| |
XIV.
Ongetwijfeld zijn er weinige onzer lezers of lezeressen - indien zij het geduld hebben gehad de voorgaande hoofdstukken te lezen, - of zij zullen zich licht kunnen inbeelden hoedanige gedachten er in den geest van Daniël moesten woelen, thans dat hij de verzekering had verkregen van de liefde van Maria. Men kan licht begrijpen, dat de jongeling nieuwen moed in zijne ziel had voelen storten, dat het hem scheen, dat de wolken, welke reeds lang zijne levenslucht overtrokken hadden, voor de stralen eener glansrijke zon, de zon der liefde, begonnen te wijken, en dat het niet lang meer zou geduurd hebben of hij, Daniël, zou zich volop in het geluk hebben gebaad. Nog eenigen tijd en hij zou Maria als bruid tot het altaar leiden; zijne kunst zou hem weldra een rijkelijk bestaan verschaffen en, tusschen zijne lieve Maria en zijne goede moeder, zou hij een vreugdevol leven hebben gevonden. Wie weet zelfs of hij zich niet eenmaal eenen grooten naam zou verworven en zijn land tot eer gestrekt hebben!
Dusdanige gedachten en verbeeldingen woelden hem in den geest, toen hij den avond van den dag, op welken hij zijne liefdeverklaring aan Maria gedaan en de vriend Marten zijne geschiedenis verhaald had, naar huis keerde. Tot eer van Daniël moeten wij hier aanstippen, dat het verhaal van Marten hem echter diep geroerd had, dat hij een innig medelijden voor de ongelukken zijns vriends gevoeld had en zijne toegenegenheid voor dezen daardoor nog meer aangegroeid was. Doch dit alles belette niet, dat hij, vlug als een hert, door de straten snelde, zich de ziel en den geest weldra weder verheugd voelde en, met eene blijde uitdrukking op het gelaat, zijne woonst en het vertrek, waar zijne moeder zich bevond, binnenstapte.
Op het wezen van Katarina, integendeel, stond een pijnlijk gevoel, eene treurige aandoening afgeschilderd. Die twee zoo verschillende uitdrukkingen der wezens van moeder en zoon hadden eenen kalmen opmerker voorzeker een droevig gevoel veroorzaakt, en bij eene andere omstandigheid ware Daniël er zeker door getroffen geweest; doch thans
| |
| |
was hij te zeer door de blijdschap vervoerd om iets te kunnen opmerken. Hij liep tot Katarina en haar vurig en minzaam de hand drukkende, zegde hij:
‘Moeder, verheug u met mij; er is mij heden een groot geluk overkomen!’
Katarina deed alle moeite om hare droefgeestigheid te verbergen en vroeg, met eene gedwongene blijdschap op het aanzicht:
‘Wat is er, Daniël?’
‘O ik wil, dat gij het radet, moeder!.... Doch, neen, gij zoudt het niet kunnen raden; ik zal het u liever zeggen.’
‘Ik luister, Daniël.’
‘Welnu, mijne lieve moeder, ik bemin Maria, de dochter van mijnheer Van Berchem..... En zij bemint mij ook.’
Katarina bleef stilzwijgend. Het scheen alsof zij met haren blik door den grond wilde pijlen en in diepe gedachten verdwaalde. Daniël bemerkte zulks en zijne vreugd een weinig bedarende, vroeg hij:
‘Zijt gij van mijne keus niet tevreden, moeder?’
‘Volkomen, mijn zoon,’ antwoordde Katarina op ernstigen toon. ‘Maria is een braaf meisje; ik wensch, dat zij eens uwe bruid moge worden. Doch Maria heeft ook ouders; zullen die met hare keus tevreden zijn? Weet gij wel, Daniël, dat de heer Van Berchem een welhebbend man is en dat onze fortuin zeer is ingekrompen?’
‘Ik weet, moeder, dat ons het onheil wreed bezocht heeft; doch ik weet ook, dat er in mijnen boezem moed en kracht schuilt, dat ik zal werken, dat ik mij mijne kunst zal ten nutte maken, en eens in staat zijn het verloren fortuin in te winnen.’
Katarina zag genoeg, dat met haren zoon zijne goede voorgevoelens, hoezeer zij ook louter inbeeldingen waren, te doen verliezen, zij niets kon winnen, en slechts, door den jongeling den moed te benemen, hem en haar nog dieper in het ongeluk zou dompelen. Zij besloot dan inwendig, hem zijne blijdschap niet te ontrooven:
‘Welnu, Daniël,’ zegde zij, ‘maak u Maria waardig. Tracht door uwe kunst het zoover te brengen, dat de toekomst u eenen rijkddm belove, welke tegen dien van Maria kan opwegen; en dan, hoop, mijn zoon, dan zullen uwe verlangens voldaan worden, en ik vrees niet, dat de heer Van Berchem zich zal schamen u voor zijnen schoonzoon aan te nemen, alhoewel...’
‘O ik bezit eene levendige hoop,’ onderbrak Daniël, ‘ik voel dat
| |
| |
er mij iets in het brein woelt, welk mij eens eer en weelde zal verschaffen. Van nu af reeds heb ik niet te klagen. Gister nog heb ik weder twee nieuwe leerlingen bijgewonnen, en de heer Van Berchem, volgens ik zie, kan mij goed lijden.’
‘Welnu, hopen wij dan!’ zegde Katarina.
Nog eenigen tijd bleef de samenspraak duren. Daniël maakte een groot getal plannen, trachtte aan zijne moeder te betoogen, dat de meeste goed moesten uitvallen en dat de toekomst hun slechts geluk voorspelde. Katarina deed alsof zij aan dit alles geloofde.
Wanneer Daniël zich ter rust had begeven, bleef de vrouw nog eenen langen tijd in het vertrek zitten. Het nieuws, welk den jongeling zoo blijde gemaakt had, was eene nieuwe foltering voor Katarina. Zij, die door geene drift verleid was, zag niet dan te klaar, welke hinderpalen zich tegen het geluk van haren zoon, en gevolgentlijk tegen het hare, zouden verzet hebben. Zij kende den heer Van Berchem, zij wist dat hij een stijfhoofdige man was en, als oud koopman, veel van het tijdelijk fortuin hield; dat hij, indien hij anders voor Daniël genegen ware, hem voorzeker zijne dochter zou geweigerd hebben, zoo hij wist hoedanig de staat was van het geldelijk vermogen des jongelings. De toestand van dit fortuin was waarlijk ellendig. Daniël had veel geld op zijne reizen verteerd; want zijne moeder had gewild, dat de verwijdering van het vaderland voor hem geene oorzaak van versterving en lijden zoude geweest zijn. Dan de schulden, welke de brave vrouw voor haren afgestorven echtgenoot betaald had, en die zeer hoog liepen. Daniël wist alles nog niet. Om die schulden te betalen, was Katarina genoodzaakt geweest eene prachtige huizing te verkoopen, en de gelden dier verkooping zelve waren nauwelijks toereikend geweest om de schuldenaren te voldoen. Denzelfden dag, waarop Daniël om de wedermin van Maria zoo verheugd was en zijne verbeelding door het voorgevoel van geluk voelde streelen, was er een zware slag op het hart zijner ongelukkige moeder gevallen. Een heer, met een lachend aangezicht, had zich met eenen wisselbrief aangeboden, waarvan de inhoud aldus luidde:
‘Belove, op twaalf maanden na dato dezes wisselbriefs, te betalen aan den heer N. of aan zijne orde, de somme van vijf duizend guldens Nederlandsch, waarde in penningen genoten.’
(Geteekend) hendrik b...
| |
| |
‘Ik heb mij ten tijde van het sterfgeval uws echtgenoots niet willen aanbieden,’ zegde de heer, ‘wel wetende, dat ik voor de betaling gerust kon wezen.’
De rampzalige Katarina had zich bij de lezing van dien wissel als verpletterd gevoeld. De wisselbrief verviel nog dien dag en moest betaald worden. Katarina bezat geene vijf duizend guldens; zij verzocht den heer des namiddags te willen terugkomen. Dit was altijd een weinig tijds gewonnen. De vrouw stond eerst eenige oogenblikken besluiteloos. Eindelijk verliet zij hare woning en begaf zich bij haren notaris, aan wien zij haren toestand uitlegde. Deze leende haar de vijf duizend guldens, als eerste rente op de huizing, welke zij bewoonde, en Katarina was blijde, alsof men haar het geld geschonken hadde. De wissel werd des namiddags betaald, en de eer van Katarina's naam bleef ongekrenkt.
Wanneer de arme vrouw des avonds alleen in haar vertrek gezeten was, begon zij met ernst aan haren toestand te denken. Haar vorig leven kwam haar natuurlijker wijze voor den geest; zij herinnerde zich de dagen harer jonkheid, welke zoo kommerloos en zoo blij waren heengevlogen; de liefde harer teedere moeder, die haar, eilaas! zoo vroeg was ontroofd geworden; dan de toegenegenheid heurs braven vaders, zijne smart, bij het vernemen, hoe noodlottig het huwelijk aan zijne dochter was geworden; en, na dit alles, het wee en de droefheid, welke haar echtgenoot, dien zij zoo zeer beminde, haar gedurig had veroorzaakt..... Thans was heur ruim bestaan vernietigd, en de toekomst kon haar slechts smarten en ongelukken voorspellen. Hare woning was nu maar half de hare meer; jaarlijks zou zij voor de lichting der rente kroos moeten betalen, en op welke wijze zou zij dit geld bijeenkrijgen? En wie weet of er nog geene wisselbrieven achter de hand waren? God! God!... Daniël had, wel is waar, eenige lessen in de stad verkregen; doch dit alles was nog niet tot zijn onderhoud voldoende, en haar zoon moest wèl gekleed gaan; hij was gedwongen nu en dan, dikwijls zelfs, vermaken bij te wonen, die hem veel geld kostten; met één woord, hij moest de mode en hare duizenden eischen volgen: het was het eenige middel, om goed in de samenleving gezien te worden, en voortgang in den aangenomen weg te maken. Katarina verstond genoeg, dat daaraan weinig of niets kon veranderd worden. Zij richtte dan hare blikken, om zoo te zeggen, langs eene andere zijde en begon de uitgaven van liet huishouden te onderzoeken. Tot hiertoe had zij drie
| |
| |
dienstboden gehouden; zij besloot er twee weg te zenden en slechts eene oude vrouw, Lina genaamd, die haar van jongs af gediend had en haar innig verkleefd was, te behouden. De uitgaven van het huishouden konden ook merkelijk verminderd worden, en ofschoon er nimmer onnoodige kosten gebeurden, besloot Katarina voortaan nog zuiniger te leven.
De vrouw had voorgenomen dien avond zelven Daniël van dit alles te onderrichten en hem haar besluit te kennen te geven; doch het zou haar eene schuldige daad geschenen hebben, door zulke mistroostige gesprekken, de vreugde te krenken, welke zij zoo uitdrukkelijk op het gelaat haars zoons had geschilderd gezien en waarvan zijne woorden haar weldra de verzekering hadden gegeven. En zij, moeder, zij zou die vreugd, welke Daniël toch zoo zelden gevoelde, door het verschrikkelijke der wezentlijkheid gedood hebben? Zij zou aan Daniël hebben gezegd: ‘Zoon, ik zie slechts voor ons armoede in de toekomst; ons fortuin is vernietigd; wij moeten onze uitgaven verminderen, onze dienstboden wegzenden; onze woning hoort ons niet onverdeeld meer toe; Maria zal de uwe nooit worden, want zij is rijk en wij zijn arm...’ Neen, dit kon zij niet, en haar geweten zegde haar, dat zij dit niet mocht doen En toch, deed Daniël niet al wat in zijne macht was, en had hij al zijnen moed niet noodig om de moeielijke baan, welke hij was ingetreden, met vrucht te bewandelen? O, neen, neen! zij voelde het, zij zou beter doen hem van niets te spreken en slechts in stilte de voorgenomene veranderingen daar te stellen.
Terwijl Katarina in die treurige gepeinzen verzonken zat, kwam Lina, de oude dienstmeid het vertrek binnen. Niet moeielijk viel het aan deze te bespeuren, dat hare meestersse wederom door eene nieuwe smart was overvallen. Lina was door dit zicht hevig geraakt; want zij beminde Katarina, alsof deze hare dochter geweest ware. Zij naderde langzaam, vatte de handen der vrouw en sprak:
‘Mijne lieve meestersse, gij zijt weer ongelukkig, ik zie het.’
‘o Lina,’ zuchtte de vrouw, ‘gij weet het, ik heb sedert mijne jonkheid, sedert den dag mijns huwelijks niet opgehouden ongelukkig te zijn.’
Vervolgens legde Katarina haren toestand aan hare dienstmaagd uit, in wie zij immer veel betrouwen had gesteld, en deed haar het besluit, welk zij genomen had, kennen. Lina stortte tranen en zegde:
‘O ik zal u nooit verlaten, mijne brave meestersse; ik bezit eenig
| |
| |
geld, dat ik bij uwen vader en bij u gewonnen heb, beschik er vrij over, het hoort u toe. Wanneer het gebruikt is, zal ik voor u werken; ik ben oud, doch kan nog geld verdienen.’
‘Heb dank, mijne brave Lina,’ zuchtte de vrouw; ‘doch het is zoo ver nog niet gekomen....’ En zij drukte de hand der dienstmaagd.
‘Wanneer ik den tijd nadenk,’ zuchtte deze, ‘toen ik u op mijnen schoot streelde en gij mij vriendelijk toelachtet, en dan, wanneer ik u ter kerk en op de wandeling vergezelde, en u in schoonheid en deugd zag opgroeien. God! God! en dan uw huwelijk, rampzalig huwelijk! en uw echtgenoot, die....’
‘Genoeg, Lina, geen woord daarover; gij weet, dat ik u dit meermaals verboden heb.’
‘Ja, ja, ik weet, dat gij altoos te goed zijt geweest. Nu, om het even; denken wij slechts aan het tegenwoordige. Binnen eenige dagen zal ik maken, dat onze twee dienstboden de deur uit zijn.’
‘Hoe zult gij dit overleggen, Lina, ik zou niet geerne zien, dat...’
‘Laat mij maar begaan,’ zegde de dienstmaagd, en zij stapte met haast het vertrek uit.
Katarina ging te bed, en, terwijl Daniël aan zijne liefde en aan eene schoone toekomst droomde, ontvlood de slaap aan den ontstelden geest zijner moeder, en in hare verbeelding zag zij reeds de afschildering harer toekomende ongelukken.
Lina volbracht hare belofte, en ziehier op welke wijze. Ofschoon zij van natuurwege eene brave en gevoelige vrouw was, was zij echter niet gansch vrij gebleven van de gebreken, welke men gewoonlijk bij de oude dienstboden, die hun gansch leven in éénen dienst gesleten hebben, ontmoet. Zij speelde immer meester in het huishouden, zij gebood aan de twee andere dienstboden, en daar heure bevelen tot dan tee niets onredelijks in zich hadden besloten, was zij altijd door Piet, den knecht, en Netje, de bovenmeid, gehoorzaamd geworden. Thans echter veranderde zij van manieren. Zij beval Netje zich met werkzaamheden bezig te houden, welke in de plichten van deze niet vielen; zij deed haar viermaal hetzelfde werk herdoen en wist het dan nog te beknibbelen en af te keuren. Netje wilde geene klachten aan Katarina doen; want zij stelde zich voor, dat deze slechts door de oogen van de oude dienstmaagd zag en haar immer gelijk zou hebben gegeven. Gedurende eenige dagen verdroeg zij geduldig de dwingelandij der oude Lina; eindelijk kon zij het niet langer meer uithouden; zij zegde
| |
| |
haren dienst op en wilde oogenblikkelijk vertrekken. Katarina was daarover verwonderd en zocht de reden te kennen; doch Netje zegde dat dit onnoodig was. De vrouw echter wilde ze zonder een geschenk niet laten gaan. Dit roerde het hart des meisjes en toen bekende zij, dat zij voor die oude tooverheks van Lina vertrok. Katarina wist niet wat daarop te antwoorden; zij kende de gesteltenis der zaken niet, en wist niet, dat die buitensporige dwingelandij van Lina slechts sedert eenige dagen was begonnen, en eene comedie was, welke de oude dienstmaagd speelde.
De knecht Piet, die veel voor Netje in zijn hart gevoelde en van zin was er weldra zijne bruid van te maken, wilde haar volgen en verliet insgelijks zijnen dienst. Katarina berispte hare oude dienstmaagd over de handelwijze, welke zij gebruikt had. Lina antwoordde: ‘Het was het eenigste middel om er van af te komen; ik heb mij zelve moeten geweld aandoen, om het arme Netje te plagen en haar den moed te doen op geven; ik had er inwendig medelijden mede; doch het was noodig, zonder dat zouden zij licht de oorzaak geraden hebben, waarom zij moeten heengaan. Thans kunnen zij gerust op mij schreeuwen; uwe eer, mijne meestersse, zal ongeschonden blijven, en niemand zal den toestand kennen, waarin wij ons bevinden.’
Katarina voelde zich op dit oogenblik bedroefd en verblijd. Zij verheugde zich te zien, hoe de oude Lina zich voor haar opofferde en om hare eer te bewaren, eene verachtelijke rol had willen spelen.
|
|