet als krijgsgevangen aan boeien gelegd en al wat zij van weerde op den Sint-Georges ontdekt hadden, op hun eigen vaartuig overgebracht. De goederen van den vader van miss Ellen bevonden zich daar tusschen. Fernand gebood deze niet aan te raken en deed ze in zijne kamer dragen, iets dat met nijdige oogen door de roovers aanzien werd. Wanneer hij vernam wat er met de gesneuvelden en de gekwetsten geschied was, zegde hij: ‘Mannen, gij hebt u allen dapper in het gevecht gedragen. Bij eene nadere gelegenheid zal ik u leeren, dat men ook na den strijd edelmoedig moet weten te werk gaan. Wee u, indien er nog ooit zulke onmenschelijkheden geschieden. Een verslagen vijand is geen vijand meer en wreedheid is lafheid! vergeet het nooit!’ Na eenige oogenblikken zonk de Sint-Georges in den afgrond der zee neder en de manschap der Zwarte Zwaluw begon hare geledene schade te herstellen en de gekwetsten te verzorgen. De dooden, die slechts tot het getal van drie beliepen, waren reeds in den schoot der zee besteld. |
|