| |
XV.
Daniel wist niets van de smarten, welke het hart zijner moeder folterden. Hij werd zelfs later niet gewaar, dat de twee dienstboden, die het huis verlaten hadden, door geene andere vervangen werden. De jongeling dacht slechts aan zijne geliefde; dagelijks sleet hij hemelsche uren bij haar en hij achtte zich den gelukkigsten der stervelingen. O, nu eerst smaakte hij het zoete van het leven; tot dan was zijn bestaan slechts half geweest; thans was het volmaakt; want zijne ziel had eene andere ziel gevonden, die haar verstond, die met haar leefde, en aan wie zij onverbrekelijk was vastgehecht. Hoe fier was nu de jongeling: hij ook, hij bezat thans eene geliefde, hij ook was gelukkig genoeg, om
| |
| |
te kunnen zeggen, dat er eene ziel op de wereld bestond, waarover hij heerschte, aan wie hij gebood, die hij onder zijne vleugelen droeg en koesterde: een geest, die aan den zijnen verkleefd was, die het gevoel, de gedachte van lijnen geest ontving en die voortaan zonder hem niet meer kon bestaan.
Dit geluk bleef eenigen tijd ongestoord voortduren. Toen de winter genaderd was, begonnen de vermaken den gelukkigen toestand van Daniel nog te vergrooten. De verkeering in het huis van den heer Van Berchem had hem de gelegenheid verschaft, met eenige deftige burgers- en koopmansfamilién kennis te maken. Hij werd derhalve op onderscheidene avondfeesten en eetmalen verzocht en hij liet zulke uitnoodigingen nimmer onbeantwoord, wanneer hij wist, dat Maria er zich insgelijks moest bevinden. Dit alles, zooals men licht zal begrijpen, had ook zijnen slechten kant en onze Daniel viel daardoor in groote onkosten. Zijne arme moeder zag zulks met een bedrukt hart na. Echter had zij den moed niet, haren zoon met den waren toestand bekend te maken: zij trachtte dit alles op eene andere wijze uit te winnen. Deed de ongelukkige Katarina goed met aldus te handelen? Wij zullen er niet over beslissen. Alleenlijk willen wij aanmerken, dat wij gelooven, dat vele moeders haar voorbeeld in zoodanige omstandigheden zouden gevolgd hebben. En toch, kon de arme vrouw wel anders; mocht zij haren zoon de middelen benemen, zich bekend te maken en voortgang in zijne aangenomene levensbaan te doen?...
Het geluk op de wereld is onbestendig. - Hoe versleten deze waarheid ook zij, blijft zij toch eene waarheid, en Daniel moest het wederom op zijne beurt beproeven. Eene kleine wolk vertoonde zich voor zijnen geest aan den gezichteinder, en wie weet niet, dat een wolkje dikwils de voorbode van een zwaar onweder is?
Een klein avondfeest had bij den heer Van Berchem plaats. Er waren slechts eenige goede kennissen en vrienden genoodigd geworden; want men wilde zich een stil en ongestoord vermaak verschaffen. De heer Van Berchem had zijn statiekleed niet aan en bevond zich volkomen in zijnen schik. Toen de theetafel was afgenomen en men eenige fijne dranken had genuttigd, verspreidde men zich in kringen rond het vertrek. Daniel had zich bij Maria en hare moeder gevoegd en onderhield de vrouwen met een geestrijk en blij gesprek. Eenigen der uitgenoodigden zaten aan speeltafels en sleten den tijd met een lustig kaartje te spelen. Van Berchem was met eenen heer in gesprek.
| |
| |
De oude koopman scheen veel vermaak in de samenspraak te vinden; want hij lachte onophoudelijk. Die met hem redekavelde, was een heer van eenen gewonen lichaamsvorm; zijn haar was donkerbruin, zijne oogen grijs en vuurvol, zijn mond klein en door smalle lippen omzoomd, zijn neus was tamelijk lang; doch daar zijn gansch wezen langvormig was, misstond dit laatste geenszins. Die heer hield zijne oogen van onzen Daniël niet geslagen; hij volgde al zijne bewegingen en het scheen, alsof hij uit de gebaren des jongelings wilde opmaken, hoedanig de inhoud van zijn gesprek moest wezen. De heer Van Berchem merkte zulks niet op; doch Daniël werd het gewaar en vroeg aan de moeder van Maria, wie die personaadje, die hij reeds andermaal in haar gezelschap ontmoet had, toch was.
‘Ik kan hem niet lijden,’ zegde Maria, alvorens hare moeder nog, kon antwoorden. ‘Er is iets in zijne blikken, dat mij beschaamd maakt.’
Julie, de moeder, zegde alsdan:
‘Het is de heer N., een rijk man; zijne samenspraak is zeer geestig;’ en zich tot Maria wendende: ‘ik versta niet, Maria, waarom gij op hem dusdanig gestoord zijt.’
‘Lieve moeder, dit begrijp ik ook niet; doch ik kan hem niet zien.’
Dit gevoel zijner geliefde behaagde Daniël, zooals het elken minnaar zou behaagd hebben. Hij trachtte nu aan de samenspraak eene andere wending te geven en dit gelukte hem gemakkelijk.
Eenige oogenblikken later stond de heer Van Berchem eensklaps recht, stapte tot bij Daniël en sprak:
‘Mijn brave vriend, Daniël, zoudt gij mij het vermaak niet willen verschaffen een partijtje met den heer N. op het schaakbord te spelen. Ik gevoel een weinig hoofdpijn, zonder dat zou ik zelf aan het verzoek van dien heer voldoen. Gij weet genoeg, dat ik liefhebber van dit spel ben.’
De heer N. was intusschen den kring genaderd.
‘Mijnheer Van Berchem,’ antwoordde Daniël, ‘met genoegen zal ik aan uwe vraag voldoen; maar de heer N. verwacht zich mogelijk eenen grooten liefhebber in mij aan te treffen; ik moet hem daarom verwittigen, dat ik een armzalige speler ben.’
‘Mijnheer is al te zedig,’ antwoordde de heer N. met eenen grimlach.
| |
| |
‘Vergeef mij, mijnheer, de zedigheid is eene deugd, die ik mij niet toeken.’
Intusschen stapte men tot eene speeltafel, en licht was het op het aanzicht van Daniël te lezen met hoeveel tegenzin hij het gezelschap van Maria verliet, en zulks om den heer N., dien hij, zonder hem te kennen, inwendig haatte, te believen. Een deel van het gezelschap, waaronder de heer Van Berchem, kwam zich rond de twee spelers voegen. Het eerste spel duurde niet lang en werd door Daniël gewonnen. De heer N. maakte er zijn kompliment over; doch wie een weinig opmerkzaam was, kon licht zien, dat dit enkel spot aanduidde. De heer N. zag gemakkelijk, dat hij Daniël te sterk was. De stukken werden op het schaakbord herplaatst en de heer N. nam eene half lachende en half ernstige houding aan:
‘Ik zie wel,’ zegde hij, ‘dat ik al mijne oplettendheid zal noodig hebben en mijne batterijën goed zal mogen bewaren. Heer Daniël, gij zijt een hevige kamper.’
‘Gij vergist u waarlijk, mijnheer,’ antwoordde de jongeling, ‘want ik geloof, dat de overwinning, welke ik behaald heb, een weinig door u was voorbereid.’
‘Al wederom zedig, mijnheer Daniël.’
De jongeling antwoordde niet meer. Hij werd gewaar, dat hetgeen zijn medespeler zegde, zooniet spot, ten minste ijdele praat was. Al de omstanders waren oplettend; de heer N. begon:
‘Zie, heer Daniël,’ zegde hij, ‘ik zet mijne voorwacht buiten; mijne voetgangers gaan op ontdekking uit.’
‘Zijn zij van geene paarden vervaard?’ vroeg Daniël, en hij ontnam eenen zoogezegden voetganger aan zijnen tegenstrever.
‘Een paard is een voetganger weerd,’ zegde de heer N. en hij nam een paard van Daniël.
‘Dit had ik niet gezien.’
‘Willen wij het alles herstellen?’ vroeg de heer N
‘Toch niet,’ zegde de jongeling, en hij bracht eenen zijner zotten vooruit.
‘De dwazen zijn soms verschrikkelijk,’ zegde de heer N., ‘en hier komt er juist een mijne koningin ontrusten. Gelukkig, dat wij hem tot bedaren zullen krijgen,’ en hij plaatste een zijner paarden voor de koningin.
‘Die ruiling sta ik toe,’ zegde de jongeling, en het paard en de zot verdwenen van het hord.
| |
| |
Het scheen, dat Daniel zijne koelbloedigheid begon te verliezen; want hij speelde met drift voort en roofde al wat hij kon.
‘Heer Daniel, neem u in acht: ik heb het op uwe koningin gemunt, zij moet de mijne worden.’
Terwijl de heer N. dit zegde, sloeg hij eenen blik in de zaal. Het scheen den jongeling, dat er iets geheimzinnigs in die woorden besloten lag. Hij dacht niet meer aan het schaakspel; zijne oogen werden duizelig en op eens kreeg hij als de verzekering, dat de heer N. een medevrijer was. De koningin veranderde op eens voor hem in Maria, en die gedachte deed zijnen geest verdwalen. Hij sloeg nijdig de handen aan het hoofd, leunde met zijne ellebogen op de tafel en bleef in gepeinzen verslonden zitten. De omstanders dachten, dat hij het spel overlegde en eenen beslissenden slag ging wagen, doch voor den geest van Daniel was het spel vervlogen. Eindelijk richtte hij het hoofd op en zag starlings in de oogen van zijnen tegenstrever; doch deze toonde immer hetzelfde lachend gelaat. De jongeling bracht weder een stuk vooruit en zag het weldra rooven. Na eenige stonden sprak de heer N. op schertsenden toon:
‘Heer Daniel, ik heb het u gezegd, de koningin is de mijne.’
En waarlijk, de slag was onafkeerbaar.
‘Koningin verloren, spel verloren, zegt men gemeenlijk,’ sprak Daniel; zich geweld aandoende om te grimlachen, ‘doch wij geven het onze nog niet op.’
Het spel vervolgde zonder verdere aanmerkingen, totdat eindelijk Daniël uitriep: ‘Schaak den koning.’
De heer N. deed zijnen koning van plaats veranderen; Daniel bracht andere stukken vooruit en wilde den koning van zijnen medestrever met geweld omringen. Zijn maat liet hem gerust voortgaan, en werkte langs eene andere zijde tot het zijne beurt werd: Schaak aan den koning te roepen.
Daniel weerde den slag af; doch verloor er achtervolgens eenige stukken bij. Het spel geraakte eindelijk zooverre, dat de koning van Daniël zich in dien toestand bevond, waarin hij nog schaak noch mat is, doch in de onmogelijkheid gesteld, zich van zijne plaats te roeren.
‘Ik geef het op,’ zegde de jongeling en hij stond van zijnen stoel recht.
‘Alles is nog niet verloren,’ riep de heer N.
| |
| |
‘Maar het scheelt weinig,’ zegde Daniel en hij voegde zich tusschen het gezelschap.
De vreugde was thans voor den jongeling verdwenen, hij voelde zijnen geest beneveld, ontsteld, en wandelde eenigen tijd door de zaal. De heer N. maakte van dien stond gebruik, om zich bij Maria en hare moeder te voegen. Hij trad met haar in gesprek en eene helsche blijdschap stond op zijn gelaat te lezen. Daniel merkte dit op en plaatste zich aan eene speeltafel, waar hij ongezien de vrouwen kon gadeslaan. Met genoegen zag hij eerst, hoe Maria geenszins ontveinsde, dat haar het gezelschap van den heer N. niet hehaagde. Dit deed een onbeschrijfelijk goed aan het hart des jongelings. De moeder echter luisterde met aandacht op hetgeen de heer N. verhaalde en meer dan eens borst zij in lachen los. Eindelijk bemerkte Daniel, dat het woord rechtstreeks Maria werd toegestuurd, en hij zag het meisje schaamrood worden. Dan, hij zag die blos weldra van hare wangen verdrijven en Maria scheen nu met meer aandacht op de gezegden te luisteren. Hij heeft haar denkelijk eenige lieftallige woorden gezegd, dacht Daniel, en zij voelt er zich door gevleid! O het hart van alle vrouwen is aan de ijdelheid gevoelig, en Maria ook zal geene uitzondering zijn!
Nog eenigen tijd bleef de heer N. in samenspraak met de twee vrouwen. Eindelijk stond hij recht, verliet haar en ging zich bij Van Berchem voegen, die op dit oogenblik alleen was en met wien hij een tweede gesprek aanving. Niet moeilijk was het voor Daniel op te merken, dat dit gesprek van belang moest wezen; want hij zag weldra den heer Van Berchem eene ernstige houding aannemen, en met aandacht op de gezegden van zijnen medespreker luisteren. Deze ging immer voort met redekavelen. Van Berchem antwoordde weinig en scheen ontsteld. Dit alles deed duizenden gedachten in den geest des jongelings opkomen; hij voelde zich als bezwijken; eene onrust, waarvan hij zich geene reden kon geven, had hem aangegrepen en martelde zijne ziel op eene afgrijselijke wijze. Eindelijk kon Daniel het niet langer meer uithouden; hij nam zijnen hoed, stapte tot Maria, wenschte haar en hare moeder eenen goeden nacht, op eenen toon zoo koel en zoo buitengewoon, dat Maria er zich door ontsteld voelde.
‘Waarom vertrekt gij reeds, Daniël?’ vroeg zij stil.
‘Ik kan niet langer meer blijven,’ zegde de jongeling met eenen verdwaasden blik, en zonder iemand anders te bezien of te groeten, stapte hij de zaal uit. Hij ijlde huiswaarts, legde zich te bed, en nu
| |
| |
brak een stroom van tranen uit zijne oogen los. ‘Ben ik dan een kind,’ sprak hij bij zichzelven, ‘waarom ween ik?’ Maar toch kon hij zijne tranen niet wederhouden. Den ganschen nacht werd in zielsfoltering doorgebracht.
Des anderdaags s' morgens wachtte de jongeling met ongeduld op het uur, waarop hij gewoon was zich naar Maria te begeven.
Even ongeduldig zat hem het meisje reeds af te wachten. Met een ontsteld gelaat trad Daniël het vertrek binnen, en liet zich in eenen zetel naast Maria neerzakken. Eenen langen tijd bleef hij daar sprakeloos zitten, en sloeg slechts nu en dan zijne ondervragende blikken op het wezen van Maria, als wilde hij daarop iets ontdekken. Het meisje liet ook geen woord aan haren mond ontsnappen; doch het was zichtbaar, dat hare droefgeestigheid van stond tot stond vergrootte Daniël werd zulks gewaar en vond zich als genoopt het woord op te vatten. Zijn gevoel had reeds half zijne gestoordheid overwonnen; doch hij wilde zichzelven doen gelooven, iets waaraan de geliefden zich dikwijls stooten, dat Maria plichtig jegens hem was. Hij zegde eindelijk:
‘Heeft u de heer N., gisteren avond, met zijne lieftalligheden goed vermaakt, Maria?’
‘Eindelijk komt het woord er uit,’ zegde het meisje, ‘ik wachtte daar reeds lang op.’
‘Het gezegde valt u zeker onaangenaam?’
‘Daniël, Daniël, wat denkt gij?’
‘O ik denk niets! De heer N. is een geestig man, zooals uwe moeder zegt. Gij. gij kunt hem niet lijden; doch zijne woorden kunnen echter den lachlust hij u wekken en de vreugde op uw aanzicht doen uitstralen...’
‘Genoeg, Daniël, gij pijnigt mij!’ riep eensklaps het meisje uit, ‘al die woorden zijn ijdel en dienen tot niets. Er zijn dingen van meerder gewicht op handen. Gij zijt gestoord en gij hebt er geene reden toe. Indien gij voeldet wat in mijne ziel omgaat, o gij zoudt eene gansch andere taal voeren!...’
Daniël werd door die woorden getroffen. Hij staarde verbaasd op zijne geliefde en tranen waren bereid over zijne wangen te leken. De hand des meisjes grijpende, vroeg hij:
‘Maria, doe mij kennen welk ongeluk er ons boven het hoofd hangt, ik bid u.’
‘Ja, ongeluk, gij zegt het wel, Daniël.’
| |
| |
‘Welnu, spreek op, ik smeek u!’
‘Weet dan, dat de heer N. mij gisteren avond aan mijnen vader ten huwelijk gevraagd heeft.’
‘Wat zegt gij, Maria? o God! mijn voorgevoel heeft mij dan niet bedrogen!... en wat heeft uw vader geantwoord?’
‘Dat hij er zou over nagedacht hebben.’
‘Dat hij er zou over nagedacht hebben!... Denkt hij dan, dat het eene handelsonderneming zij, die er te doen staat, dat hij moet berekenen wat voordeel er in gelegen is, en kon hij, van het eerste oogenblik, aan dit verachtelijk mensch niet weigeren... En wat heeft de heer Van Berchem u gezegd?’
‘Niets, hij heeft er mij nog geen woord van getoetst; ik weet alles slechts van mijne moeder.’
‘God, God,’ zuchtte Daniël, ‘en uw vader, die zoo stijfhoofdig is, zoo onverbiddelijk in zijne besluiten! Wat zal er van ons geworden? Wat zult gij doen, Maria?’
‘Vraagt gij het, Daniël,’ zegde het meisje met nadruk, ‘weet gij dan niet meer, dat ik u eene eeuwige liefde gezworen heb?....’
‘En die liefde is onverbrekelijk, niet waar, Maria?’
‘Die liefde is eeuwig, zooals ik u gezegd heb, mijn vriend, en niets is bekwaam het gevoel mijns harten te veranderen.’
‘Dank, dank, engel! gij schenkt mij het leven terug; o vergeef mij, Maria; ik heb eenen stond aan de standvastigheid uwer liefde durven twijfelen..... De heer N. is rijk, dacht ik, wie weet of Maria er niet doer verblind wordt en er den ongelukkigen kunstenaar, die slechts de toekomst tot rijkdom bezit, niet voor vergeet. Vergeef mij die schuldige gedachte, Maria; zij was eene zonde, het was een hoon, dien ik uw hart aandeed!’
‘Gij zijt mijn eenige beminde, Daniël,’ zuchtte het meisje, ‘en niets zal bekwaam zijn ons ooit te scheiden.’
De jongeling werd door die woorden als verrukt; hij greep de hand zijner beminde en bedekte ze met tranen en liefdezoenen.
De twee gelieven waren op dit oogenblik zoozeer door hup gevoel vervoerd, dat zij niet hoorden, dat de deur des vertreks werd geopend en er iemand binnentrad. Eensklaps ontvloog een gil aan Maria's mond; Daniël richtte het oog op en zag den heer Van Berchem voor hem staan. De grootste verwondering stond op het gelaat van dezen laatste uitgedrukt; hij sloeg den blik beurtelings op Daniël en Maria en kon
| |
| |
geen woord uitspreken. De jongeling bleef op dit oogenblik koel van gemoed; hij bleef de hand van Maria in de zijne geklemd houden, en zag den heer Van Berchem zender verwaandheid, doch ook zonder schrik aan: geene schuldige gewaarwording stond op zijn gelaat te lezen. Die schrikkelijke stilzwijgendheid bleef eenige oogenblikken voortduren; eindelijk riep de vader van Maria:
‘Heer Daniël!...’
De jongeling stond recht en sprak:
‘Mijnheer, verdere woorden zijn onnoodig; ik moet u niet zeggen, dat wij elkaar beminnen, dat ons beider geluk van u afhangt.’
‘Ik zie het genoeg!’ riep de heer Van Berchem met ontsteltenis.’ Daniel hernam:
‘Mogelijk ben ik schuldig, omdat ik u niet eerder van mijne gevoelens verwittigd heb; dan, ik wilde eerst van de liefde van Maria verzekerd wezen en mij harer waardig trachten te maken.’
‘En gij, Maria?’ vroeg Van Berchem.
‘Mijn vader, gij hebt het gehoord,’ zegde deze. Vervolgens stond zij recht en verliet het vertrek. Van Berchem was besluiteloos; hij stapte op en neer de kamer, sloeg nu en dan eenen blik op den jongeling en sprak eindelijk:
‘Mijnheer Daniel, mijne dochter heeft uwe lessen niet meer noodig; dus, gij verstaat mij?’
‘Dit wil zeggen, mijnheer, dat gij mij uw huis verbiedt?’
‘Gij hebt het geraden, jongeling.’
‘Mijnheer,’ hernam Daniël ‘daar het mogelijk de laatste maal zal zijn, dat ik mij in uwe tegenwoordigheid bevinde, verzoek ik u mij toe te staan u nog eenige woorden te zeggen.’
Van Berchem voelde zich door de taal des jongelings geroerd; hij antwoordde:
‘Welnu, spreek, doch wees kort.’
‘Mijnheer, ik bemin Maria uit al de krachten mijner ziel. Schenk ze mij tot bruid en ik zweer u haar gelukkig te maken. Niets zal mij afschrikken om voor haar rijkdom en schatten te vergaderen; ik ben jong, de toekomst staat voor mij open en ik heb volle vertrouwen in de kunst.’
‘Dit wil zeggen,’ antwoordde Van Berchem, ‘dat gij mogelijk eens iets kunt worden; doch hoe is voor het oogenblik uw toestand,
| |
| |
mijn brave heer kunstenaar?’ en een lichte grimlach zweefde op het aangezicht van Van Berchem.
‘Mijn toestand?....’ herhaalde Daniel, en nu eerst dacht hij met oplettendheid daaraan; nu scheen er een dekkleed van voor zijne oogen te vallen. Hij dacht aan den slechten staat zijns fortuins, hij dacht aan de veranderingen, welke hij in het huishouden had bespeurd, zonder de reden ervan tot dan toe onderzocht te hebben, en hij voelde, de rampzalige jongeling, dat zijn toestand niet dan ongelukkig kon zijn.... ‘Mijn tegenwoordige toestand?’ herhaalde hij nogmaals; doch hij sprak niet verder, want hij bemerkte op dit oogenblik den grimlach, die nog altijd op het gelaat van Van Berchem zweefde. Die grimlach scheen te willen zeggen: - Ik ken uwen toestand; hij is armzalig. Een gevoel van eigenwaarde, of fierheid, indien men wil, ontstond op dit oogenblik in het hart des jongelings:
‘Mijnheer,’ sprak hij op ernstigen toon, ‘niemand in de wereld kan zich voor ongelukken beveiligd achten. Ik en mijne moeder hebben vele smarten gekend, en indien het mij mogelijk ware ze u uit te leggen, ben ik wel zeker, dat gij dien spottenden lach, die titans uw wezen bedekt, in het diepste uwer ziel zoudt verborgen houden. O ja, ik voel het, volgens de wereld ben ik niet waardig uw schoonzoon genoemd te worden en mij met Maria te verbinden: eene familieschande kleeft op mijn voorhoofd, niet waar? Doch,... mijnheer, zoo gij in mijn hart kondet lezen, zoudt gij medelijden gevoelen, indien uwe ziel voor medelijden vatbaar is. Vaarwel.... Ik zal betere dagen afwachten..... Het ongeluk zal mij mogelijk niet altijd blijven vervolgen...’
Terwijl Daniel die laatste woorden uitsprak, had hij zijn gemoed door droefheid overstelpt gevoeld. Hij had moeite zijne tranen terug te houden en dit was de reden waarom hij, zonder een antwoord van den heer Van Berchem af te wachten, de kamer verliet. Bij het aftreden des traps ontmoette hij Maria, die hem met vrees in het hart afwachtte en door hare blikken vroeg hoe de samenspraak afgeloopen was.
‘Maria, wij zijn rampzalig,’ zegde Daniel, met eene verkropte stem, ‘zult gij mij blijven beminnen?’
‘Eeuwig!’ zuchtte het meisje, en tranen stroomden over hare wangen.
‘Dan is alle hoop nog niet verloren,’ zegde de jongeling, en met eenen laatsten handdruk snelde hij het huis uit.
| |
| |
Van Berchem had intusschen het vertrek nog niet verlaten en mompelde half lachend bij zichzelven: ‘Ja, de toestand van zijn fortuin is aardig! Zeer artistiek! zooals het mij de heer N. gisteren gezegd heeft. Ah! gij rekent op de toekomst! Zijn vader heeft hem die schoon gemaakt, de toekomst! Wissels te betalen, zooals die van den heer N.., achterstaande schulden. Ik beb medelijden met de arme Katarina, die toch zulk een lot niet verdiend heeft..... En Maria, de heer N. had nogmaals gelijk, zij bemint dien jongen droomer..... Wij zullen zien!’
|
|