Mijne goede Maria, ik kan niet gelooven, dat de heer Van Berchem de onbarmhartigheid nog verder zal brengen, en koester altijd de hoop, dat hij eerlang van gedacht moge veranderen en uwen wensch vervullen.
Ik heb u een groot nieuws mede te deelen en ik zeg het u zonder vrees, dat het u smarten zal. Gij zijt niet van diegenen, welke hare smarten, door het zien van eens anders geluk, voelen aangroeien. Neen, daar is uwe ziel te zuiver voor, daarvoor bemint gij mij te vurig. Verneem dan, Maria, dat ik binnen eenigen tijd zal gehuwd zijn. Gij weet, dat mijn echt reeds lang was vastgesteld en slechts door liet afsterven mijns braven vaders, wiens dood ik nog dagelijks beween, verschoven was. Hoe gelukkig mij de gedachte mijns aanstaanden huwelijks ook make, wilde ik het met blijdschap verschuiven tot ik u, mijne lieve vriendin, ook mocht gelukkig zien. Dan, zulks is onmogelijk. Edward noch mijne moeder zouden die reden aannemen, en toch dit zou u geen werkelijk voordeel kunnen opbrengen.
Wat mij het meest spijt, is, dat men besloten heeft eene tamelijk lange huwelijksreize te doen, en ik dus in de onmogelijkheid zal gesteld wezen, dagelijks uwe brieven te ontvangen en er op te antwoorden. Ik zal u echter doen kennen in welke steden gij uwe brieven kunt bestellen; ik zal ze daar op den post, bij mijnen doortocht, gaan afhalen. Eer het zoover is, verwacht ik nog menige tijding van u.
Uwe voor altijd verkleefde
elisabeth.