| |
XX.
De kleine voldoening, welke Daniël bij het eindigen des concerts genoten had, alhoewel zij hem eene groote verlichting was, bezat toch de macht niet, hem den bijna gansch verdwenen moed terug te geven. Hij liet echter het werken nog niet gansch varen en beraamde meermaals met zijnen vriend Marten, welke middelen er nog zouden kunnen in het werk gesteld worden, om op de eene of andere wijze tot eenen gelukkigeren uitslag te komen. Zekeren dag kwam de toonkundige, met eene vroolijke uitdrukking op het gelaat, zijnen vriend te huis vinden en zegde hem, dat de heer K., een rijk liefhebber en koopman in schilderijen, hem verzocht eens ten zijnent te willen komen, ten einde over den prijs eens tafereels te spreken...
‘O,’ zegde Marten, ‘indien gij hem kunt voldoen, zijt gij gered; hij heeft reeds meer dan eenen kunstschilder eer en rijkdom doen verkrijgen.’
Daniël beloofde nog dien zelfden namiddag naar den heer K. te gaan:
‘Ik zal mijn best doen,’ zegde hij, ‘om de bescherming van dien heer te verkrijgen.’
‘Ik versta u, vriend,’ antwoordde Marten, ‘gij weet, ik heb het u reeds andermaal gezegd: men zoekt thans de kunstenaars niet meer op; zij zelven moeten de liefhebbers gaan vinden.’
| |
| |
‘Ik dacht alsdan niet, dat gij zoo waar spraakt,’ zegde Daniël, ‘het is hard en bitter, bescherming!...’
Zooals de jongeling beloofd had, begaf hij zich naar de woning van den heer K. Een knecht ging hem aankondigen en de kunstliefhebber gaf bevel den jongeling te laten binnentreden. Het hart van Daniël klopte hevig in den boezem; het woord bescherming suisde hem gedurig door de ooren. Toen hij de zaal binnentrad, was het hem alsof hij door den bliksem werd getroffen. De heer K. was niet alleen; naast hem zat de heer N., de medevrijer van Daniel. De jongeling was gereed de zaal terug uit te wijken en mompelde eenige woorden van stoornis en in vrijheid laten; doch de heer K. hem met veel beleefdheid onthalende, aanzocht hem gerust binnen te treden, zich op zijn gemak te houden, en geen opzicht voor zijnen vriend, den heer N., te hebben. Intusschen was Daniël een weinig van zijne verslagenheid teruggekomen; hij had den gewonen hatelijke grimlach op het wezen van N. zien zweven en dit gezicht had zijne woede ontwaakt en die woede deed hem zijne tegenwoordigheid van geest herkrijgen en, zoo het hem dacht, een goed middel uitvinden. Hij antwoordde alsdan op eenen ongemeen vrijmoedigen toon:
‘Indien het zoo is, mijnheer, wil ik vrij binnentreden en u mijn verzoek voorleggen. Men heeft mij gezegd, mijnheer, dat gij een der meesterstukjes van Teniers in uw kunstkabinet bezit; ik kwam u de gunst vragen dit stukje eenige oogenblikken te mogen bezichtigen?’
De heer K. stond een weinig over die woorden verbaasd; hij kon die handelwijze slecht uitleggen, met hetgene, waarover hem de heer Marten gesproken had; doch, zonder zulks langer te onderzoeken, antwoordde hij:
‘Ik bezit werkelijk een tafereel van Teniers, mijnheer, een meesterstuk, indien gij wilt; vermits men met recht dien naam aan al de gewrochten van dien onsterfelijken schilder kan geven. Wilt gij mij volgen?’
Daniël stapte met den heer K. in eene groote zaal, wier wanden teenemaal door schilderijen, waaronder zich eene menigte meesterstukken der Vlaamsche school bevonden, bedekt waren. Weldra hielden zij voor het tafereel van Teniers stil. De jongeling gaf zijne bewondering over de schoonheid van het gewrocht te kennen; hij redeneerde over de wijze van schilderen van dien grooten meester, legde de schoonheid van alles op eene theoretische wijze aan den heer K.
| |
| |
uit, en deed zulks met zooveel gemak en met blijken van zoo grondige kennis, dat de kunstliefhebber er waarlijk over verwonderd stond, en een diep ontzag voor den jongen kunstenaar begon te gevoelen. De heer K. kon zich echter niet goed rekening van de handelwijze des jongelings geven. Hij herinnerde zich gedurig de boodschap, waarmede hij den heer Marten belast had, en verwachtte zich altijd, dat de kunstenaar een woordje daarvan zou gerept hebben. Eindelijk bespeurde Daniël, dat de liefhebber gereed was hem eene vraag te doen en hij hadde zulks met blijdschap gehoord, ingeval de deur der zaal zich op hetzelfde oogenblik niet geopend, en hij niet gezien hadde, dat de heer N. tot hen stapte.
‘Mijnheer K.,’ zegde deze, ‘ik ben zoo vrij het kabinet binnen te treden om mijnen geest een weinig in de kunst te komen voeden.’
De kunstliefhebber antwoordde:
‘Gij doet wel, mijn vriend, naar de samenspraak van den heer Daniel te komen hooren; hij heeft mij door zijne diepe gedachten over de kunst verwonderd. De heer Daniel is een schilder, die meer dan de handeling van het penseel bezit.’
Daniel zag gemakkelijk, slat die lof uit een braaf hart voortkwam en met goede meening gezegd werd. Hij boog derhalve heuschelijk en zonder aan den heer N. den tijd tot antwoorden te laten, sprak hij:
‘Mijnheer K., ik moet u eene vraag doen?’
‘Zou het er eindelijk uitkomen’ - dacht de liefhebber.
‘Zou ik mogen weten,’ ging de jongeling voort, met zijnen vinger op een tafereel van Ruysdael wijzende, ‘zou ik mogen weten of gij dit stukje zoudt willen verkoopen, en in dit geval welke de prijs zou zijn?’
De heer K. bleef in gedachten als verdwaald en antwoordde niet. Intusschen sprak de heer N. op eenen half schertsenden toon:
‘Wil de heer Daniel zich een kunstkabinet vormen?’
De jongeling werd door die vraag niet ontsteld; hij was thans op alles voorbereid, en antwoordde op eenen eenvoudigen toon:
‘Wel, ja, mijnheer, zoo is mijn inzicht; ik zal u zeggen, dat ik over eenige dagen een erfdeel heb getrokken van eene verwijderde bloedverwante, eene nichte, welke ik gedurende haar leven niet gekend heb. Ik heb besloten dit geld aan de kunst op te offeren en het in aankoopen van tafereelen te besteden.’
De heer N. antwoordde niet; ongetwijfeld moest die zinspeling van
| |
| |
Daniël hem treffen. Gelukkiglijk voor den jongeling verklaarde de heer K., dat hij niet kon besluiten zich van het eenige tafereel van Ruysdael, dat hij bezat, te ontmaken.
‘Ik kan dit gevoel van kunstliefde niet afkeuren,’ antwoordde Daniël, ‘doch uw besluit spijt mij.’
Nog eenigen tijd duurde het gesprek voort. Er werd nog veel over de kunst geredekaveld en wanneer de jongeling vertrok, aanzocht hem de heer K. hem meermaals met een bezoek te vereeren.
Toen Daniël zich op straat bevond, rukte hij het masker af, welk hij gedurende het bezoek had aangetrokken, en schoon hij over de rol, die hij gespeeld had niet ontevreden was, voelde hij echter zijnen geest ontsteld en verweet zichzelven den hoogmoed, waaruit zijne handelwijze ontstaan was. Waarom, dacht hij, heb ik, met den heer K. alleen zijnde, over het bestellen des tafereels niet gesproken? Waarom heb ik hem niet eenvoudig mijnen toestand uitgelegd en hem het geheim verzocht. Doch zou hij het geheim bewaard hebben en zou hij het alles aan dien hatelijken mensch, dien hij zijn vriend noemt, en die mij als mijne schaduw schijnt te vervolgen, niet hebben bekend gemaakt? Neen! zegde hij alsdan, ik heb goed gehandeld!.... Maar, Marten,... wat zal Marten zeggen, die brave vriend, die alle middelen te mijnen voordeele uitzoekt en ze telkens door mij ziet verijdelen?...
Die laatste gedachte bezwaarde het geweten des jongelings; hij wilde dit niet langer op het gemoed houden en ging van stonden aan zijnen getrouwen vriend opzoeken. Hij legde hem alles uit, zooals het geschied was:
‘Ik kan uw gedrag niet téenemaal afkeuren,’ zegde Marten, ‘in uwe plaats zou ik mogelijk hetzelfde gezegd hebben, zonder er echter mij zoo wel uit te trekken. Ingeval de heer K. mij van mijne boodschap spreekt, zal ik zeggen, dat ik het vergeten had, en dat hij uw bezoek alleenlijk aan het toeval is verschuldigd geweest.’
‘Gij zijt een oprechte vriend, Marten,’ zegde Daniël, hem de hand drukkende, ‘mocht ik ooit uwe vriendschap door iets meer dan vriendschap kunnen erkennen!’
‘Wat zegt gij, Daniël, iets meer dan vriendschap? En wat zou dit iets wezen? Zeg, wat gaat er boven eene ware, eene innige vriendschap? O wat wij ook voor elkander kunnen doen, nooit zullen wij elkaar iets meer dan vriendschap verschuldigd zijn...’ En terwijl Marten die woorden uitsprak, rolden er twee warme tranen over zijne wangen.
| |
| |
‘O gij zegt wel!’ zuchtte Daniël, en tranen ontsprongen insgelijks aan zijne oogen.
Moedeloos, doch door de vriendschap een weinig opgebeurd, stapte Daniël terug naar zijne woning. Hij sloot zich in zijne werkkamer op, en gaf zich eenigen tijd aan de treurigste bedenkingen over. Eindelijk, afgemat door de hopelooze gedachten, welke zijnen geest overvielen, besloot hij zijne moeder te gaan vinden om bij haar eenigen troost te erlangen. Aan de deur van het vertrek gekomen, hoorde hij, dat er iemand vreemds in de kamer was; hij luisterde eenen stond om te weten wie het zijn mocht, en de woorden, die zijne ooren troffen, hielden hem weldra als aan den grond vastgekleefd.
Doen wij den lezer kennen wat er in het vertrek der brave vrouw omging. Doch, eer wij tot het gesprek, dat daar op het oogenblik plaats grijpt, overgaan, is het noodig eenigen voorgaanden uitleg te geven.
De meer dan stiptelijke zuinigheid, welke Katarina in haar huishouden had ingevoerd, was voorzeker niet zonder voordeel; doch zij was ontoereikend, om haar en haren zoon voor armoede te bevrijden. Wij zeggen armoede, want niet alleen diegenen, welke slechts eene bussel stroo hebben om des nachts hunne leden op uit te strekken, en die in den slag met lompen overdekt zijn en soms den honger gevoelen, kunnen arm genoemd worden. Er is somtijds ook echte armoede in de rijke woningen, in de prachtige paleizen, en er was echte armoede in het huis van Katarina. Haar toestand, zoo geloofde het de vrouw, en dit is genoeg, was aan niemand bekend; haar goede naam was tot dan toe bij hare medeburgers ongeschonden gebleven: overal boezemde zij eerbied in, en niemand veronderstelde, dat haar rijkelijk bestaan teenemaal was vervlogen. Daniël zelf, door zijne liefde als verblind, kon den afgrond, waar hij en zijne moeder in rolden, niet peilen. En dit alles was de reden der armoede van Katarina. Kon zij, die, weleer door het fortuin begiftigd, eene zoo schoone plaats in de maatschappij bekleedde, kon zij thans met versletene lompen gekleed gaan? Kon zij, die immer dienstboden onder haar bevel had, thans, dat zij oud was geworden, haar eigen in het openbaar ten dienste verstrekken? Kon zij, die immer in eene prachtige woning gehuisd had, thans eene armoedige kamer of eenen zolder gaan betrekken? Kon zij aan Daniël zeggen: Mijn zoon, wij zijn arm; schud die kostelijke kleederen af, bedek u met lompen, wij zullen onze woon voor een arm huisje ver- | |
| |
ruilen en, vermits gij met de kunst niets kunt winnen, zie eenig handwerk te verrichten, om u en mij den kost te bezorgen; want hoe langer wij wachten hoe ongelukkiger wij zullen worden? Kon zij, eindelijk, die immer met mildheid zelve almoezen had uitgereikt, thans op eens de hand voor de geheime of openbare liefdadigheid uitsteken, en niet zoolang mogelijk tegen de bekentenis harer armoede worstelen?...
Een wijsgeer, door ledige stelsels verblind, zou mogelijk op dit alles bevestigend antwoorden; doch al wie zich in den toestand van Katarina bevindt, zou, wij zijn er van verzekerd, zooals de ongelukkige vrouw gehandeld hebben.
Doch leggen wij thans de handelwijze van Katarina onzen lezeren klaar voor oogen. - Zooals wij reeds gezegd hebben, spaarde zij al wat mogelijk was; de grootste zuinigheid heerschte reeds lang in het huishouden. Het middagmaal kwam zindelijk te voorschijn; doch bevatte niets van datgene, welk gewoonlijk den eetlust der rijken kan streelen. Daniël sloeg daarop geene aandacht. Wat verder kon uitgewonnen worden, werd uitgewonnen. De oude Lina werkte als eene slavinne, om de woning zuiver en onbesprekelijk te houden. Katarina hielp haar waar zij kon, en schroomde niet, zich met de nederigste bezigheden op te houden, ofschoon zij daarvoor een' gedurigen strijd tegen Lina te voeren had. Hoe scherp echter alles berekend was, zag Katarina weldra, dat zij tegen eene te sterke macht worstelde en dat door al wat men uitwint, het bezit geen haar breed vergroot wordt. Inkomsten bestonden er niet meer: de lessen van Daniël verminderden, in stede van aan te groeien; de schilderstukken, die hij vervaardigd had, hadden hem veel geld gekost en bleven onverkocht. Hij had immer geld noodig voor de eene of andere kleine uitgaaf... Wat bleef er aan de arme vrouw nu overig? Zou zij iets gewonnen hebben door haren toestand in zijne afgrijselijke wezentlijkheid aan Daniël bekend te maken? Zulks geloofde de vrouw niet en met reden. Immers Daniël deed al wat hij kon; hem de nakende armoede toonen, ware zooveel geweest, als hem allen moed benemen en hem door de wanhoop onbekwaam maken verdere pogingen te doen...
Eene kleine toevlucht bleef de rampzalige Katarina nog over. Zij bezat eenige juweelen, welke reeds van ouders tot ouders in de familie waren gebleven; zij stelde vast die te verkoopen en met de opbrengst nog eenigen tijd op Gods genade, zooals men zegt, voort te leven, in de hoop, dat er langs den eenen of anderen kant zich eenig uitzicht mocht
| |
| |
opdoen. Zulk besluit ten uitvoer brengen was niet zoo gemakkelijk; want het moest in het geheim geschieden. Katarina gaf heur voornemen aan hare verkleefde Lina te kennen. Na lang te zamen geraadpleegd te hebben, had de dienstmaagd eindelijk een middel gevonden. Zij herinnerde zich, dat er nog een oude man bestond, die lang bij den vader van Katarina gewerkt had en zelfs van den koopman eene jaarwedde had bekomen. Lina verzekerde hare meesteresse, dat zij op dien man mocht betrouwen, dat hij een oprechte, deugdzame en brave persoon was, bekwaam om een geheim ongeschonden te bewaren. De ouderling werd opgezocht, en hij was het, die met Katarina in gesprek was, toen Daniël de deur der zaal naderde.
Tranen van droefheid overstroomden het wezen des ouden werkmans, toen hij verstond waarom Katarina hem had doen roepen; doch de vrouw, hare eigene smart verbergende, troostte hem met de verzekering, dat zij zich in eene tijdelijke lastige omstandigheid bevond en geld noodig had om eene onvoorziene betaling met eer te bewerkstelligen, en dat verder haar fortuin geen gevaar liep. De oude werkman scheen door die reden een weinig getroost en beloofde het hem opgelegde zoo goed en zoo haast mogelijk te volbrengen. Toen hij de zaal uitstapte, had Daniël zich van de deur verwijderd en zich terug naar zijne werkkamer begeven Hij wachtte tot 's avonds om zijne moeder te ondervragen. Katarina trachtte door alle mogelijke middelen het gebeurde te verzwijgen; doch eindelijk bekende Daniël, dat hij alles had afgeluisterd. Zij wendde echter nog alle moeite aan, om haren zoon gerust te stellen, trachtte hem te doen gelooven, dat hetgeen zij aan den ouden werkman gezegd had, waarheid was, en dat zij toch in het bezit dier kleinooden weinig belang stelde:
‘Stoor u daar niet aan, mijn Daniël,’ zegde zij eindelijk, ‘ontrust uwe ziel niet; gij hebt al uwe geestvermogens noodig, om in uwe kunstwerken te gelukken.’ De jongeling hield zich alsof hij overtuigd ware geweest; hij begaf zich te bed en bracht den nacht in geween en in wanhoop over.
Ook Katarina, als haar zoon vertrekken was, kon hare droefheid niet meer bedwingen. Zij weende bitter; want zij hield veel van die kleinooden. Ontellijke herinneringen waren aan deze gehecht. Zij had die juweelen zoo dikwijls, toen zij jong was, aan den hals harer brave moeder zien prijken; zij zelve had ze op zulke aangename stonden gedragen. Haar gansche levensloop kwam haar immer, bij het zien
| |
| |
dier pronksieraden, in den geest.... En thans was zij voor altijd van die gedenkstukken beroofd! O het scheen haar, alsof nu slechts haar gansch vaderlijk erfdeel verdwenen was..... En nu zij dit alles goed overdacht, verstond zij niet, hoe zij het besluit had kunnen vormen, zich ervan te ontmaken. De goede vrouw zocht eindelijk troost in het gebed; zij knielde voor eene beeltenis der Moeder Maagd neder, en beval hare smarten aan Haar, die men de moeder der bedrukten noemt.
|
|