| |
XXVI.
Toen Marten bij Daniël was aangekomen, had hij, zooals wij gezegd hebben, zijnen vriend nog in den deerniswaardigen toestand gevonden, waarin wij hem den lezer reeds hebben voorgesteld. Niet weinig indruk deed dit gezicht op den gevoeligen en menschlievenden Marten: ‘Mijn vriend, mijn arme Daniël!’ zuchtte hij, en tranen liepen over zijne wangen. Hij wierp zich op zijne knieën voor het ledekant neder, vatte de hand des jongelings in de zijne, drukte ze uit al zijne krachten en riep nogmaals: ‘Daniël!....’ doch Daniël hoorde niet en een zachte glimlach bleef immer op zijne lippen zweven. Die ongevoeligheid was pijnigend voor het hart van den braven toonkundige. Hij verliet het bed des kranken, deed eenige stappen door het vertrek, staarde met diep medelijden op Katarina, die in eenen hoek der kamer zat te weenen, en keerde eindelijk terug naar den zieke. Hij liet zich als verdwaald op den jongeling neerzakken, legde zijne hand op dezes borst, bracht zijn aanzicht bij het oor des zieken en riep met kracht uit: ‘Daniël! ik breng u een goed nieuws! O bezie mij toch eens! luister eens, Daniël!’
Het scheen, dat thans de stem van Marten tot in des jongelings ziel was doorgedrongen; zijne ledematen werden als geschokt, zijne oogen
| |
| |
verloren hunne strakheid en hij wierp eindelijk eenen flauwen blik op Marten. ‘Hij herleeft!’ riep deze vol blijdschap uit, en, op die woorden, kwam Katarina insgelijks tot het bed gesneld. Langzaam zag men het bewustzijn in Daniël terugkomen. Eindelijk vatte hij traagzaam en krachteloos de hand van Marten en stamelde: ‘Mijn goede vriend.....’
‘Daniël,’ hernam de toonkundige, nu gansch verheugd, ‘ik breng u eene goede tijding: uw tafereel is verkocht, ik heb er twee duizend guldens voor getrokken!’
‘Wat zegt gij, Marten? Is het mogelijk! Moeder, hoort gij?...’
‘Hier is de som in bankbriefjes,’ riep Marten, ‘ik zal ze aan uwe moeder overhandigen.....’
‘o Mijn goede Marten, ik versta niet, hoe gij eenen zoo hoogen prijs!.... Moeder, moeder! ik heb dan niet nutteloos voor u gewerkt; mijne kunst is u dan eindelijk eens voordeelig geweest..... O dat ik nu nog gezond worde, ik zal met nieuwen moed arbeiden....’
‘God is ons barmhartig, mijn zoon,’ zegde Katarina, tranen van blijdschap stortende, ‘hoop en betrouw op Hem; gij ziet het, Hij heeft ons niet verlaten.’
‘o Mijne lieve moeder!..... Maar, Marten, verhaal mij toch eens hoe dit alles vergaan is. Wie is de kooper?’
‘Het is die oude heer, uw vriend, Daniël, van wien gij mij reeds zoo dikwijls gesproken hebt; hij is mij zelf komen vinden. Van avond nog zal hij u komen bezoeken, en hij heeft mij beloofd, dat hij u mogelijk nog eene blijde tijding zal brengen,... welke tijding, weet ik niet.’
Marten wilde niet zeggen, dat de oude heer zich thans bij den vader van Maria bevond; hij wilde zijnen vriend geene hoop doen opvatten, welke mogelijk zou verijdeld worden. Daniël vroeg ook over dit laatste geenen uitleg:
‘Verwonderlijk, waarachtig verwonderlijk!’, zuchtte hij, ‘wie toch mag die oude heer wezen?.... Ja, Marten, hij is mij een vriend; reeds lang is hij dit, ofschoon ik zelfs zijnen naam niet ken. Hij bezit eene schoone ziel; zulks heb ik van het eerste oogenblik, dat ik hem gezien heb, bespeurd.... En hij zal hier komen, zegt gij?’
‘Hij heeft het mij stellig beloofd, Daniël.’
‘O hij zal aan zijne belofte getrouw zijn.’
Nog eenigen tijd vervolgde de samenspraak. Eindelijk hoorde men
| |
| |
een rijtuig voor de woning stilhouden: ‘Daar is hij!’ riep Marten, ‘ik ga hem te gemoet,’ en hij snelde het vertrek uit. Een oogenblik later trad hij terug met Van Hardenhoek binnen. Zoodra Katarina den ouden heer bespeurde, ontvloog er een gil aan haren mond. De vrouw had den persoon herkend, die, over jaren, haren echtgenoot had gedwongen hare huizing te verlaten. Van Hardenhoek stapte rechtstreeks tot de vrouw en hare hand vattende, zegde hij: ‘Verschrik niet, brave Katarina, ditmaal, ik verzeker het u, zal er geen treurig tooneel plaats grijpen... Waar is mijn jonge vriend?’ De vrouw bracht den ouden heer bij het ledekant. Van Hardenhoek greep de hand des jongelings:
‘Welnu, mijn goede Daniël, gevoelt gij u thans sterk genoeg om blijde tijdingen te ontvangen?’
‘Mijnheer, of liever, mijn vriend,’ zuchtte de jongeling, de hand des ouden aan zijne lippen brengende, en ze met zijne tranen besproeiende, ‘ik weet niet op welke wijze u mijne dankbaarheid te betoonen...’
‘Dit hoeft gij niet te weten, Daniël; zoo de vriendschap aan uw hart spreekt, dit is genoeg; ik bekreun er mij weinig om te weten welke uitdrukkingen ze bezit. Doch, verliezen wij geenen tijd: er wachten nog andere personen, en vóór zij binnentreden, moet ik u kennis mijner schikkingen geven. Belooft gij mij, Daniël, en gij, brave Katarina, mij in al wat ik u ga zeggen te gehoorzamen?’
‘In alles!’ riep Daniël uit.
‘Ik betrouw mij ten volle op u, mijnheer,’ zegde Katarina.
‘Welnu,... gij, heer Marten, treed ook nader, gij moogt, ja, moet van alles onderricht wezen; nu, luistert... Ik ben voor u allen een vriend; ib ben ten tweede de oom van Daniël, en ten derde, Daniël en Katarina bezitten eene jaarlijksche inkomste van zes duizend guldens, waarvan ik het kapitaal bestuur...’
‘Onmogelijk. mijnheer!’ riepen te gelijk Daniel en zijne moeder.
‘Gij hebt beloofd mij in alles te gehoorzamen en mijne schikkingen aan te nemen,’ zegde Van Hardenhoek, ‘nu ik zeg u, dat het zoo is en zoo zijn moet; later zal ik u daarover meer uitleg geven: Ik ben de oom van Daniel, gij bezit zes duizend guldens jaarlijksche inkomsten, en zoodra Daniel genezen is, wordt Maria zijne bruid.’
‘O dit alles is een droom!’ riep de jongeling uit, ‘Moeder, moeder! heb ik wel gehoord! Maria zou mijne bruid worden!...’
| |
| |
‘Ja, mijn vriend,’ ging Van Hardenhoek voort, ‘Maria zal uwe echtgenoote worden; de heer Van Berchem stemt in alles toe, en wat meer is, hij, Maria en hare moeder wachten reeds in de benedenzaal, om u een bezoek te brengen. Van Berchem wil zich met u verzoenen; het is aan u, Daniel, dit alles ten beste te doen uitvallen.’
‘En de heer N.?’ vroeg Daniel.
‘De heer N. is een schurk, dien ik ontmaskerd heb. Zijne vernedering is groot geweest: ik heb hem zijne euveldaden in de tegenwoordigheid van den heer Van Berchem doen bekennen; verder zal hij zijne zaken met het gerecht mogen afhaspelen.’
De verslagenheid van Katarina en haren zoon zal wel gemakkelijker te begrijpen dan te beschrijven zijn. Na nog eenige verdere inlichtingen over alles te hebben nageluisterd, verliet Katarina het vertrek, om de wachtenden te gaan ontvangen en gevolgentlijk bij Daniel te brengen. Eer zij tot de deur genaakte om uit te stappen, riep de oude nog: ‘Vooral aan mij geene teekens van dankbaarheid!’
Eenen stond later trad de vrouw met de drie bezoekers het vertrek terug binnen. Maria beefde aan al hare ledematen en was genoodzaakt op den arm van Katarina te leunen. Julie alleen toonde een wezen, waar niets dan blijdschap op te lezen stond. Van Berchem was diep ontsteld en aangedaan; zijne wangen waren door eenen hoogen blos overtrokken en zijne gansche houding duidde aan, dat hij tot in het diepste zijner ziel ontroerd was. Hij trad de eerste met den heer Van Hardenhoek tot bij het bed des zieken, die reeds sedert eenige stonden overeind was gezeten. Van Berchem greep de hand des jongelings en sprak met eene stem, die van de grootste ontsteltenis getuigde:
‘Vergeef mij, mijn vriend, dat ik u zoo lang heb laten kwijnen: ik ben bedrogen, deerlijk bedrogen geworden... De heer Van Hardenhoek zal u dit denkelijk reeds gezegd hebben; doch thans ben ik niet meer verblind...’
‘Genoeg, mijnheer Van Berchem,’ zuchtte Daniel, ‘die stond doet mij alles vergeten wat ik geleden heb, en waarvan gij slechts de onwillige schuld zijt geweest. Spreken wij den naam des valschen bedriegers niet meer uit, hij zou ons geluk bezoedelen. Thans zie ik het einde van al mijne smarten; want de heer Van Hardenhoek, mijn goede oom, heeft mij verzekerd, dat ik u welhaast den teederen naam van vader zal mogen geven.’
‘Ja, mijn zoon, het is thans mijn vurigste wensch,’ zegde Van
| |
| |
Berchem, ‘kom hier, Maria, gij hebt mij ook reeds vergeven, kom hier, dat ik u beiden als mijne kinderen omhelze...’
Maria snelde op die stem tot het bed: ‘Daniel!’, snikte zij; doch meer kon zij niet uiten. De jongeling greep hare hand en Van Berchem klemde de beide jongelieden op zijne borst, terwijl overvloedige tranen op zijne wangen parelden. Hij liet eindelijk de twee gelieven los en verwijderde zich; want zijn gemoed was te fel geschokt. Maria bleef bij het bed en zij liet zich in eenen zetel, die er nevens geplaatst was, neerzakken. De blikken der jongelieden vestigden zich thans in elkaar en er begon eene woordenlooze samenspraak, welke voor de geliefden meer zegde dan de schoonste volzinnen.
Gedurende den tijd, dat dit kleine tooneel plaats greep; had zich Marten in eenen hoek der kamer als schuil gehouden en menigen vreugdetraan van zijne wangen gevaagd. Van Berchem ontdekte hem eindelijk en tot hem snellende, vatte hij de twee handen des toonkundigen in de zijne, en wilde hem door woorden doen verstaan, dat hij ook schuld jegens hem had; doch Marten liet hem niet uitspreken en zegde:
‘Heer Van Berchem, gij zijt mij heden een eeuwige vriend geworden, en ik vraag u om uwe vriendschap voor eeuwig.’
‘O, dit zweer ik u, zegde Van Berchem, en spreken wij dus van niets meer.’
Julie had zich intusschen bij Katarina gevoegd, en de twee vrouwen herhaalden elkaar de smarten, welke ieder bij haar kind had moeten nazien, die zij als zelven geleden hadden, en die haar beiden zoo zwaar op het hart hadden gewogen. Eindelijk riep Maria hare moeder; Julie ging bij den zieke, en eer deze nog een woord over zijne erkentenis en eeuwige dankbaarheid had uitgesproken, liepen de tranen reeds bij beken over de wangen der gevoelige vrouw.
Wat Van Hardenhoek betreft, hij wandelde langzaam door het vertrek, sloeg de gewaarwordingen van al die op eens verheugde personen gade en juichte in zijne ziel, niet uit hoogmoed, omdat dit alles aan hem te danken was; maar uit een zuiver gevoel van liefde, welke de goede gewaar wordt voor degenen, die hij gelukkig maakt.
Wij zullen ons niet langer ophouden met dit tooneel te beschrijven. De lezer zal licht gevoelen wat er in de zielen onzer personaadjes moest omgaan. Het scheen thans, alsof allen immer hetzelfde huisgezin uitgemaakt en met elkaar gewoond hadden, zoo eigen waren zij aan elkander reeds geworden. De schok, welken de geest van Daniel door
| |
| |
zulke onverwachte, blijde gebeurtenissen had ontvangen, had zijne ziekte, om zoo te zeggen, gebroken, en de zwakte, die hem bijbleef, zou welhaast voor den goeden oppas en de zorgen zijner moeder, en de dagelijksche bezoeken van Maria moeten verdwijnen. En dan was de dag van het huwelijk daar, zoo zegde het de heer Van Hardenhoek en allen hechtten geloof aan zijne woorden. Haasten wij ons te zeggen, dat die schoone voorspelling niet verijdeld werd.
De heer Van Berchem, zijne echtgenoote en Maria braken eindelijk hun bezoek af. Van Hardenhoek geleidde hen met zijn rijtuig naar hunne woon en keerde terug bij Daniel. Toen hij weder naast het bed van zijnen jongen vriend was neergezeten, deed hij Marten en Katarina plaats aan zijne zijde nemen en sprak aldus:
‘Mijne goede vrienden, ongetwijfeld kom ik u voor als eene min of neer geheimzinnige personaadje, en zeker houdt uw geest zich reeds lang bezig, om u mijne eenigszins vreemde handelwijze uit te leggen. Ik wil niet langer uwe nieuwsgierigheid gaande houden, u in eenige woorden mijne geschiedenis verhalen en onzen graad van bloedverwantschap doen kennen. Gij zult daardoor zien, dat mijn gedrag niet dan zeer natuurlijk is.
‘Mijn gansche levensloop, al wat mij ooit verwonderlijks overkomen is, ben ik aan eene zelfs tot hiertoe onverwinnelijke drift verschuldigd. Die drift is de reislust. Van mijne jongste jaren af was mijn eenige wensch, mijn eenigste verlangen groote en langdurige reizen te kunnen ondernemen. Dan, ik werd hierin door mijne ouders belemmerd, en ofschoon ik geenen lust voor den eenen of anderen staat gevoelde, wilde mijn vader, dat ik mij op den koophandel zou toeleggen. Ik gehoorzaamdehem daarin met eene zekere onverschilligheid, leerde de handelsbetrekkingen en bracht mijne ledige uren door met reisbeschrijvingen te lezen. Door die lezing, zooals gij licht kunt denken, werd mijn geest nog hooger opgewonden, mijne drift groeide meer en meer aan en werd wezentlijk eene ziekte. In dien toestand bracht ik eenige jaren over, tot ik eindelijk het ongeluk had mijne ouders te verliezen. Alsdan gevoelde ik die ramp zoo diep niet; want, iets wat ik mij zelven nauwelijks durfde bekennen, de hoop mijnen reislust te kunnen voldoen, verminderde mijne droefheid: er bestond nu niemand meer, die mij kon wederhoeden mij aan mijne drift volkomen over te geven.
‘Inderdaad, niet lang daarna had ik mijne bezittingen verkocht; ik verliet mijne geboortestad en begon Europa te doorkruisen. Dit
| |
| |
duurde zoolang tot dat het niet al te rijkelijk bestaan, welk mijne ouders mij hadden achtergelaten, bijna gansch verdwenen was, en ik nog ter nauwernood geld genoeg bezat, om uit het diepste van Duitschland te voet naar mijne moederstad terug te keeren. Toen ik aldaar aankwam, bevond ik mij in eenen armzaligen toestand: mijne kleederen waren versleten, er was iets ruws in mijne gelaatstrekken gekomen, met een woord, ik bezat het voorkomen van eenen landlooper. Ik werd ook voor niets beter van mijne stadgenooten aanzien: men hield mij voor een luiaard, een geldverkwister, een losbandige. Ik bood mij bij eenige mijner vrienden aan; zij wilden mij niet meer kennen en zegden rechtuit, dat zij zich schaamden ooit vriendschap voor mij te hebben gevoed. Ik wilde bij geene andere vrienden meer aankloppen, verzekerd als ik was, dat ik ze allen van denzelfden stempel zou gevonden hebben. Ik kwam alsdan op de gedachte een bezoek te gaan afleggen bij Hendrik's vader. Deze was met mijne zuster gehuwd geweest en had er eenen eenigen zoon bij gewonnen, wiens geboorte aan zijne moeder den dood moest kosten. Die eenige zoon werd later uw echtgenoot, Katarina; doch, eilaas! hij had van de braafheid zijns vaders, noch van de zachtmoedigheid zijner moeder iets geërfd. Daniel schijnt mij, zoo wel voor het uitwendige als wat de zielstemming betreft, volkomen het evenbeeld zijns grootvaders te zijn. - Het gaat meermaals met de inborst en goede hoedanigheden, zooals met sommige ziekten, welke telkens een geslacht overspringen.
‘Dan, mijn schoonbroeder, de vader van Hendrik, ontving mij met beleefdheid, gaf mij eene lichte vermaning, die ik in dank aannam, omdat ik zag, dat ze uit een oprecht hart voortvloeide, en vroeg mij ten laatste wat ik voornemens was te doen: - Wilt gij, dat ik u eene plaats in den koophandel beschikke? vroeg hij. - Hoor, zegde ik hem, ik wil u niet bedriegen: ik ben zeker, dat ik die plaats met eer zou bedienen; doch ik voorzie ook, dat het van geenen langen duur zal zijn; want ik ben van de reiszotternij nog niet ten volle genezen. - Mijne openhartigheid werd goed opgenomen. De brave man bedacht zich eenige stonden en sprak: - Welnu, ik weet, dat gij eene goede inborst bezit, dat het u noch aan verstand, noch aan gezond oordeel mangelt en ik hoop, dat gij uwe drift mettertijd zult overwinnen. Ik geef u vijf duizend guldens en eenen brief van aanbeveling voor eenen mijner vrienden in Zuid-Amerika. Reis daar naar toe en tracht er fortuin te maken. - Gij zijt een oprechte vriend! riep ik uit, ik neem uw aanbod met dankbaarheid aan en zal uwen wil volbrengen. Geve
| |
| |
God, dat ik ooit de weldaad, die gij mij bewijst, naar waarde moge erkennen. - Denk daar niet aan, was het antwoord, gedraag u immer braaf en eerlijk, zooals gij tot nu toe gedaan bebt, en maak vooral van de kundigheden, die gij bezit, een goed gebruik.
‘Ik vertrok dan naar Amerika. Ik zal u thans niet zeggen, welke lotgevallen ik op mijne reize ondervond, wat al tegenstrevingen ik ontmoette en hoe gelukkig eindelijk mij alles in het andere werelddeel medeviel. Wij zullen dit verhaal voor gerustere stonden, wanneer wij in familie, des winters aan den haard zullen zitten, bewaren. Genoeg, dat ik u thans zegge, dat ik oneindig rijk werd. Geloof echter daarom niet, dat er in Amerika gouden bergen bestaan, en er u alles van zelf in de armen komt gevlogen! Neen, het is daar zoo moeilijk om het fortuin te verzamelen, als in eenig ander land. Ik ben een der weinigen geweest, die er zoo goed zijn van afgekomen. Thans is er niets meer te doen, mijne goede vrienden, en gij kunt mij, om zoo te zeggen, als tien laatsten oom uit Amerika beschouwen.
‘Weldra was ik een der bijzonderste handelaars in Amerika geworden, en stond derhalve met de grootste kooplieden van Nederland en onder anderen met mijnen weldoener, uw' grootvader, mijn brave Daniel, en met den heer Van Berchem in betrekking. Wanneer ik, volgens mijn inzien, lang genoeg in het andere werelddeel verbleven was, keerde ik naar het vaderland en naar Brugge, mijne geboortestad, terug. Mijn oude weldoener was intusschen gestorven; zijn zoon leefde nog; ik bewees hem eenige diensten, doch zag weldra, dat hij ze niet verdiende. Gij, brave Katarina, weet genoeg welk misbruik hij van mijne goedheid maakte. Doch zeggen wij daar niets meer over.
‘Intusschen lag mijne dankbaarheid mij immer op het harte. Daarom trachtte ik altijd van uwen toestand onderricht te zijn, Katarina, en ik verlangde naar het oogenblik, waarop het mij zou gegeven zijn, mij van mijnen plicht te kwijten. Ik heb daar mogelijk te lang mede gewacht; doch het uiterlijke heeft mij bedrogen, en toch ik verhoopte, dat Daniel zijn fortuin door de kunst zou hersteld hebben. Een gewonnen fortuin is voor mij het schoonste. Nu, dit zou gebeurd zijn, indien niet de liefde onzen kunstschilder zoo hevig gekwollen hadde. Ik zeg, kunstschilder, Daniel, en met reden zeg ik het: gij zijt een oprecht kunstenaar; het tafereel, dat ik van den heer Marten gekocht heb, is geenen cent te veel betaald en de prijs, dien gij er voor getrokken hebt, mag niet als eene weldaad beschouwd worden.
‘En nu, mijne lieve vrienden, blijft er mogelijk nog iets uit te leggen
| |
| |
en dit is de min of meer geheimzinnige wijze, waarop gij mij soms hebt zien handelen. Dan het meeste daarvan is slechts aan het toeval te wijten, alhoewel ik eenigszins voorliefde voor geheimzinnigheid heb. Daarom was het mij een groot genoegen, Katarina, toen ik gezien heb, dat gij in eene omstandigheid, waarvan ik reeds een woord gezegd heb, u als blindelings door mij hebt laten bestieren, ofschoon gij m slechts voor een' vriend uws vaders hieldet, en geene bewijzen mijner goede inzichten haddet, dan het zien van den indruk, welken ik op uwen gemaal kon te weeg brengen. Eene tweede blijdschap, welke ik gevoeld heb, was het gewaarworden der toegenegenheid, welke mijn brave neef, zonder mij te kennen, aan den ouden heer uit den snelwagen had toegewijd. Gelooft ook, mijne goede vrienden, dat ik veel bij het nazien uwer pogingen geleden heb. Maar, ik heb het u reeds gezegd, ik wilde Daniël al zijne krachten zien beproeven. Hij heeft daar fel bij geleden; doch het zal hem tenzelfden tijd een groot goed gedaan hebben en hem een' grooten voorraad van wereldkennis hebben doen inzamelen...
‘Gij, heer Marten,’ ging Van Hardenhoek voort, ‘gij zijt mij ook niet onbekend. Ik ken uwe gansche geschiedenis, en sedert lang zijt gij mij een vriend geworden. Gij ook hebt de smarten der wereld gekend. Het inwendige leven heeft u tot de kennis van het wezenlijke gebracht; doch die wetenschap heeft u niet weinig smarten doen onderstaan. Doch nu, mijne lieve vrienden, is alles gered. Niet alleen de zes duizend guldens inkomsten, waarvan ik gesproken heb, hooren u toe; maar ook alles wat ik bezit, mijn lieve neef en nichte. Ik ben het alles aan Daniëls grootvader verschuldigd, en gij zijt mijne natuurlijke erfgenamen Mijn fortuin is het uwe; te zamen zullen wij er het genot van bezitten en, na mijnen dood, die nog zoolang als zij wil mag wegblijven, is het alles voor u.’
‘O, dit is te veel, dit is te veel! mijn brave oom, mijn goede vriend!’ riep Daniël, ‘gij hebt mij reeds meer dan al de schatten der wereld doen verkrijgen: de hand van Maria en uwe vriendschap!’
Katarina vond geene woorden, om hare erkentenis uit te drukken. Tranen van vreugde biggelden over hare wangen, en zij kon slechts de handen haars ooms vastgrijpen en met hare tranen besproeien. Van Hardenhoek beantwoordde die teekens der brave vrouw door eenen hartelijken handdruk, en antwoordde intusschen op de gezegden van zijnen neef:
| |
| |
‘Het overige zal het niet erger maken, mijn goede Daniël; en nu, spreken wij van dit alles niet meer. Alleenlijk wil ik er nog bijvoegen, dat ik hoop, dat de heer Marten ons huisgezin nimmer zal verlaten. Zonder dien braven vriend ware mogelijk de redding te laat gekomen...’
Marten deed een aantal opmerkingen; doch moest zich eindelijk overgeven.
Alles was thans in blijdschap verkeerd en al de smarten waren vergeten. Daniël was reeds half genezen. Nog eenen langen tijd bleef hij met zijnen oom redekavelen. Zij herinnerden zich het oogenblik hunner eerste ontmoeting in den postwagen, dan den avond van het concert, dan de verdere lotgevallen en zelfs de samenspraak over de liefde. ‘Ik begin bijna aan mijn stelsel te twijfelen!’ zegde Van Hardenhoek. Verder gaf hij nog alle noodige inlichtingen over zijne handelwijze, en zegde, hoe hij door eenen zijner goede kennissen immer van den uitwendigen toestand van Daniël en zijne moeder onderricht werd. Dan eindelijk verliet hij met: den heer Marten de woning van Katarina, en ieder begaf zich ter rust; want de nacht was reeds ver gevorderd. Bij het henengaan, zegde Van Hardenhoek aan zijne nichte: ‘Binnen eenige dagen kom ik voor goed mijne woon hier vestigen, en eene familie, die mij ontbreekt, terugvinden...’
Hier konden wij, strikt genomen, ons verhaal staken; doch wij denken, dat het den lezer niet onaangenaam zal wezen, nog eenige inlichtingen te ontvangen over zekere daadzaken en over enkele personaadjes, welke wij in ons verhaal hebben zien verschijnen. Hierom willen wij in het kort hem kennis geven van hetgeen er voor, omstreeks en na het huwelijk van Daniël en Maria plaats greep.
Van Hardenhoek had geenszins den heer N. uit het oog verloren. Des anderdaags, na het tooneel, welk wij beschreven hebben, gaf hij het gerecht kennis van hetgeen hij over den testamenteelen diefstal onderschept had. Hij wees tenzelfden tijd den echten erfgenaam aan. Al wat hij zegde, was gegrond; men deed de noodige opsporingen, om den heer N. te ontdekken; doch deze was verdwenen en had zijne schatten, die meest in papieren op de groote Mogendheden bestonden, medegenomen. De weinige vaste goederen, welke hij bezat, werden in bezit des echten erfgenaams gesteld.
| |
| |
Van Hardenhoek belastte zich met den huwelijkstros voor Maria te knopen. Deze was allerprachtigst: kanten waren er in overvloed en de oude oom was, voor dezer aankoop, naar Brussel vertrokken en had daar de koopvrouw, die wij met Cesar in het eerste hoofdstuk van ons verhaal gezien hebben, hiervoor den penning gegund. Hij had daarbij met haar nog eene halve uur over de zeden en kunstgrepen van Cesar gesproken en dus de volle achting der vrouw gewonnen. Van Hardenhoek vond de kleinooden van Katarina terug. De juwelier had ze, tot dan toe, gelukkiglijk nog ongeschonden bewaard. Bij middel van eene goede winst werden ze ingekocht en mochten op den huwelijksdag aan den rozen hals van Maria prijken. De oude man, welke den verkoop der versiersels had bëwerkt en het geheim ongeschonden bewaard, werd rijkelijk beloond. Ook de brave Lina werd niet vergeten en kon het overige harer dagen in stille rust en in het vredevol bestuur der dienstboden doorbrengen.
De jongeling was weldra hersteld en het huwelijk werd prachtig en luisterrijk gevierd. Daniël bracht de eerste dagen zijns echts in zijne woning over en dan deed bij een speelreisje. De oude oom en de moeder van Maria dienden het jonge paar tot gezelschap. Onderweg had Maria het genoegen hare goede vriendin Elisabeth, die van de huwelijksreis terugkeerde, te ontmoeten. Men kan licht beseffen, wat de twee vriendinnen elkaar hadden toe te vertrouwen en hoe gelukkig zij waren.
De speelreis liep ten beste af. Een jaar later werd het huwelijk onzer jonge lieden met de geboorte van eenen frisschen zoon gezegend; doch die vreugde werd merkelijk verminderd door het afsterven van den heer Van Berchem, welk omtrent dit tijdstip plaats greep. Sedert het huwelijk zijner dochter was Van Berchem een geheel ander mensch geworden. Zijne knorrigheid was gansch verdwenen en stijfhoofdig was hij bijna niet meer. Na zijnen dood werden de twee huishoudens in elkaar versmolten; Julie kwam bij hare dochter inwonen.
Daniël, nog altijd kunstenaar in de ziel, en thans rijk geworden, bleef immer de schilderkunst voor zijn vermaak beoefenen, en vervaardigde nog meer dan een meesterstuk. Een gedeelte van zijn uitgestrekt fortuin besteedde hij, om jonge kunstenaars aan te moedigen en hunnen proeftijd te verzachten. Hij had later het genoegen van meer dan eenen zijner beschermelingen eenen grooten naam te zien verwerven.
De schilderij voortijds door Van Hardenhoek gekocht, hing in het
| |
| |
slaapvertrek van Daniël. Zij herinnerde hem gedurig aan den stond zijner liefdeverklaring; want het was het tafereel, dat hij naar de schets, welke Maria toen nabootste, vervaardigd had. Zekeren dag stond Daniël eenigen tijd nadenkend voor de schilderij en sprak vervolgens tot zijne echtgenoote:
‘Weet gij nog, Maria, wat ik u zegde toen ik u dit landgezicht uitlegde?’
‘O, het zal nooit uit mijn geheugen gaan!’ antwoordde de jonge vrouw.
‘Met u zou mij daar niets ontbreken, en ik zou er de gansche wereld kunnen vergeten, zegde ik, niet waar?... En indien wij die woorden eens bewaarheedden?’
Een zachte glimlach, waarin Daniël eene toestemming kon lezen, was Maria's antwoord.
‘Wij zullen er onzen goeden oom over spreken,’ zegde Daniël, terwijl hij eenen zachten zoen op het blanke voorhoofd zijner gade drukte.
Van Hardenhoek werd geraadpleegd, en daar hij nog niet teenemaal van zijnen reislust genezen was en zich te Antwerpen reeds een weinig begon te verdrieten, juichte hij dit voornemen toe. Marten en de twee moeders schenen ook tevreden. Een dag later vertrok de oude oom reeds en ging zich een landgoed in de nabijheid der Duitsche landstreek aankoopen.
Toen men gereed was, om Antwerpen te verlaten, weigerde Marten zijne vrienden te volgen. ‘Ik heb er goed over nagedacht,’ zegde hij, ‘ik wil te Antwerpen sterven, waar ik Rosa gekend heb, en waar zij gestorven is...’ Daniël deed alle moeite, om zijnen braven vriend te overreden, zeggende, dat hij zonder hem de stad niet wilde verlaten. Eindelijk voldeed Marten aan het verzoek, nadat hij eene lange redeneering van oom Van Hardenhoek had aangehoord; doch slechts op voorwaarde, dat hij, ten minste jaarlijks, eene reize naar Antwerpen zou doen. ‘Toegestaan!’ riep de oude Van Hardenhoek, ‘ik zal u telkens vergezellen, ten minste zoo lang ik nog zal leven.’ Hiermede was alles ten beste. Men verliet Antwerpen en, ofschoon er de meeste onzer personaadjes vele en zware rampen hadden onderstaan, konden zij zich echter niet onthouden eenige tranen bij het afscheid te storten.
einde.
|
|