Volledige werken. Deel 2
(1869)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 143]
| |
zoo gelukkig als die der eerste dagen, liep deze tocht af. Men kruiste lang zonder iets te vinden, en meer dan eens werd er door overmacht op de Zwarte. Zwaluw jacht gemaakt; doch fijne zeiler als zij was, kon zij telkens het gevaar ontkomen; en de moed en behendigheid van Fernand bracht haar onbeschadigd uit de grootste hinderlagen. Het gedurig kruisen en herkruisen in het Kanaal en in de golf van Gaskonje, zonder eenig merkelijk voordeel op te brengen, begon eindelijk den kapitein te verdrieten, en hij besloot thans dieper den Atlantischen Oceaan in te steken, met de hoop hier of daar eenig Engelsch koopvaardij-schip te ontmoeten en het buit te maken. De koers werd gevolgentlijk Zuid-West gesteld; want men wilde zich op de baan van Zuid-Amerika naar de verschillende deelen van Europa bevinden. Eentonig liepen de dagen voort; het weder was schoon, voordeelig zelfs voor de reize der Zwarte Zwaluw, en niet de hellicht van de manschap moest voor het bestuur en het onderhoud des vaartuigs gebruikt worden. Op een koopvaardij-schip, van eene gewone bemanning voorzien, moeten de matrozen nooit ledig staan. Er valt immer iets te doen. Het staande tuig moet nagezien worden; er moeten schiemansgaren, matten, sijrings, kabelgarens, enz. vervaardigd worden; of er moet worden geteerd, gesmeerd, geölied, geverwd, geschrabt en geschrobt, en honderd andere dingen; doch op de goelet, waar de manschap in zoo groot getal was, werd het den kapitein onmogelijk, wat hij ook verzinnen mochte, de matrozen immer aan het werk te houden, en degenen, welke niet van wacht waren, brachten meermaals den tijd met snappen en snateren over. Soms ook wel werden de zeelegenden voor den dag gehaald, en dan schaarde men zich in eenen kring, en Lukas verhaalde de geschiedenis van het Gloeiende Schip, van den Hollandschen Jager of dergelijke andere vertelsels, welke immer met belang en de grootste oplettendheid door de matrozen worden nageluisterd. Wat Fernand, den kapitein betreft, wanneer hij niet aan loefboordGa naar voetnoot(1) op het dek wandelde en bevelen te geven had, hield hij zich bestendig alleen in zijne kajuit opgesloten. Waar hij de lange dagen en een groot gedeelte der nachten mede doorbracht, wisten de matrozen niet; enkel | |
[pagina 144]
| |
bemerkten zij, dat, wanneer hij eenen langen tijd afgezonderd had doorgebracht, hij er immer somberder uitzag, en er op zijn aangezicht iets te lezen stond, dat schrik en angst inboezemde. Waarmede mag zich de kapitein toch bezig houden? hadden de matrozen meer dan honderdmaal aan elkander gevraagd. Doch niemand wist zulks te beantwoorden. Alleenlijk had de kleine kajuitjongen hun gezegd, dat Fernand dikwijls uren lang onbeweegbaar en als in gepeinzen verzonken zat en het overige van den tijd doorbracht met in een groot boek te schrijven. ‘Vodden, vodden!’ had Jan daarop geantwoord. ‘Men zal mij, bij den helschen Satan, niet wijs maken, dat een mensch, en een mensch zooals de kapitein, zijnen tijd kan doorbrengen met als een pennelikker, wit papier te bekladden, of met het hoofd in de handen te zitten droomen, als een kind, dat koppig is. Mannen, de kajuitjongen is een slimme vos, die ons de waarheid niet wil zeggen.’ ‘Ta! ta!’ had Lukas daarop geantwoord, ‘wat gaat het ons aan? De kapitein doet zijnen plicht als kapitein. Doen wij den onzen als matrozen, en verder mag ieder in zijn eigen vel blijven steken; de duivel mag de rest hebben: het gaat ons niet aan!’ Dan de nieuwsgierigheid was daarmede niet tevreden en het buitengewone, afgezonderde leven des kapiteins en zijne somberheid bleven immer het voorwerp der gesprekken. De kleine kajuitjongen nogtans had de waarheid gezegd, en het boek, waarin Fernand dagelijks iets aanteekende, bevatte slechts het leven van den kapitein, en de stonden, waarop hij niet schreef, waren aan de herinneringen zijner jonkheid toegewijd. Zonder hier over te schrijven, wat de jonge kapitein in zijn boek had aangestipt, willen wij echter eene korte schets daarvan aan den lezer geven, hem daardoor de inborst van den geheimzinnigen Fernand uitleggen en doen zien, waaruit de gedurige somberheid, die men over zijn aangezicht verspreid zag, haren oorsprong nam. Gedurende het Duitsche keizerrijk bestond er, tusschen de stad Turnhout en de gemeente Moll in de Antwerpsche Kempen, een kasteel, dat nog zijne oude pingels, ophaalbrug en schietgaten bewaard had en welks oprichting men met recht tot het einde der middeleeuwen kon doen opklimmen. Daar verbleef, op het tijdstip, dat wij reeds aangewezen hebben, de vrijheer van Imschote met zijne brave vrouw en zijnen eenigen zoon Fernand, wanneer de hooge post, dien hij aan het | |
[pagina 145]
| |
hof van Jozef II te vervullen had, hem toeliet eenige maanden in rust te leven. Gelukkig, hoogst gelukkig was dit brave huisgezin, zoolang totdat de onlusten, die in België uitborsten, den Duitschen keizer noodzaakten van het bestuur van Zuid-Nederland af te zien. Die staatkundige gebeurtenis bracht den val van het adellijk huis van Imschote te weeg. De vader van Fernand verliet zijnen post, trok zich terug op zijn slot en den keizer niet willende; tegen zijn geboorteland dienen, weigerde hij insgelijks zich in de omwenteling te mengen en tegen zijnen ouden weldoener op te trekken. Aldus handelende, vond de brave man geene erkentenis bij den keizer en haalde zich, langs den anderen kant, den onverzoenlijken haat zijner landgenooten op het lijf. De vervolgingen, welke men hem deed onderstaan, maakten hem het leven bitter, verkortten het zelfs, en op zijn doodbed beklaagde hij het lot van zijne vrouw en van zijnen zoon, en moest met die laatste smart in het graf zinken. De jonge Fernand was van eene oploopende inborst, en het zien der smarten, welke zijn vader moest lijden, had in hem eenen onverzoenlijken haat, én tegen de Brabantsche omwenteling én tegen zijne natuurgenooten in het algemeen, aangestoken. Hij zwoer zich weleens op de maatschappij te zullen wreken en voedde zijnen geest met die gedachte. Zwak van gestel en met eene ziel begaafd, die zijn lichaam als scheen te zengen, voelde hij weldra, dat hij noodig had eene andere levenswijze aan te nemen en begon met zich zooveel mogelijk aan zware lichaamsoefeningen over te geven. Gansche dagen doorkruiste hij de bosschen, die het slot omringden, joeg de wilde dieren na, oefende zich in het zwemmen, klimmen en andere bezigheden, en had, weldra het genoegen zijn lichaamstel te zien versterken en te voelen, dat hij met eene buitengewone kracht begaafd wierd. Hij werd een echt woeste jongeling, die slechts voor zijne moeder zacht en teeder was, en de afgezonderdheid, waarin hij leefde, deed hem een poëtisch gevoel verkrijgen, dat zoo krachtig als eigenaardig was en hem soms, te midden van zijn ongelukkig leven, het zachtste genot deed smaken. Bij al de kleine vervolgingen, die men den jongen van Imschote en zijne moeder gedurig berokkende, kwam er zich thans eene voegen, welke voor altijd over het lot van Fernand moest beslissen. Men wilde hem dwingen de wapens op te vatten en tegen den Duitschen keizer op te trekken. Fernand verwachtte de eerste oproeping en liet deze onbeantwoord. Dan, ziende, dat men hem door de gewapende | |
[pagina 146]
| |
macht tot gehoorzaamheid wilde dwingen, nam hij de vlucht en ging zich in Duitschland schuil houden. De vervolgingen vielen thans op het hoofd zijner moeder alleen, zoolang tot deze ook eindelijk het vaderland verliet en zich bij haren zoon, die zich op dit oogenblik te Hamburg bevond, ging vervoegen. Het geluk scheen zich thans eenigen tijd over het hoofd van Fernand te willen uitstrekken. Hij leefde gedurende eenige maanden met zijne brave moeder als door eene hemelsche zaligheid overgoten en begon eenigszins zijne somberheid op zijde te zetten, wanneer de gevoeligste slag zijne ziel kwam treffen. Zijne moeder, eensklaps krank geworden, werd hem door eene bijna schielijke dood ontnomen. Onbeschrijflijk groot was de wanhoop des jongelings; hij was als zinneloos en moest zelfs eene gevaarlijke ziekte doorworstelen, die hem tot op den boord des grafs bracht. Toen hij weder hersteld was, nam hij het besluit eenige langdurige reizen op zee te ondernemen. Hij bezocht de meeste landen van Noord-Amerika, verbleef jaren lang in de Spaansche en Portugeesche Guyana, voer later naar de Indische kusten, had vele ontmoetingen van roovers onderstaan en keerde eindelijk, onder het Fransche keizerrijk, naar zijn geboorteland terug. De kapersbrieven, welke alsdan uitgegeven werden, deden hem op de gedachte komen den staat van zeeroover aan te nemen; en niet zoodra had hij dit voornemen opgevat, of hij wilde het ten uitvoer brengen. Die stand scheen hem toe te lachen: hij meende daarin de mogelijkheid te zien, om zijnen ouden wrok op het menschdom uit te werken en zijnen haat eenige lucht te geven. Alhoewel zijn fortuin zeer was ingekrompen, bezat hij echter nog vermogen genoeg, om zich een vaartuig aan te koopen en daarmede den gevaarlijken tocht te ondernemen, waarop wij hem reeds eenigen tijd hebben vergezeld. De ruwe Fernand had zich echter bedrogen; het genot was niet zoo groot, als hij het zich had ingebeeld. Het deed, wel is waar, zijn harte goed zoo vrij en vrank de breede zee te kunnen doorklieven, eene onbegrensde macht op een veertigtal mannen uit te oefenen en zijnen stalen wil voor eenige wet te kunnen voorschrijven; doch wat gaf hem dit alles? Het gevoel van rechtveerdigheid, dat in zijne ziel geprent stond, belette hem willekeurige bevelen te geven en als een dwingeland te heerschen. Zijne mannen gehoorzaamden hem als zoovele slaven; zij vlogen op zijnen wenk, beefden op zijn woord; maar wat gaf het hem? Hij handelde immer tot hun welzijn; wat hij gebood, | |
[pagina 147]
| |
was in hun voordeel en nimmer voor zijne eigene, enkele voldoening. O! er was eene al te schoone ziel in Fernands lichaam besloten, dan dat hij slecht en onrechtveerdig zou hebben kunnen wezen... Lang overwoog de jongeling dien toestand zijner ziel en gevoelde eindelijk, zonder het zichzelven te willen bekennen, dat de haat,, die in zijnen boezem opgesloten lag, geen laffe, geen oprechte haat was, en hij eenen natuurlijken afschrik had voor al wat laag en slecht kon genoemd worden. Het was die gedachte, welke hem soms uren lang in mijmering deed verzonken zitten, welke zijn gelaat nog somberber deed voorkomen en als, het ware eene vertwijfeling in zijnen geest stortte, die voor hem de grootste marteling was, welke hij ondergaan kon. Met een woord, het was die toestand, welken de matrozen niet konden begrijpen, en dien wij onzen lezeren hebben moeten verklaren, ten einde hen in staat te stellen de bijzonderste personaadje van ons verhaal in geen half daglicht te zien en hem naar waarde te kunnen oordeelen. Volgen wij thans weder het vaartuig, dat reeds, door eenen voorspoedigen wind geleid, menige dagreis in zee heeft afgelegd, zonder iets buitengewoons te ontdekken. |
|