| |
XVI.
Wij zullen niet trachten te beschrijven, wat in het hart van Daniël omging en welke gewaarwordingen er zich van meester maakten. Daartoe zouden onze krachten niet toereikend zijn, en toch het valt in ons bestek niet eene afschildering van den inwendigen mensch te geven, en op te sporen wat er in het geheimste der ziel omgaat. Wij hebben onzen lezer een verhaal beloofd en moeten hem dus slechts doen kennen welke voorvallen er zich opdoen, door welke driften de ziel onzer personaadjen geschokt wordt, en hoedanig het zichtbaar uitwerksel dier driften op hen is. Op welke wijze die driften werken, kan ieder zich volgens eigen gevoel inbeelden.
Er ware licht een gansch boekdeel te schrijven over hetgeen Daniël in zijne ziel gevoelde, gedurende den korten tijd, welken hij besteedde, om van het huis van den heer Van Berchem naar zijne eigene woonst te gaan. De jongeling vormde duizenden plannen, welke alle, na een oogenblik onderzoek, in duigen vielen. Hij dacht aan zijn ruim bestaan van weleer, aan de blijde dagen zijner kindschheid, welke hij zoo vredevol aan moeders zijde gesleten had; aan de ongelukken, welke het gedrag zijns vaders had veroorzaakt, die hem en zijne moeder thans nog beklemd hielden en schande over zijnen naam spreidden. O, dacht hij, de heer Van Berchem grimlachte, hij zal voorzeker gevoelen, dat ons fortuin vervlogen is! Mogelijk denkt hij, dat ik het op de schatten zijner dochter gemunt heb! en mijne liefde door een laag gedacht wordt bezoedeld. Die grimlach heeft mij gepijnigd! Gelukkig nog, dat hij mij het gedrag mijns vaders niet openbaar verweten
| |
| |
hebbe,... Dit hadde ik niet kunnen verkroppen! Hij zal ongetwijfeld het alles genoeg in zijne ziel nagedacht hebben!...
Door dusdanige overdenkingen werd Daniël gefolterd, toen hij zijne woonst binnentrad. Hij begaf zich rechtstreeks naar zijne werkkamer en liet zich daar in eenen zetel neerzakken. Dan gaf hij weder den vrijen toom aan zijne verbeelding en na over het verledene te hebben nagedacht, liet hij zijnen geest in de toekomst dwalen. Dit alles had voor uitwerksel hem de ziel nog meer te ontstellen.
Eindelijk liet de jongeling den blik op eene nieuw aangelegde schilderij vallen en sprak: ‘Neen! alle hoop is nog niet verloren; de kunst zal mijn steun wezen; zij zal haren zoon niet verlaten en mij troost en vrede verschaffen. Welaan, werken wij met moed en geestdrift! Tot hiertoe heb ik reeds te veel kostelijken tijd verloren met wereldsche vermaken na te jagen; voortaan wil ik geen enkel uur meer opofferen; ik zal werken, met aanhoudendheid werken en zien, of de zegepraal mij bij het einde des arbeids niet zal wachten. o, Maria, ik wil, ik moet mij uwer wcerdig maken, en wanneer ik eer en rijkdom zal verworven hebben, zal het hart uws vaders mogelijk kunnen bewogen worden.....’
Dit vast voornemen scheen den jongen kunstenaar eenigszins moed in te storten; doch nu dacht hij op eens, dat het hem verboden was zijne geliefde voortaan nog te zien of te spreken, en dat de heer N. de vrijheid zou gehad hebben zich dagelijks met het meisje te bevinden en alles in het werk zou hebben kunnen stellen, om zich van haar te doen beminnen. De keer Van Berchem, langs zijnen kant, zou insgelijks alle moeite inspannen, en wie weet wat Maria niet zou moeten lijden! Wie weet of zij haren afwezenden minnaar eindelijk, aan den onverbiddelijken wil heurs vaders en aan hare eigene rust, niet zou hebben opgeofferd! Die gedachte deed eenen verschrikkelijken naijver in de borst des jongelings ontbranden, en hij herviel in eene droefgeestigheid, welke niet veel van de wanhoop verscheelde. Nu weder kwant er een straal van hoop zijne ziel verlichten. Zijn vriend Marten, die dagelijks bij Maria kwam, zou hem nieuws van haar kunnen geven, en door hem zou hij ongetwijfeld eene briefwisseling met zijne geliefde kunnen houden. Zoo werd de ongelukkige jongeling tusschen hoop en wanhoop voortgedreven.
Toen Daniël des middags zich met zijne moeder aan tafel bevond, zegde hij, dat hij voornemens was, zich voortaan met meer ijver
| |
| |
ijver op de kunst toe te leggen, en eenige tafereelen te vervaardigen, ten einde zich eenen naam te verwerven en te trachten door grootere middels hunnen toestand te verbeteren, vermits hij genoeg zag, dat het geld, door zijne lessen gewonnen, niet toereikend was om iets aan hunnen staat te veranderen Katarina prees dit voornemen en, daar zij zag, dat eene zware droefheid op des jongelings harte woog, trachtte zij door hare gezegden hem moed in te storten en hem te doen verstaan dat, ingeval hij in de kunst wilde gelukken, hij moest zorgen zijnen geest gerust te stellen.
‘Mijne lieve moeder,’ sprak Daniël, ‘mogelijk nog eenige dagen zult gij mij treurig zien; ik zal die droefgeestigheid echter overwinnen, ik verzeker het u; doch daartoe is er een weinig tijds noodig. Hetgeen mij thans overkomt, is al te nijpend en treft mij de ziel te fel, om het zoo oogenblikkelijk te kunnen vergeten.’ Hierop legde hij het gansche geval uit en kon zich niet wederhouden overvloedige tranen, bij dit verhaal, te storten. Katarina leed geweldig bij het nadenken der smarten van haren zoon: ‘Mijn kind,’ zegde zij eindelijk, betrouwen wij op God! Schep goeden moed, werk zooveel gij kunt en wees verzekerd, dat de hemel ons niet zal verlaten.’ Daniel drukte met liefde de hand zijner moeder en vaagde de tranen af, welke overvloedig over zijne wangen rolden.
Denzelfden dag nog poogde de jongeling zich aan het werk te stellen. Dan, zijne ziel was te zeer ontsteld, zijn geest was te zwaar beneveld om zich met de kunst te kunnen bezig houden. Hij stond dan ook weldra van zijnen schilderstoel recht en verliet zijne woning. Hij dacht aan zijnen vriend Marten en ging hem zijn ongeluk verhalen. Marten werd diep door de smart des jongelings getroffen. Hij bezat verstand genoeg om niet, zooals veel zoogezegde vrienden in zoodanig geval zouden doen, aan Daniel te doen gevoelen, dat hij, Marten, dit alles voorzien had, dat hij wist, dat dit alles zoo moest afloopen: neen, hij gevoelde echte, diepe droefheid over het lot zijns vriends, en gaf zijn medelijden door woorden en goeden raad te kennen. Hij kon zich echter niet wederhouden driftig tegen den heer N. uit te varen, en zegde aan Daniel, dat hij die neef was, welke het fortuin van Rosa had weten in te palmen: ‘O wie zou ooit gedacht hebben,’ voegde hij er hij, ‘dat die deugniet aan de hand van Maria zou hebben durven denken!’
Marten versterkte ook zijnen vriend in het voornemen zich meer met de kunst op te houden, er zich sterker aan vast te kleven en te
| |
| |
werken om zich eenen naam te maken. Verder beloofde hij, dat, in geval hij hem bij Maria van dienst kon zijn, hij al zou gedaan hebben wat mogelijk was. Die belofte moest ongelukkiglijk zonder uitwerksel blijven; want op het oogenblik zelf, dat de twee vrienden aan het spreken waren, kwam er een briefje van den heer Van Berchem, waarbij hij aan den heer Marten verzocht voortaan zijne lessen in de toonkunde bij Maria te staken. Hij zegde rechtuit, de heer Van Berchem, wat daarvan de reden was, en dat hij, de verknochtheid der beide vrienden kennende, geenen argwaan omtrent den heer Marten wilde voeden. Hij eindigde niet te zeggen, dat hij de lessen, schoon niet gegeven, zou blijven betalen, niet willende, dat de heer Marten voor zijnen vriend zou te lijden hebben. - In het antwoord, welk de toonkundige aan den heer Van Berchem zond, weigerde hij met deftigheid dit laatste punt, en keurde verder de voorzichtigheid van Van Berchem niet af, er bijvoegende, dat hij, Marten, bereid was geweest voor zijnen jongen vriend te komen pleiten.
Onnoodig denken wij te zeggen, welken diepen indruk dit nieuws op de ziel van den armen Daniël deed. Hij besloot hieruit, dat Van Berchem voorgenomen had, zijne dochter, door alle mogelijke middelen, van haren geliefde te verwijderen, en zoo was het ook, om haar des te ge makkelijker te dwingen een huwelijk met den heer N. aan te gaan, dien Daniël thans uit al de krachten zijner ziel haatte. Marten had de grootste moeite, om zijnen vriend tot bedaren te brengen en hem te doen verstaan, dat er niets door geweldige middelen te winnen was.
Niettegenstaande al de wederwarigheden, bleef Daniël aan zijne belofte getrouw. Hij werkte onophoudend en weldra had hij een schoon tafereel afgewerkt. Nu was de groote zaak het te verkoopen. De jongeling verzocht eenige zijner vrienden hem te komen bezoeken; Marten, van zijnen kant, wakkerde zijne kennissen aan, om het tafereel van Daniël te gaan bezichtigen, en verzekerde hun, dat liet waarlijk voor een meesterstuk mocht doorgaan. En dit was niet meer dan waarheid. - Ziehier wat van dit alles het gevolg was.
Eenige deftige jonge heeren, welke het volk gewoonlijk met den naam van springers begroet, en die niet wisten, waarmede hunnen tijd door te brengen, kwamen Daniël bezoeken, bleven eene cigaar rooken, vermaakten zich met over feesten, danspartijën of over den schouwburg te spreken en den jongen schilder liet werken te beletten. De slimste onder hen bezagen eenige stonden de schilderij en gaven hunne
| |
| |
tevredenheid te kennen, er bijvoegende, dat zij van de schilderkunst weinig of niets verstonden. Andere, meer verwaand, keurden hier en daar iets af, en soms was de brave Daniël zoo goed hen te willen doen voelen, dat zij ongelijk hadden en hij zijn tafereel zou bederven, in geval hij hunner raad volgde. Degenen, die, door Marten aangespoord, den schilder kwamen bezoeken, waren van een ander slach. Eenige waren deftige mannen uit den burgerstand, die min of meer de kunst verstonden, aan wie de schilderij bijzonder beviel; doch die aan den jongeling naar geenen prijs durfden vragen, zich verbeeldende, dat deze te hoog zou geweest zijn, en dat men bij Daniël, wien het, volgens hen, op geen geld aankwam, niet kon afbieden. Beleefdheid en plichtplegingen waren al wat de jongeling van deze laatsten ontving. Eene andere soort nog bestond uit kleinere liefhebbers, die de kunst als een min of meer fraai handwerk aanzagen en slechts uit ijdelheid een klein kunstkahinet vormden. Zij zagen liever, zegden zij aan Daniël, een tafereeltje waar mannekens op stonden. Die ware nabootsing der natuur, dit frissche landschap was wel schoon, ja; doch zij zagen liever zoo eenige figuurtjes... - Zatlappen of zoo iets dergelijks? vroeg Daniël. - Ja, het is eender wat, was het antwoord, enfin, un tableau de genre. - Ja, dit hangt af van den smaak en het gevoel, zegde Daniël, en zoo hij zijne drift niet hadde ingetoomd, zou hij licht die laatste liefhebbers door het venster gesmeten hebben.... Intusschen bleef het tafereel van Daniël gerust op den schilderezel staan pronken.
Dit alles, zooals men zich licht kan inbeelden, was niet geschikt, om den moed des jongelings aan te wakkeren of te ondersteunen. Hij klaagde het zijnen vriend Marten. Deze bleef eenige oogenblikken stilzwijgend en zegde eindelijk:
‘Er is nog een middel, Daniël; doch gij hebt mij reeds gezegd, dat gij het niet zoudt willen gebruiken.’
‘Welk middel?’ vroeg de jongeling.
‘Het journalismus,’ antwoordde Martèn.
‘Indien ik geene laffe daden daartoe doen moest.....’
‘Zoudt gij er dan niets tegen hebben,’ onderbrak Marten, ‘indien men over uw gewrocht in de dagbladen sprake?’
‘Ingeval hetgeen men zegt, geene dwaze loftuitingen zijn, of.....’
‘Welnu,’ onderbrak Marten eene tweede maal, ‘ik heb kennis aan eenen dagbladschrijvér. Ik zal hem verzoeken uw tafereel eens te komen zien, en ik twijfel niet, of hij zal er een artikel in het journaal
| |
| |
over schrijven. Wij mogen geene middels verwaarloozen, Daniël.’
De jongeling antwoordde daar niet op en Marten, die vreesde, dat hij van gedacht mocht veranderen, verliet hem en ging ter opsporing van den journalist.
Des anderdaags kwam er een heer het tafereel van Daniël bezichtigen. Hij gaf weldra te kennen, dat hij in dagbladen schreef, en begon met een uur lang over het theoretische der kunst te handelen. Daniël hoorde die redevoering met een engelachtig geduld aan. Eindelijk begon de schrijver zijn stelsel op het tafereel zelf van Daniel toe te passen en betoogde hem, volgens dit zelfde stelsel, dat er grondige misslagen in de schilderij bestonden. De kunstenaar was genoodzaakt eenvoudig te bekennen, dat hij de redenen van den criticus niet goed bevatte. De schrijver, een Franschman, besloot er uit, dat liet verstand van Daniël, zooals dat der meeste Belgen, voor het fijne gevoel niet vatbaar was. Hij staarde gevolgentlijk met een verwaand medelijden op den kunstschilder en verliet hem na eenige oogenblikken. Denzelfden dag nog zegde hij aan al wie het wilde hooren, dat de heer Daniel een bekrompen verstand bezat en nooit een goed kunstenaar zou worden.
Eenige dagen later prijkte er in een Fransch dagblad een artikel over het theoretische der kunst, waarin de schrijver zich bekloeg over het lage gevoel en de stijfhoofdigheid der Nederduitsche schilders, die onveranderlijk aan den ouden trant verkleefd waren en het idealiseeren der kunst niet verstaan wilden of zulks niet konden. Slechts eenige dagen geleden, voegde de schrijver er bij, had hij daar nog in persoon een voorbeeld van gevonden. Door het toedoen van eenige goedwillige uitleggers des artikels, wist de gansche stad welhaast, dat Daniel het voorbeeld was, waarvan het dagblad sprak, en dat hij nooit een goed kunstschilder zou worden.
Daniel deed aan zijnen vriend Marten het gevolg hunner poging zien. Beiden waren er tot in de ziel over bedroefd en vervloekten de dagbladen en het publiek, dat er geloof aan hecht. De jongeling verklaarde eindelijk aan Marten, dat hij het tafereel niet meer in zijn huis wilde, en stelde zijnen vriend voor liet in zijne woning te nemen en te zien, om het aan den eenen of anderen liefhebber te verkoopen. Marten voldeed aan dit verzoek.
Eenigen tijd nog werd de kunstschilder door zijnen moed ondersteund; hij liet het bij die eerste poging niet en ondernam nieuwe afereelen, waaraan echter geen beter lot ten deel viel. Door het
| |
| |
gedurig werken had hij getracht zijne liefdesmart een weinig te verzachten en dit was hem tot eenen zekeren graad gelukt; doch nu begon hem dit onophoudelijk zwoegen, zonder eenig uitzicht, te verdrieten en zijn moed verslapte, terwijl zijne liefdesmart meer en neer aangroeide. Het lijden des jongelings werd verschrikkelijk.
|
|