Volledige werken. Deel 2
(1869)–Pieter Frans van Kerckhoven– AuteursrechtvrijII.
| |
[pagina 138]
| |
‘Mannen, thans bevinden wij ons op ons natuurlijk grondgebied. Aan ons de zee, de vlakke zee met hare gevaren, hare vreugden en hare rijke schatten! Gehoorzaamheid, moed en dapperheid en uw fortuin is gemaakt. Keizer Napoleon heeft ons de zee gegeven: zij is de onze! Wij zullen ze doorploegen, doorkruisen, en de schatten der Engelschen zullen de onze worden. Betrouwt u immer op uwen kapitein, en hij zal voor u zorgen. Gaat en bereidt de wapens, wij moeten ons van nu af tot den aanval ende verdediging gereed houden. De jacht is begonnen!’ ‘Leve onze kapitein!’ riep de gansche manschap, en men spoedde zich zijn laatste bevel uit te voeren. De hellicht van den dag werd met het kuischen der vuurroeren en van het grof geschut en aan het scherpen der dolken, sabels, pieken en bijlen doorgebracht. In den namiddag was er eene lichte koelte opgekomen; de kapitein wandelde te loefwaart op het halfdek en hield zich bezig met iets in de verte, bij middel van zijnen verrekijker, gade te slaan. Op hetzelfde oogenblik klonk er eene stem: ‘een schip vooruit!’ ‘Eene Engelsche transportbrik,’ zegde daarop de kapitein, en bij die woorden, alsof ze eene elektrieke macht hadden bezeten, sprongen al de matrozen op, en meer dan een blijde kreet klom in de hoogte; doch het aanzicht van Fernand kreeg thans eene nog meer sombere uitdrukking en hij sprak: ‘De fortuin schijnt ons te willen begunstigen; doch die vreugdekreten zijn onnoodig: bedaardheid en ieder aan zijn werk.’ ‘Al de zeilen bij!’ riep hij op hetzelfde oogenblik. ‘Prangen! bij den duivel! prangen!’ en het scheepsvolk volbracht het bevel met eene buitengewone snelheid. Weldra waren al de zeilen in top. ‘Maakt nat de zeilen!’ klonk het thans, en nu begon men de zeilen met putsen waters te begieten om er den wind beter in op te vangen en den koers nog te verhaasten. ‘En nu, jacht! recht op de brik!’ riep nog eens de kapitein, en men wendde den steven recht op het Engelsch vaartuig, dat intusschen voor het bloote oog zichtbaar was geworden. Met eene buitengewone snelheid vloog de slanke goelet over het bruisende zeewater. Zij scheen als over de lichte haren te schuiven, en men zou gezegd hebben, dat hare kiel slechts een of twee voeten water had. Zichtbaar naderde men tot het Engelsch schip, welk tot dan toe van alles onbewust scheen te blijven. Wanneer men op eenigen | |
[pagina 139]
| |
afstand was, deed Fernand al zijne manschap naar beneden trekken en gebood hun in alle geval hunne wapens in gereedheid te houden. Alleen de stuurboordswacht bleef op het dek, om de kleine bevelen uit te voeren. Nu eerst begon men eene buitengewone beweging op de Engelsche brik gewaar te worden. Zij begon insgelijks haren gang spoediger voort te zetten; spoedig genoeg, om na een half kwaart uurs zich op eenen afstand van de goelet te bevinden, welke haar toeliet deze laatste te praaien.Ga naar voetnoot(1) Fernand antwoordde daar eerst niet op en gebood nog meer te prangen. Dan, de brik herhaalde hare praaiing en vroeg om de vlag te hijschen. ‘Stuurman! laat haar onze vlag zien,’ zegde Fernand op schamperen toon, en men zag eene kleine vlag omhoog gaan, waarin eene zwarte zwaluw stond afgebeeld. De Engelsche brik vroeg thans niets meer; doch klaar was het te zien, dat zij begrepen had, met welke mannen zij ging te doen hebhen; want onmiddellijk deed zij hare bovenbramzeilen en klapmutsen voor en achter bijzetten, deed hare tien lijzeilen ophijschen en zette zich bij den wind. Weldra kon Fernand zich overtuigen, dat hij thans niets meer of weinig op de Engelsche brik won, welke insgelijks een laag gebouwd schip en een goede zeiler was. Ongeduldig stampte de kapitein op het dek en riep: ‘Maakt nat de zeilen, en prangen, zooveel mogelijk! - Want die duivelsche brik zal ons spel leveren,’ voegde hij er stil bij. De goelet was gevoelig aan die tweede bewerking en scheen nieuwe krachten te verzamelen. Zij bleef in het kielwater der Engelsche brik zeilen en de jacht werd thans met nog meer hevigheid voortgezet. Het wezen van Fernand werd nog somberder dan gewoonlijk. Ongeduldig wandelde hij aan stuurboord over het dek heen en weder en hield telkens zijnen verrekijker op het vervolde schip gevestigd. De grootste stilte heerschte aan boord van de Zwarte Zwaluw; de matrozen waren oplettend en stonden gereed, om telkens de bevelen huns kapiteins uit te voeren. Geen enkele durfde luidop spreken. Slechts Lukas, die zich naast zijnen maat Jan bevond, zegde stilletjes: ‘Jan, die Engelsche brik is een harde duivel, weet gij? Ik zou durven mijnen hals verwedden, dat wij ze zoo spoedig nog niet zullen inhalen.’ | |
[pagina 140]
| |
‘Wij hebben reeds vier of vijfmaal vaart geloopen,’ zegde Jan, ‘en ik bedrieg mij grootelijks of wij hebben geene arme kabeldikte gewonnen.’ ‘Bij den helschen Satan! gij hebt gelijk,’ zegde Lukas, ‘en die duivelsche brik heeft nog al hare zeilen niet geprangd!’ ‘Het zij om het even,’ zegde Jan, ‘ik maak toch wel geerne eens jacht; al moet het dan ook in een speeltochtje eindigen. Te meer, wij hebben toch noodig verder in zee te dringen en het ruim te kiezen.’ Intusschen bleef de Zwarte Zwaluw immer het vaarwater der brik houden en geen der middelen werd verwaarloosd, om den koers, hoe weinig ook, te verhaasten. Eenige stonden, na de samenspraak van Jan en Lukas, ging de stuurman zich bij Fernand voegen en wees met zijnen vinger naar het Zuid-Westen. Men zag er slechts een klein, voor iemand met het zeeleven niet bekend, onbeduidend wolkje aandrijven. ‘Wij hebben nog eene halve uur tijds,’ zegde Fernand, ‘ga immer voort. Het orkaan zal ons alleen niet treffen en de zwaluw juicht bij het onweder.’ De stuurman ging naar zijnen post terug, en op Fernands wezen kon men geene de minste gewaarwording bemerken; hij was echter overtuigd, dat er een zwaar onweder op handen was, en die kleine onbeduidende wolk zegde hem zulks op eene wijze, waaraan geen oogenblik te twijfelen bleef. Ook zag men weldra de kleine hemelvlek door eene rei zwarte wolken opgevolgd worden en een lichte holle wind deed de baren der zee hooger klimmen. Een kwaart uurs later was de gansche horizont in zwart gehuld; een hevige wind blies uit het Zuid-Westen, en een vervaarlijke bliksem scheen de lucht als in twee te scheuren en werd door eenen donderslag gevolgd, die tot in het ingewand der zee weerklonk. ‘Overal!’ riep Fernand, en al het scheepsvolk kwam op het dek. ‘Bram- en bovenbramzeilenGa naar voetnoot(1) vast!’ klonk het snijdende woord des kapiteins. ‘JagerGa naar voetnoot(2) neer!’ herklonk het. ‘Geien!Ga naar voetnoot(3) het groote zeil!’ | |
[pagina 141]
| |
‘Brast de achterraas, brassen!’ En zoo snel als de bliksem, die boven hunne hoofden schoot, zoo snel volbracht het scheepsvolk de bevelen des kapiteins. Op de Engelsche brik gebeurden bijna dezelfde bewerkingen en beide vaartuigen werden thans door het orkaan heen en weer geslingerd. ‘Altijd op de brik voortgezet!’ riep Fernand met een opgehelderd wezen.. ‘Moed, mannen! de stormen zijn ons eigen en de roofvogels beminnen ze. Maakt de onderzeilen vast en vooruit!’ Dan de storm bleef voortwoeden en vergrootte telkens in macht. Een regen met hagel gemengd viel kletterend neder en er kwam een oogenblik, dat men zich in de onmogelijkheid bevond de Engelsche brik, welke thans slechts op eene vaart verwijderd was, nog te bespeuren. ‘Maakt den kluiverGa naar voetnoot(1) vast! en prangen!’ riep Fernand. ‘Wij zien niet, kapitein!’ riep een der matrozen. ‘Wie durft daar spreken!’ schreeuwde Fernand met eene bulderende stem, welke tusschen het geluid des donders versmolt: ‘Zoek er naar, zoo gij niet ziet, en als gij geene vuisten meer hebt, gebruik dan uwe tanden..... Werkt, jongens,’ riep hij verder, ‘ik zal voor ditmaal vergeten, dat men gesproken heeft.’ Een der matrozen ging, met gevaar van zijn leven, den kluiver vastmaken. Het was Jan, de kameraad van Lukas, welken wij reeds hebben hooren spreken. De storm bleef nog eenen langen tijd voortwoeden. De goelet kraakte verschrikkelijk; zij danste op den top der golven, duikte soms in den afgrond neder, stampte vervaarlijk, doch bleef als een onverschrokken held wederstand bieden. Toen de storm ophield, was de nacht volkomen gevallen. Geen maanlicht kon men ontwaren, en alles scheen met een zwart krip overtrokken. Fernand verbood eenig licht op de goelet te ontsteken en scheen met zijnen verrekijker als door de dikke duisternis te willen boren, om zoo mogelijk het Engelsche vaartuig op te sporen; doch hij kon niets ontdekken. Thans beval hij de marszeilenGa naar voetnoot(l) te reven; het voorste | |
[pagina 142]
| |
gestagzeilGa naar voetnoot(2) werd geheschen, de loefbrassen een weinig opgehaald, en men zette den koers voort. Toen men een twaalftal vaarten had geloopen, gebood Fernand het schip eene andere wending te geven en het overige van den nacht werd besteed, om den omtrek te doorkruisen. Tegen den morgen zag men op eene halve mijl afstands het wrak eens schips op eene rots gebroken liggen. ‘Het is de Engelsche brik,’ zegde Fernand en hij deed er den steven naartoe wenden. Het was een treurig schouwspel dit schoone vaartuig in twee gekloven te zien liggen. De meeste manschap was door de zee verslonden en de kapitein met eenige zijner matrozen bevonden zich nog alleen op het half verbrijzelde vaartuig. Fernand sprong er het eerst op, wendde zich tot den kapitein, verklaarde het schip en al wat er op was in zijne macht; doch verzekerde tevens de manschap, dat er hun geen leed zou gedaan worden. Al wat nog behouden in het vaartuig was en eenige waarde bezat, werd op de goelet overgebracht, en men voer met de manschap naar de dichtstbijgelegene haven in Frankrijk. Den Engelschen kapitein werd niets ontnomen van wat hem in eigendom toebehoorde, en daardoor, alsook door zijne vriendelijke handelwijze, won Fernand de volle achting van den Engelschman. Ook de matrozen der brik werden goed behandeld, en toen men in de haven was, maakten de scheepslieden der Zwarte Zwaluw het zich tot eenen plicht hen op meer dan een slemppartijtje te noodigen. |
|