Volledige werken. Deel 2
(1869)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Fernand de zeeroover. | |
[pagina 131]
| |
Fernand de zeeroover.
| |
[pagina 132]
| |
wezen. Ziet gij die lange boegspriet, die fijne, stevige masten, welke een weinig naar den achtersteven overhellen?’ ‘Ja, toch, maar wat wilt gij?...’ ‘Nu, dit is niets, 't is maar om te zeggen. Doch ziet gij dan ook hoeveel manschap die kleine goelet aan boord heeft? Ziet gij die overtollige wapens, en de wezens der matrozen? Ha! ha! vader Theunissen is niet zoo oud geworden, om niet meer te zien waar het lijntje aan vast is...’ ‘Maar, ge weet wel, dat sedert den, onder ons gezegd, aardigen oorlog, dien keizer Buonapart den Engelschen op zee aandoet, de schepen voor hunne veiligheid moeten zorgen en zich in staat stellen hunne lading te verdedigen.’ ‘Ha! hier heb ik u vast, hier heb ik u schoon liggen, mijn onnoozele jongen! Welke lading heeft die goelet te verdedigen, als het u belieft? Zij heeft geene lading, vriendje, en ziedaar wat mij de proef op mijne veronderstellingen geeft. Het is een kaper, een zeeroover, zeg ik u, niets meer noch min dan een zeeroover!...’ Deze kleine samenspraak had plaats op den oever der Schelde te Antwerpen, gedurende de laatste jaren van het Fransch keizerrijk, terwijl men eene goelet op stroom haalde. Zooals de oude vader Theunissen het deed opmerken, bezat het vaartuig waarlijk iets buiten gewoons. Rank van bouw en van hooge masten voorzien, kon men genoeg berekenen, dat het een vlugge looper moest wezen. Een tiental lichte kanonstukken bevonden zich op het dek en mochten, met eenige gegronde reden, voor een gewoon koopvaardijschip als eene overtolligheid aanzien worden. Te meer ontdekte men nog eene schans van achter aan het roer, waaruit men den vijand kon bevechten. Dan, bekennen wij het alras, vader Theunissen had niet slecht geraden en de goelet was werkelijk een schip, dat tot den zeeroof uitgerust was en bestemd, om met zoovele andere, welke uit de Fransche en Belgische havens vertrokken, om de zee te doorkruisen, de Engelsche koopvaardijen transportschepen aan te randen. Het fiere Albion liet niet na, langs zijnen kant, op dezelfde wijze te handelen, en dagelijks zagen Brittanje en Frankrijk overwonnen en uitgeplunderde vaartuigen in hunne havens opbrengen. Terwijl vader Theunissen met zijnen jongen vriend, die bij de laatste woorden nu ook de overtuiging had gekregen, dat de goelet een roofschip was, met hunne samenspraak voortgingen, was het vaartuig | |
[pagina 133]
| |
uit den breeden mond der dokken gehaald en stevende zachtjes naar het midden der rivier, tegenover den Vlaamschen wal, waar het weldra zijn anker liet vallen. Nog geen kwaart uurs lag de goelet De Zwarte Zwaluw, zoo was haar naam, in ruste op het gladde Scheldewater, toen er drie mannen in een bootje neerdaalden en naar wal voerden. Zij deden, alvorens de avondschemering volkomen gevallen was meer dan een tochtje van het schip naar den wal en van den wal naar het schip, en telkens brachten zij levensvoorraad en kleine kistjes en pakjes aan boord, welke aanstonds op de hun bestemde plaats werden gesteld. Toen de duisternis volkomen gevallen was, deed de boot nog eenige reisjes en bracht iedermaal nieuwe manschap mede. Wanneer deze in volkomen getal was en men niemand meer verwachtte, sprak de kapitein, terwijl hij heen en weder over het dek wandelde: ‘De manschap naar beneden. Zes mannen van bakboordGa naar voetnoot(1) voor de wacht!’ Nauwelijks waren die woorden uitgesproken of van de veertig mannen, die de equipaadje uitmaakten, bleven er slechts zes zichtbaar. De anderen gingen naar beneden, om hunne kooi op te zoeken en zich zoo goed mogelijk ter rust te begeven. Sommigen, door de afscheidsteugen het hoofd bezwaard en verward, lieten zich op de eerste de beste plaats neervallen en gaven zich de moeite niet hunne hangmatten te bereiken. Ook de kapitein begaf zich voor eenige uren ter rust. Nauwelijks vertoonde zich de eerste schemer van het zonnelicht in het Oosten, als de kapitein reeds op liet dek wandelde en met eene donderende stem riep: ‘Stuurboordswacht, boven!’ Op min dan drie minuten stonden er twintig man op het dek, het bevel des kapiteins afwachtende. ‘Los de zeilen!’ riep deze, en op een oogenblik was alles in beweging. Als katten vlogen de matrozen tusschen het touwwerk naarboven. ‘BrastGa naar voetnoot(2) aan de raasGa naar voetnoot(3)!’ klonk het nu, en telkens werden de bevelen met eene verwonderlijke snelheid uitgevoerd. | |
[pagina 134]
| |
‘Anker op!’ En men begon het anker op te winden, terwijl een der matrozen een treurig en traagzaam deuntje voorzong, dat zich met het kraken van de braadspilGa naar voetnoot(1) mengde. Nu zag men weldra de goelet in beweging komen, men hoorde de lichte golven der Schelde voor den boeg opslaan, en meer dan een hoofd der matrozen wendde zich naar den wal, alsof men een laatste vaarwel aan de stad Antwerpen wilde zeggen. Men voer met eene lichte koelte den stroom af en intusschen werd de tijd besteed om zich zeeklaar te maken. ‘Zeg eens, Lukas, hoe vindt gij den kapitein?’ vroeg een der matrozen aan zijnen makker, terwijl beiden zich onledig hielden met het lijzeilsgoed in te schoren. ‘Wel, Jan, het ziet er mij een eerste doodlooper uit. Bij mijne ziel! ik geloof, dat hij er niet voor uitkomt, om het zeil niet den neus in den wind te zettenGa naar voetnoot(2) en liever in top trektGa naar voetnoot(3) dan iets anders.’ ‘Ja, mij ook ziet hij er een duivelsche prangerGa naar voetnoot(4) uit,’ zegde Jan. ‘Hij is nog jong.’ ‘Ja, maar een oude zeewolf, vriend Lukas. De duivel beware onzen rug, jongen; ik geloof, dat wij niet veel zullen moeten uitrechten, om met den stevigen daghGa naar voetnoot(5) kennis te maken.’ ‘Ta, ta,’ zegde Lukas, ‘hij zal zoo wieuwGa naar voetnoot(6) niet zijn als wij wel gelooven; ik heb al andere kerels onder de oogen moeten zien.’ ‘En de stuurman?’ vroeg Jan. ‘De stuurman schijnt wel geen kwade jongen te zijn; maar zijne kleine grijze oogen staan mij niet aan. Vindt gij niet, dat hij zoo wat aardig onder zijnen hoed kan lonken! Het is waar, dat hij een lachend wezen heeft. Nu, nu, dat zal wel gaan. Leve de vreugd, jongen, binnen eenige dagen zijn wij mogelijk reeds met de kartouwen en sabels aan den gang en bezig met onze beurzen te spekken.’ Hier werden de twee matrozen in hunne samenspraak gestoord door | |
[pagina 135]
| |
het woord: - ‘Overal!Ga naar voetnoot(1)’ dat donderend rondklonk. Op eenen oogwenk stonden al de manschappen in gereedheid en volbrachten de bevelen van den kapitein. Deze wandelde met de handen op den rug heen en weder over het dek en zijne oogen, waaruit als twee vuurstralen sproten, wendden zich met eene ongelooflijke snelheid van het eene tot het andere punt, volgens de bevelen, welke hij ronddeelde. De kapitein was een jonge man van omstreeks de dertig jaren en van eene middelmatige gestalte. Zijn lichaam, alhoewel ijzersterk, was tenger en fijn; zijne handen getuigden niet van dagelijksch handwerk; doch een likteeken, dat schuins over de vijf rechtervingeren verspreid lag, deed veronderstellen, dat hij wellicht aan den bloedigen oorlog niet vreemd was. Zijne schouders waren breed en vierkantig en zijne borst was goed uitgezet. Zijn hoofd was schoon, zoo schoon als eenig kunstschilder het ter nabootsing zou hebben durven verhopen. Een goed gevormd voorhoofd, waarover de korte zwarte haren ongeschikt nederhingen, duidde aan, dat er in het brein des jongen mans groote geestvermogens moesten opgesloten wezen, en de brandende zwarte oogen, die hem in den kop stonden te flikkeren, deden zien, dat er hevige driften in zijne ziel moesten woelen. Zijn neus, fijn besneden en een weinig gebogen, en zijne lippen eerder dik dan ingekrompen, waren twee dingen, die tenzelfden tijd konden doen vermoeden, dat het den jongeling noch aan heldhaftigheid noch aan grootschheid van inborst mangelde. Het merkwaardigste van al was eene soort van mijmerende somberheid, welke over zijn gansch gelaat verspreid lag. Zijne kleederen waren volgens de warmte van het jaargetijde ingericht. Een strooien hoed bedekte hem den schedel; een roode sluier omklemde zijne heup en diende om de breede witte broek vast te houden. Een zijden halsdoek was hem los om den bruinen hals geslingerd en lostte krachtvol op zijn fijn lijnwaden hemd uit. Eene blauwe ronde vest, met gouden knoopjes bezet, hing hem om het lijf. Een klein zilveren fluitje, aan eene zijden koorde geknoopt, vertoonde zich op zijne borst en tusschen zijnen sluier zag men eenen eenvoudigen dolk steken. Die jonge man noemde zich Fernand van Imschote. De kleeding der manschap van de goelet de Zwarte Zwaluw was, zoo niet schoon, ten minste hoogst schilderachtig en rijk aan kleuren. | |
[pagina 136]
| |
Eenigen droegen zwarte blinkende hoedjes met een zijden lint versierd, anderen hadden roode wollen mutsen of zeildoeken deksels op het hoofd. Sommigen droegen grauwe korte kielen, ook wel schobbejakken bij het volk genoemd, en anderen waren met roode baaien overhemden gekleed; doch allen hadden lijnwaden broeken, min of meer met teer en vet besmeurd, en in ieders gordel zag men een schippersmes in eenen lederen koker hangen. De aangezichten der mannen leverden insgelijks de grootste verscheidenheid op, doch op alle kon men sterke driften, vuurvol leven en ruwheid lezen, en de indruk, welken zij op den aanschouwer deden, kon niet dan met schrik gepaard gaan. Hunne ruwe, half ontbloote armen, hunne borst met ruige haren bewassen en door de zon gezengd, gaven hun eerder het voorkomen van eenen hoop wilde menschen dan wel van bootslieden in de haven van Antwerpen aangeworven. Er waren er van alle natiën: Zweden, Duitschers, Italianen, Hollanders, Franschen, Amerikanen en zelfs twee Mooren. Men zal licht begrijpen, dat de meesten aan het schuim der maatschappij toehoorden en er een ijzeren arm noodig was, om zulke ruwe gasten te besturen. Dan die ijzeren arm bestond; want allen hadden schrik van hunnen jongen kapitein, allen erkenden openlijk of inwendig in hem den man, die hen kon bestieren en dwingen. Hadden zij er nog aan getwijfeld, eene kleine gebeurtenis moest er hun weldra de overtuiging van geven. Men was de Schelde nog niet gansch afgevaren, doch ter plaatse gekomen, waar de rivier eene merkelijke breedte aanneemt, toen er eensklaps een twist tusschen twee matrozen oprees. De eene beschuldigde den andere zijn geld gestolen te hebben, en van woorden was men weldra tot vuistslagen overgegaan. Fernand kwam op het gerucht uit de kajuit op het dek, onderzocht met een streng gelaat de oorzaak van den twist, overtuigde zich van den diefstal, en gebood den aanklager voor eenigen tijd in het ruim op te sluiten, omdat hij zichzelven had willen recht doen. Dan, zich tot den dief wendende, nam hij hem bij de kraag, deed hem tot aan den boord des schips naderen, en met zijne hand naar de tamelijk ver afgelegene wal wijzende, zegde hij: ‘Daar is nog land! Dieven zijn slechte matrozen en nog slechter in het gevecht. Zie, dat gij den wal bereiket.’ En dit zeggende, greep hij den zwaren matroos, alsof het een kind geweest ware, in den middel vast en smeet hem over boord. Geene de minste aandoening kon men, bij het plegen dier daad, | |
[pagina 137]
| |
op het wezen van Fernand bespeuren Op hetzelfde oogenblik wendde hij zich tot het bootsvolk en sprak: ‘Mannen, in mij zult gij eenen braven kapitein vinden, zoolang gij uwe plichten volbrengt; doch wee hem, die er aan te kort blijft en zich door laffe daden onteert!’ Allen waren zoodanig door de stoute daad des kapiteins getroffen, dat men er niet eens aan dacht het hoofd tot den in 't water geworpen te wenden. Te meer eene verrichting, welke Fernand onmiddellijk gebood, belette hen er eenige verdere acht op te geven. Het schip zette spoedig zijnen koers voort. |
|