Met Maria ware mij de aarde een paradijs geweest, zonder haar is mij het bestaan eene marteling; en ik heb haar verloren, moeder, voor eeuwig verloren! Zij zal aan eenen anderen, aan een hatelijk mensch ten deel vallen: het huwelijk, zegt men, is reeds besloten, de dag is reeds vastgesteld.’
‘En indien dit alles slechts een valsch gerucht ware, mijn zoon, door den heer N. alleen uitgestrooid, als een middel out den vader van Maria tot een besluit te dwingen?’
‘Denkt gij dit, mijne moeder?’
‘Ik ben er bijna van overtuigd.’
‘Welnu,’ antwoordde Daniel met treurigheid, ‘dan zijn wij toch niets gevorderd, en wie weet of dit middel aan den heer N. niet zal gelukken?’
‘En wie weet, Daniel, of het geen tegenstrijdig uitwerksel zal hebben; gij kent de stijfhoofdigheid van den heer Van Berchem en hoe hij nimmer door iemand wil gedwongen worden.’
‘Dit kon wezen; maar, geloof mij, moeder, eer de hatelijke N. iets onderneemt, is hij bijna altijd van den goeden uitval verzekerd. Te meer hij heeft tijd genoeg gehad, om den heer Van Berchem te leeren kennen, en, door laffe vleierij, heeft hij hem reeds lang in zijne netten getrokken... O neen, neen er is geene hoop meer!...’
Dit zeggende, liet de jongeling zich terug in het bed neêrzakken. Katarina wist niet wat nog te antwoorden. Zij bleef eenige oogenblikken stilzwijgend met de oogen ten gronde gewend en scheen in diepe gepeinzen verzonken. Eindelijk had zij een besluit gevormd: zij wilde wezentlijk beproeven of men, met de kwaal te verergeren, geene weldoende verandering in de ziekte van Daniel zou hebben kunnen te weeg brengen. Zij zou liever gezien hebben, dat de jongeling zich aan eene buitensporige liefde of aan eene luidruchtge gramschap hadde overgegeven, dan wel in die gestadige neerslachtigheid te blijven, welke hem, volgens het zeggen des geneesheers, eindelijk tot eene krankzinnigheid, aan kindschheid gelijkende, zou overgebracht hebben. Zij zegde dan met eene ernstige stem:
‘Welnu, Daniel, het is onnoodig u nog langer met eene ijdele hoop te willen streelen. Ik veronderstel, ik geloof, dat Maria nooit de uwe zal worden, dat zij welhaast de bruid van den heer N. zal wezen....’
Hier werd het gezegden der vrouw onderbroken door een stillen zucht, welke uit Daniels mond kwam.: ‘Maria,’ zegde hij, ‘mijne