dien Daniël mij toewierp, drong mij tot in het binnenste der ziel en scheen ten zelfden tijd de gansche kamer te willen peilen. O ik vrees, dat hij het hatelijk mensch, dat zijn medevrijer wil zijn, ontdekt hebbe. Mogelijk heeft hij de luidruchtige blijdschap mijner moeder gezien? Mogelijk heeft het hem toegeschenen, dat men met hem den spot dreef? o God, die gedachte doet mij beven! Mijne lieve Lisbeth, hij moet diep ongelukkig zijn; ik heb dit genoeg op zijn aanzicht bespeurd. Ofschoon er een ongemeen vuur in zijne oogen brandde, was echter de uitdrukking zijner wezenstrekken neerslachtig. Hij schijnt vermagerd; het ongeluk nijpt hem mogelijk nog harder dan mij.... Men heeft mij gezegd, dat zijne pogingen om in de kunst te gelukken, verijdeld zijn; het schijnt, dat de gansche stad, de gansche wereld tegen hem in samenzwering is. En de heer Marten, hij ook scheen mistroostig. Men heeft mij van zijne lessen beroofd, zooals gij weet, omdat hij de vriend van Daniel is; hij zou mij mogelijk eenigen raad hebben kunnen geven en zeker zou hij mij getroost hebben. O zeg, voelt gij ook niet, Lisbeth, dat dit alles wreed is?....
Tot grooter ongeluk heeft mijn vader mij gezegd, dat hij niet meer wil, dat ik zoo altijd in huis blijve, dat ik de avondfeesten moet, zooals te voren, gaan bijwonen; dat ik reeds lang genoeg den rouw heb gedragen en dat mijne kinderachtigheid niet alleen mij zelve, maar ook hem belachelijk maakt, en eindelijk, dat ik mij gereed kan houden om morgen avond met hem naar het concert te gaan. Mijne kinderachtigheid! hoe zou ik zijn gedrag moeten noemen? Doch neen, ik kan hem geen kwaad willen, want nog eens, ik geloof, ik ben zeker, dat hij grootendeels verleid wordt. Ik ken zijn hart reeds lang; het bevat geene kwaadaardigheid: stijfhoofdig is hij, ja, doch niet valsch, niet wreed van inborst: hij weet niet, hoe hij het hart zijner dochter pijnigt.
Dus morgen, mijne lieve vriendin, morgen moet ik naar het concert gaan, dat is te zeggen, dat ik mij in grooten opschik in het publiek moet vertoonen, dat ik mijne droefheid, mijne smarten in het diepste van mijn hart moet verbergen en zooniet een blij, ten minste een onverschillig aanzicht moet toonen; dat ik, om niet kinderachtig te schijnen, eenen avond in foltering moet doorbrengen en mij toonen, of ik verheugd ware..... O zeg, heb ik geene reden om te weenen? Blijde zijn, wanneer ik door droefheid overstelpt wordt; in het publiek zitten met eene onverschillige uitdrukking op het gelaat, wanneer ik ons beider smarten nadenk, wanneer ik mij voorstel, dat mogelijk