en hem beloofd alles te vergeten, alsof het niet geschied ware; ik moet die gelofte gestand doen... En toch, mijn ongeluk zal door die herdenking niet verlicht worden; het zijn klachten, die slechts dienen kunnen om mij den moed te benemen, en die mij geen haarbreed in den weg van het onheil zullen achteruit trekken; maar wel, door weer nog mijnen geest te bezwaren, mij dieper in de wanhoop zullen dompelen...’
Die treurige gedachten maakten zich meermaals van den geest van Daniël meester; zij benamen hem den moed tot werken, benevelden zijn verstand en deden hem in eene droefgeestigheid vallen, die niet veel van de wanhoop verschilde. Hij geraakte eindelijk zoover, dat hij zichzelven wilde overtuigen, dat hij geen kunstgevoel, geene ware kennis in het schilderen bezat, en dat dit de grootste oorzaak was, waarom hij in zijne ondernemingen niet slaagde. Dan verweet hij zich zijn onverstand, zijne onkunde, zijne verwaandheid, en hij gevoelde eene diepe verachting voor zichzelven: ‘Onnuttig schepsel.’ zegde hij dan, ‘gij, die geloofdet, dat de natuur u met meer verstand dan het gemeen der menschen begaafd hadde; gij, die verwaand genoeg waart, om het gemak, welk gij in het kunstoefenen gevoeldet, voor ware kennis, voor echte waarde aan te nemen... Vermaledijding! gij waart, gij zijt slechts een armzalige werkman, een knoeier, een weetniet; uwe kunst is naäperij!...’ Doch dan weder herinnerde hij zich welk kunstvuur hij soms in zijnen boezem had voelen blaken, welke grootsche scheppingen hij in zijn brein had zien blinken, hoe menigmaal men hem de openhartigste loftuitingen had laten hooren, en toen dacht hij: ‘Neen, er is toch iets in mijne ziel, dat mij groot zou doen worden; ja, ik ben kunstenaar, ik voel het!... Doch,’ ging hij dan weer moedeloos voort, ‘genomen, dat het waar is, waartoe zal het mij dienen? Wat kan ik thans verrichten? O, het ware beter geweest, dat ik mijnen tijd hesteed hadde om eenig handwerk te leeren, ja, dit ware mij nuttiger geweest; ten minste zou ik alsdan de verzekering gehad hebben, eens den kost voor mij en mijne arme moeder te kunnen winnen.’
Zoodanig waren de gedachten, welke dag en nacht den geest van Daniël beknelden en hem op de wreedste wijze martelden. Ziehier wat het gevolg van dit alles was:
Gedurende den dag werkte Daniël niet meer. Wanneer hem zijn vriend Marten niet kwam troosten, verliet hij zijne woning, stapte