| |
XXV.
Terwijl het kleine tooneel, tusschen Daniel en zijne moeder, welk wij in het voorgaande hoofdstuk beschreven hebben, plaats greep, bevond zich de heer Marten op zijne kamer. Hij was gereed zijnen hoed op te zetten, zijnen mantel om te hangen en zijne kamer te verlaten, toen een rijtuig voor zijne woonst stilhield. Bij dit gerucht
| |
| |
bleef Marten staan en oplettend luisteren. Er werd weldra aan de huizing gescheld, en eenen stond later hoorde Marten iemand den trap opklimmen en het vertrek, dat hij bewoonde, naderen. De toonkundige deed in haast zijnen hoed en mantel af en ging de deur openen. Een oude heer trad zonder vele plichtplegingen binnen. Het was de heer Van Hardenhoek; hij zegde:
‘Is het niet tot den heer Marten, dat ik de eer heb te spreken?’ De toonkundige maakte eene lichte buiging en antwoordde:
‘Waarin kan ik mijnheer van dienst wezen?’
‘Gij gaat het hooren, mijnheer; gij kent den heer Daniel?’
‘Hij is mijn innige vriend, mijnheer, en ik geloof, dat gij de persoon zijt, van wien hij mij zoo dikwijls met achting gesproken heeft?’
‘Het kan wel gebeuren, dat hij u over mij iets gezegd hebbe. Dan, dit is om het even. Ziehier waarom ik mij bij u begeven heb. Men heeft mij gezegd, dat Daniel zich in nood bevindt, met een woord, dat hij geld noodig heeft?....’
Marten durfde op die vraag niet rechtstreeks antwoorden; want hij wist met hoeveel zorg Daniel zijne armoede voor ieder trachtte te verbergen. De oude scheen dit te begrijpen en ging voort:
‘Mijnheer, mijne vraag ontstaat uit geene nieuwsgierigheid; ik ook, ik ben den jongeling ten vriend en laat mij derhalve veel aan zijnen toestand gelegen. Spreek dus vrij en rechtuit.’
‘Mijnheer, ik geloof u,’ zegde Marten, ‘uw aanzien alleen doet mij van uwe oprechtheid en goede inzichten verzekerd wezen. Welnu, ja, Daniel is ongelukkig, diep ongelukkig, hij en zijne moeder zijn in armoede gedompeld en des te rampzaliger, daar zij die armoede voor ieders oogen moeten verbergen. Voor het uitwendige schijnen zij nog rijk en gelukkig; ik alleen weet hoe diep zij gevallen zijn en hoe hachelijk hun toestand is.’
‘Dan is het waarheid wat men mij gezegd heeft!’ riep Van Hardenhoek, ‘welnu, hierin moet voorzien worden, heer Marten, hierin moet spoedig voorzien worden en op eene behendige wijze...’
Intusschen klopte de oude met zijnen gaanstok op den vloer en wandelde in het vertrek heen en weder. Eindelijk stond hij voor eenen der wanden stil, en: ‘van wie is die schilderij?’ vroeg hij, op een tafereel wijzende.
‘Het is een gewrocht van Daniel, dat hij vruchteloos gepoogd
| |
| |
heeft te verkoopen en waarvoor ik zelf reeds alle moeite heb aangewend.’
De oude had intusschen het licht van de tafel genomen; want de avond was reeds gevallen, en bezichtigde de schilderij.
‘Daniël is een groot kunstenaar, mijnheer,’ riep hij eensklaps uit, ‘dit tafereel is een echt meesterstuk!’ En verblijd trad hij tot Marten terug: ‘Het is gevonden,’ ging hij voort, ‘ik koop u dit tafereel af, hoeveel vraagt er onze vriend voor?’
‘Hij had den prijs op twee honderd guldens gesteld...’
‘Wat! twee honderd guldens! twee duizend, wilt gij zeker zeggen! Dit is de waarde, mijnheer, en ik verzeker u, dat ik er geenen slechten koop aan doe.’
De heer Van Hardenhoek haalde op dit oogenblik zijn zakboekje te voorschijn en overhandigde de som in bankbriefjes aan den heer Marten. Tranen van blijdschap en erkentenis blonken in de oogen van den toonkundige. Hij kon voor het eerst niet spreken; doch eindelijk verzocht hij den heer Van Hardenhoek neer te zitten.
‘Het is onnoodig,’ sprak deze, ‘verlies geenen tijd, ga naar Daniël, zeg, dat een onbekende zijn tafereel gekocht heeft, dat hij slechts zou werken en zich verzekerd houden, dat alles, zooals dit, aan den man zal geraken; ik ben er u waarborg voor.’
Doch Marten herhaalde zijn voorstel om neer te zitten, en zegde met ernstige stem:
‘Vermits gij zooveel goedheid en vriendschap aan Daniël betoont, wil ik u zijnen ganschen toestand te kennen geven.’ Hierop legde de toonkundige de gansche liefdegeschiedenis van zijnen vriend uit, en schilderde zijnen hopeloozeu ziekelijken toestand met de warmste kleuren mogelijk af.
‘Ik dacht niet, dat het zoover zou gegaan zijn,’ zegde de oude, toen Marten ophield met spreken: ‘die kunstenaars zijn al te gevoelig van ziel.... Doch, zeg mij eens, die heer N., ik heb hem reeds gezien, heeft die voortijds geen erfdeel getrokken, dat hem verrijkt heeft?’
‘Juist zoo,’ antwoordde Marten, en hij gaf den ouden heer al de inlichtingen, die hem daarover bekend waren.
‘Het is genoeg,’ sprak Van Hardenhoek, ‘ik weet meer dan gij over den heer N. Ga thans naar onzen Daniël, tracht hem te vertroosten, ik beveel u geen geheim meer; ik begeef mij tot den heer Van
| |
| |
Berchem en zal u bij onzen jonnen vriend komen terugvinden. Mogelijk breng ik u eene blijde tijding mede.’
Hierop verlieten beiden de woning van Marten. Van Hardenhoek stapte in zijn rijtuig en de toonkundige spoedde zich naar de woonst van Daniël.
Marten vond zijnen vriend nog in den deerniswaardigen toestand, waarin wij hem daar straks verlaten hebben. - Doch volgen wij liever den ouden Van Hardenhoek naar de woning van den heer Van Berchem, waar hij als een bliksem kwam aangesneld. De knecht opende:
‘Is de heer Van Berchem te huis?’
‘Ja, mijnheer,’
‘Is hij alleen?’
‘Neen, mijnheer, er is nog een ander heer met hem.’
‘Wie is die andere heer?’
‘De heer N.’
‘Ha! insgelijks een goede vriend van mij! Dan hoeft gij mij niet aan te dienen. - De hemel is ons gunstig,’ sprak Van Hardenhoek bij zichzelven; - ‘ik volg u,’ ging hij tot den bediende voort.
Een oogenblik later trad hij de zaal binnen, waar Van Berchem met den heer N. in gesprek was:
‘Mijnheer Van Hardenhoek!’ riep Van Berchem uit.
‘Ik zelf, mijnheer,’ zegde de oude, en hij drukte de hand van den vader van Maria.
Intusschen was de beer N. opgestaan en wilde het vertrek verlaten. De oude dit bemerkende, stapte tot hem:
‘Mijnheer,’ zegde hij, ‘verschaf mij het genoegen in ons gezelschap te blijven. Er moet niets geheims tusschen mij en den heer Van Berchem gezegd worden; gij moogt, ja, gij moet het hooren...’
De heer N. boog met eene spijtige beleefdheid en hervatte zijne plaats, terwijl Van Berchem insgelijks zegde:
‘Ja, blijf gerust, mijn vriend,’ en dan zich tot Van Hardenhoek wendende, ging hij voort: ‘mijnheer, ik stel u mijnen toekomenden schoon........’
‘Een oogenblik!’ onderbrak de oude, ‘wij moeten elkander eerst eenige woorden zeggen, en dan kunt gij uwen volzin, indien het u lust, eindigen...... Zetten wij ons neder, mijn oude vriend.’
De toon der laatste woorden, zooals alles wat Van Hardenhoek
| |
| |
zegde, was gebiedend, en Van Berchem en de heer N. waren te meer door de houding en uitdrukking van gelaat des ouden beheerscht. Wanneer allen neergezeten waren, begon de heer Van Hardenhoek:
‘Mijn goede vriend Van Berchem, gij herinnert u ongetwijfeld nog onze oude betrekkingen; gij hebt den tijd gehad mij te leeren kennen. Ik ook, ik ken uw hart en ben fier op uwe vriendschap, omdat ik weet, dat eer en deugd u immer ten grondslag in uwe daden verstrekt hebben, en omdat gij uw fortuin, dat voor u de grootste eeretitel is, door werken, doot eerlijk werken hebt verkregen. Zoudt gij dit fortuin met dat eens diefs willen vereenigen? - Dit is mijne eerste vraag! Antwoord nog niet; ik ga voort: gij bemint uwe dochter met een recht vaderlijk hart; gij zoekt haar zoowel wat het tijdelijke aangaat, als wat de tevredenheid des harten betreft, gelukkig te maken. Mogelijk stelt gij dit eerste boven het andere; doch dit doet niets ter zake. Daarin ligt mijnetweede vraag; wilt gij zoo goed zijn mij ja of neen, anders niets te antwoorden? Dus, ten eerste, wilt gij uw fortuin met een gestolen fortuin vereenigen?’
‘Voorzeker neen!’ zegde de heer Van Berchem, ‘maar waartoe die...?’
‘Tweede vraag,’ onderbrak de oude: ‘wilt gij waarlijk het geluk uwer dochter bewerken?’
‘Ongetwijfeld!’ zegde Van Berchem, meer en meer verbaasd.
‘Welnu dan,’ hernam de oude met eene donderende stem en op den heer N. wijzende, ‘begin dan met dien schelm uw huis uit te jagen!’
‘Wat beteekent dit!’ riep Van Berchem.
‘Mijnheer,’ schreeuwde de heer N., ‘die hoon is zwaar, is onvergeeflijk!’
‘Zwijg, onbeschaamde!’ riep Van Hardenhoek. ‘Nog één woord en gij zelf ontvlucht deze huizing... Luister, mijn vriend,’ ging hij tot Van Berchem voort, ‘dit hatelijk mensch heeft eenen diefstal begaan, die hem voor zijn leven moest rijk maken. Dit wanschepsel heeft zich, bij middel van valsche schriften, van een erfdeel meester gemaakt, dat hem niet toekwam... Nog eenige dagen, mogelijk, en die lafaard zou u bedrogen hebben, en u eenen misstap hebben doen begaan, die u eeuwig leedwezen zou hebben veroorzaakt!’
‘De bewijzen van die gezegden!’ riep de heer N., ‘de bewijzen van dien hatelijken laster!’
| |
| |
‘Die bewijzen heb ik in handen, en morgen zullen zij aan het gerecht overgeleverd worden. Daar zal u rekening worden gedaan,’ zegde de oude op eenen ernstigen toon.
‘Gij hebt mij dan bedrogen!’ riep Van Berchem zich verbaasd tot den heer N. wendende, ‘gij zijt dan een schijnheilige!’
‘Die oude liegt!’ schreeuwde de heer N. als uitzinnig.
Van Hardenhoek stond nu recht en vooruitstappende, zegde hij niet eene donderende stem:
‘Lafaard, indien gij nog eens durft herhalen, dat ik lieg, doe ik u op staanden voet door het gerecht vastgrijpen. Herhaal het nu, zoo gij een hart in uwe borst voelt kloppen?’
De heer N. stond als verpletterd; zijne oogen schenen in zijn hoofd te branden; hij sloeg de handen aan het voorhoofd, tastte naar zijnen hoed rond, en wilde het vertrek uitsnellen.
‘Zoo niet!’ sprak Van Hardenhoek hem den arm grijpende, ‘eerst zult gij bekennen, dat ik waarheid gesproken heb.’
‘Laat mij los!’ riep de heer N., ‘of ik geef mij aan daden over!’
‘De bedienden van den heer Van Berchem zullen u daarvan terughouden; ik zal ze roepen, zoo gij meer getuigen van uwe bekentenis wilt hebben.’
De heer N. schuimbekte, zijne gloeiende blikken vestigden zich vervaarlijk op Van Hardenhoek; doch deze ontstelde geenszins, en herhaalde zijn voorstel: ‘Zeg, dat al wat ik gezegd heb, waarheid is!’
De heer N. zweeg nog. Van Hardenhoek wachtte eenen stond; doch ziende, dat de hatelijke N. niet sprak, riep hij:
‘Heer Van Berchem, schel uwe bedienden!’
‘Neen, neen!’ riep N., ‘geene grootere schande meer; het is reeds te veel!’
‘Beken dan!’ riep de oude.
‘Ik beken het!’ zuchtte de heer N. eindelijk.
‘Gij kunt vertrekken,’ zegde nu Van Hardenhoek; en wanneer de lafaard het vertrek en de huizing was ontvlucht, keerde de oude zich weder tot Van Berchem, en ging voort:
‘Mijnheer, of liever, mijn vriend, bedank mij, dat ik u den afgrond heb getoond, waar gij en uw gansch huisgezin gingt in storten; want, bij Gode! ik zweer het u, die schelm zal vervolgd worden. Ik zal hem door het gerecht doen vastgrijpen, en zelfs wanneer bij met uwe dochter ware gehuwd geweest, en ik weet, dat gij dit van zin waart,
| |
| |
dan nog zou ik mijn voornemen volbracht hebben. Wanneer de rechtveerdigheid spreekt, ken ik geene vrienden meer; en waar ik ooit schijnheiligheid kan ontmoeten, zal ik ze ontmaskeren, al moest het mij het leven kosten..... Zoo handelt Van Hardenhoek.’
‘o Mijn vriend, mijn brave heer Van Hardenhoek, ik sta van dit alles verslagen; ik weet niet wat ik moet antwoorden: mijne zinnen zijn verbijsterd.’
‘Beken met mij, heer Van Berchem, dat gij u door dien huichelaar, door dien schelm hebt laten misleiden, en dat gij besloten hadt uwe dochter aan hem op te offeren.’
‘Gelukkiglijk is de opoffering niet voltooid, heer Van Hardenhoek; ik begin thans de zaak onder een ander opzicht te beschouwen.’
‘Ik verheug er mij over, mijn vriend;’ sprak de oude met eene veel zachtere stem. - ‘Doch, zeg mij, wat is thans uw voornemen?’
‘Ik weet niet; mijn hoofd is door dit alles ontsteld; ik voel mij..... Zie, vriend, ik weet niet wat er in mijne ziel op dezen stond omgaat...’
‘Het is eene heilzame werking, Van Berchem, geloof mij; doch zeg, wat zal er van Maria, van uwe eenige dochter geworden...?’
‘O het meisje zal geruster wezen,’ zuchtte Van Berchem, zijn aanzicht met zijne handen bedekkende, ‘het zal haar eene groote verlichting zijn. te weten, dat ik haar niet meer zal willen dwingen om den verachtelijken N. tot echtgenoot te nemen.
‘Goed, zeer wel; doch dit is niet genoeg: liet meisje is verliefd, ik weet het, waarom wilt gij haar gevoel wederstaan?’
‘Kent gij den jongeling, die....?’
‘Ik ken hem zeer wel....’
Van Berchem bleef eenigen tijd sprakeloos; eindelijk zegde hij:
‘Gij hebt daareven zelf gezegd, mijn vriend, dat ik ook het tijdelijk geluk mijner dochter moet in 't oog hebben; gij zult licht weten, vermits gij den heer Daniël kent, dat zijn fortuin ver....’
‘Ik weet,’ onderbrak de oude, ‘dat de beer Daniël zes duizend guldens inkomsten 's jaars bezit.’
‘Wat zegt gij! zes duizend guldens inkomsten!’
‘Zes duizend guldens inkomsten,’ herhaalde Van Hardenhoek, ‘van welker hoofdsom ik reeds jaren lang het bestuur heb.’
‘Van verbazing tot verbazing!’ riep Van Berchem, ‘ik versta er mij niet meer aan. O die heer N. is een laffe bedrieger; hij zegde mij, dat de moeder van Dauiël reeds eene rente op hare huizing gelicht had,
| |
| |
dat haar huishouden, ofschoon nog altijd rijk en prachtig voorkomende, zeer bekrompen was, en dat zij uit armoede, ware armoede, reeds veel had moeten verkoopen.’
‘Dat Katarina eene rente op hare huizing gelicht heeft, daar weet ik niets van; doch iets wat ik weet, is, dat zij op het punt is hare huizing te verkoopen uit reden, dat zij besloten heeft de stad te verlaten.’
‘De stad verlaten,’ zegde Van Berchem, ‘en waarom dat?’
‘Om u te vluchten,’ antwoordde de oude met ernst. ‘Weet gij dan niet, heer Van Berchem, dat Daniël uwe dochter als een uitzinnige bemint, dat hij kwijnend is, en dat de drift der liefde, welke wij oude lieden niet meer gevoelen en nauwelijks begrijpen, zijne gezondheid gekrenkt heeft?....’
Van Berchem scheen door die woorden diep ontroerd; hij antwoordde:
‘O ik ben verdwaald, oneindig diep verdwaald geweest, mijn vriend! Welken dank ben ik u niet schuldig? Gij hebt mij de oogen geopend en, zooals gij zegt, den afgrond doen zien, waar ik gereed was in le storten.’
‘Gij zoudt er dan niets meer tegen hebben,’ zegde de oude, ‘om uwe dochter aan den heer Daniël te schenken?’
‘Integendeel, mijn vriend, wanneer ik het gebeurde nadenk, durf ik nauwelijks dit geluk verhopen; ik weet niet wat er heden in mijnen geest is omgegaan; doch gij hebt mij het hart als doen breken. Nieuwe gevoelens zijn in mijne ziel ontstaan: ik zie als het ware eenen scheidspaal tusschen het verleden en het heden opgericht en het schijnt mij, dat mijn leven gansch veranderd is.’
Van Hardenlroek zag genoeg, dat hij eene groote overwinning op Van Berchem behaald had, dat hij zijn stijf karakter had gebroken; doch hij wilde daar niet van gewagen, en was er slechts op bedacht het noodig nut uit de overwinning te trekken; hij ging dan met zijne eerste gedachte voort:
‘Welnu, mijn goede vriend, ik neem uwe toestemming aan, en aanzie reeds alles als eene afgedane zaak; ik belast mij met verder alles in regel te brengen..... Waar is Maria en uwe vrouw? Wij zullen haar dit nieuws mededeelen. Ik twijfel niet, of het meisje zal er om verheugd zijn.’
‘En Julie ook,’ zegde Van Berchem. ‘God dank! de vrede zal terug in ons midden komen.’
Van Berchem schelde en gebood aan zijnen dienstknecht Julie
| |
| |
en Maria te gaan verzoeken, om bij hem in de zaal te komen. De knecht vertrok en ging zijne boodschap volbrengen.
De twee vrouwen zaten, door droefheid overstelpt, in hare kamer. Zij verschrikten toen zij den wensch van den hoer Van Berchem vernamen:
‘Mijne moeder, mijne lieve moeder,’ schreidde Maria, ‘o ik schrik: het oogenblik van dwang zal gekomen zijn. De heer N. is bij vader..... God! God!’
Zij hadden den heer N. niet hooren vertrekken.
‘Mijn arm kind!’ zuchtte de gevoelige moeder, ‘schep goeden moed, ik leg mijne vreesachtigheid af: ik heb lang genoeg voor uwen vader gebeefd, ik zal u verdedigen! Kom, Maria, en vrees niets.....’
Die woorden en de verzekerende uitdrukking van de wezenstrekken harer moeder brachten moed in de ziel des meisjes. Zij dacht aan Daniël en offerde hem reeds het lijden op, welk zij zich inbeeldde te zullen onderstaan.
Beide vrouwen traden, na eenige oogenblikken, het vertrek binnen. Met verwondering bemerkten zij, dat de heer N. niet tegenwoordig was en dat Van Hardenhoek zich integendeel in de zaal bevond. Deze trad de vrouwen te gemoet, zegde eenige lieftallige woorden tot Van Berchem's echtgenoot en dan, de hand van Maria zachtjes vattende, sprak hij:
‘Mijn lief kind, uw vader heeft mij vergund u eene blijde tijding aan te kondigen... Binnen weinigen tijd zult gij de blijde bruid wezen van...’
‘Van den heer N.!’ onderbrak Maria, ‘nooit, mijnheer, nooit! Ik verwachtte mij aan die blijde tijding; doch het spijt mij innig, dat ik ze van u moet ontvangen....’ En de uitdrukking, welke op 's meisjes wezen stond, getuigde van eene diepe verachting.
Van Hardenhoek liet hare hand niet los en ging op eenen bedaarden toon voort:
De jonkheid is immer overhaastig in het spreken; wij ouderlingen zijn bedaarder. Maria, laat mij, bid ik u, de zinsnede voleinden. Ik zegde u, dat gij binnen weinigen tijd de bruid zult wezen van den heer..... Daniël!.....’
Maria antwoordde niet. Twijfeling en vreugde hadden zich te zamen van heur hart meester gemaakt; zij twijfelde en wilde gelooven; het scheen haar alsof een dekkleed hare oogen had overtrokken, en de
| |
| |
heer Van Hardenhoek was genoodzaakt het meisje in zijne armen te vatten. Maria overwon echter die sterke aandoening; slechts de kloppingen haars boezems kon zij niet bedaren. Zij wierp weldra eenen dankbaren blik op den ouden heer, en dan op haren vader starende, zag zij, dat twee zilte tranen op de wangen des ouderlings blonken. Zij snelde tot hem, viel in zijne armen en riep uit: ‘Is het waar, mijn vader?’
‘Ja, mijn kind,’ riep Van Berchem weenend uit, ‘ja, mijne lieve dochter,.... het is waarheid! O vergeef mij; ik heb u te lang doen lijden; ik heb wreed en onbarmhartig jegens u gehandeld; doch ik was verdwaald, ik was bedrogen,.... afgrijselijk bedrogen, mijne lieve Maria. De heer Van Hardenhoek heeft mij de oogen geopend....’ En hij klemde het meisje met de grootste blijken van liefde tegen zijne borst.
Julie was intusschen toegesneld en hing mede den heer Van Berchem om den hals:
‘O gij handelt braaf, mijn goede echtgenoot!’ riep zij.
‘En u ook moet ik om vergeving bidden, mijne lieve,’ zegde Van Berchem, zijne vrouw insgelijks op zijne borst drukkende, ‘u heb ik ook fel doen lijden.’
‘Alles is reeds vergeten....’ snikte Julie.
Thans, dat de natuur en het gevoel alleen het hart en de daden van den heer Van Berchem bestuurden, was hij welsprekend en indrukwekkend. Hij was waarlijk vader en echtgenoot op dit oogenblik.
Toen de twee vrouwen een weinig bedaard waren, snelden zij terug naar den heer Van Hardenhoek, om hem ook hare dankbaarheid te bewijzen. De oude was op dit oogenblík bezig met een snuifje te nemen en de schilderijen, die in het vertrek hingen, te bezichtigen. Hij had eenen traan in het oog voelen komen, en om dien te verbergen, had hij zijne blikken van dit gevoelvol huiselijk tooneel afgewend. Dan, hij kon zich aan de betuigingen van dankbaarheid der twee vrouwen niet onttrekken; hij maakte ze echter zoo kort mogelijk en sprak met ernst:
‘Mijne goede vrienden, er is nog iemand op dit oogenblik, die diep ongelukkig is. Daniël is krank, hij ook moet vertroost worden, en het gelukkig nieuws is alleen in staat hem de gezondheid terug te geven.’
‘O!’ riep Maria, ‘laten wij hem aanstonds gaan....’ doch verder durfde zij niet spreken.
| |
| |
‘Ga voort, mijne lieve Maria, laat uwe ziel gerust uitstroomen,’ zegde Van Hardenhoek, ‘ja, laten wij Daniël oogenblikkelijk gaan vinden; gaan wij hem uit de wanhoop, waarin hij reeds zoolang verkeerd, opwekken. Mijnheer Van Berchem, mijn rijtuig wacht beneden, zult gij ons die gunst toestaan?’
‘Wij zullen te gelijk gaan!’ riep de vader, ‘ik moet mij met den braven jongeling verzoenen; eerder is er geene rust voor mij meer.’
‘Welnu, dat is gezegd. Ga, Maria, met uwe brave moeder, en kleed u warm; wij wachten u hier.’
Terwijl de vrouwen aan die laatste uitnoodiging voldeden, zegde de oude, dat hij eerst in het vertrek des jongelings zou treden, ten einde hem tot de ontvangst voor te bereiden en den schok, dien Daniël ongetwijfeld zou ontvangen, daardoor te verminderen. Van Berchem keurde dit besluit. goed, en toen de vrouwen terugkwamen, stapte men liet rijtuig van den heer Van Hardenhoek binnen.
|
|