‘Mijnheer Van Hardenhoek wil spotten.’
‘Neen, mijn lief kind, ik spot thans niet, ofschoon, zooals gij het u denkelijk herinnert, ik dit soms geerne doe.’ En zich naast het meisje plaatsende ging hij stil voort: ‘ik zie genoeg, dat gij in geene geestesstemming zijt om spot te kunnen aanhooren.’
Maria zegde niet verwondering en half verlegen:
‘Het schijnt, mijnheer, dat gij uwe oude kunst van raden nog niet vergeten hebt?’
‘Integendeel, mijn lief kind, ik leer nog dagelijks bij..... Maria,’ ging hij voort met meer nadruk, ‘wend het oog eens naar dien tweeden pijler op de rechter hand.’
Het meisje gehoorzaamde en zag Daniël. Zij bleef eenige oogenblikken staren, en wanneer zij den blik op den heer Van Hardenhoek terugbracht, zag zij zijne scherpziende blikken met een innig genoegen op haar gevestigd. De oude sprak niet meer, nam een snuifje, en zich tot Van Berchem wendende, die van dit alles niets verstaan had, zegde hij:
‘En de heer Van Berchem is nog altijd gezond?’
‘God dank! daar heb ik niet over te klagen; en gij heer Van Hardenhoek blijft immer dezelfde, en het reizen?......’
‘O nog altijd kleine uitstapjes. Ik ben dezen morgenti van Stockholm aangekomen.’
‘Wat zegt gij?’ sprak Van Berchem.
‘Ja, vriend, en morgen denk ik naar Weenen te vertrekken.’
‘En wanneer zult gij aan de rust beginnen te denken?’
‘De rust! de rust! die zal zich wel van zelve voordoen.’
Lieve lezer, wij hebben den moed niet deze alledaagsche samenspraak langer voort te zetten. Al wat er nog gezegd werd, liep bijna op hetzelfde onderwerp. Met den heer Van Berchem eene belangrijke samenspraak houden, was geene lichte zaak.
Toen het concert geeindigd was, verlieten de heer Van Berchem met Maria en den ouden heer te gelijk de zaal. Daniel Was hen reeds voorgestapt en wachtte aan den uitgang, om Maria nog eens te zien en den ouden heer om eenigen uitleg te vragen. Weldra zag hij zijne geliefde; doch het meisje bemerkte hem niet: zij durfde hare blikken tusschen die menigte niet rondwenden. Terwijl zij met haren vader op het rijtuig wachtte, kwam de oude bij Daniël, klopte hem op den schouder, en zegde: ‘Vriend, ik geloof, slat ik u dezen avond eenen kleinen dienst bewezen heb?’