| |
XIII.
‘Ziedaar wat ik gevreesd heb!’ zegde Marten.
‘En wat ik hoopte!’ riep Daniël met blijdschap.
Marten bezag zijnen jongen vriend met eene treurige uitdrukking en antwoordde niet.
‘Mijn brave vriend,’ hernam Daniël, ‘hoe komt het toch, dat dit nieuws, welk mij zoo blijde maakt, u zoo ontstelt?’
‘Ik schrik wanneer ik van liefde hoor spreken,’ zegde Marten, ‘dit brengt mij dingen in het geheugen, welke ik mij liever nooit zou herinneren.’
| |
| |
En de toon waarop Marten die woorden uitsprak, getuide van eene sterke zielsschokking.
‘Dit herinnert u dan dingen, Marten, welke gij nooit aan uwen vriend hebt toevertrouwd?’
‘Vriend Daniël, de reden waarom ik daar nooit van gesproken heb, is dat ik geen groot wijsgeer genoeg ben, om mij zelven te martelen en mijne wonden telken stond, door ze te beschrijven, te openen... Kom, ik ga u liever eene aria spelen!.....’
En Marten stapte tot de piano.
‘Vriend,’ zegde Daniël, insgelijks rechtstaande, ‘ik eerbiedig uw geheim; doch het spijt mij, dat ik u niet kan troosten.’
‘Troosten!’ herhaalde Marten, ‘neen, troosten kan mij niemand... Doch, ja, ik zal u de reden zeggen, mijn vriend; wie weet of het u tot geen nut zal verstrekken. In alle geval zal het u beter mijn tegenwoordig karakter doen verstaan.’
Beiden plaatsten zich terug in hunnen zetel en Marten begon zijn verhaal:
‘Ik had bijna denzelfden ouderdom, als gij thans, bereikt, mijn lieve Daniël, wanneer ik met mijne kunst mijn bestaan begon te winnen. Mijne ouders had ik vroeg verloren, en het weinige, dat zij mij hadden achtergelaten, was gebruikt gewerden, om mij mijne leerjaren in de kunst te laten doen.
‘De muziek, die heilige kunst bij uitstek, wordt meest, zooals gij weet, door vrouwen aangeleerd; wel niet als eene kunst, maar als iets, dat tot het volmaken harer opvoeding noodig is; iets, dat later hare ijdelheid moet streelen, wanneer zij zoover gekomen zijn, om, op het een of ander avondfeest, eene aria min of meer gebrekkig te kunnen opzingen of met het klavier begeleiden. Ik was gelukkig genoeg mijne kunst gemakkelijk te verhuren en een groot getal leerlingen van de aanzienlijkste familiën te verkrijgen. Ik moet u niet zeggen, mijn vriend, welk gevaar men loopt door zich aan de eene of andere buitensporige liefde over te geven, wanneer men, jong zijnde, in de gelegenheid is zich uren lang met meisjes, schoon, eenvoudig en verleidend te bevinden. Ik had dien neteligen toestand voorzien, en wel degelijk besloten immer door den geest op mijn hart te waken, en niet toe te laten, dat de eene of andere toegenegenheid mij tot de drift der liefde zou overgebracht hebben. Ik hen aan dit voornemen immer getrouw gebleven; doch ik heb er mogelijk al mijn ongeluk aan te danken, ten minste heeft het mij voor het ongeluk niet bewaard...
| |
| |
‘Ofschoon ik aan geene mijner leerlingen door eenige drift verkleefd was, waren er echter, met wie ik meer gemeenzaam dan met andere verkeerde, voor wie ik eene zekere neiging gevoelde, en door wie ik die neiging beantwoord zag. Eene inzonderheid had mij haar volle vertrouwen geschonken en meestendeels duurden onze samenspraken zoolang als de les zelve Weldra werd ik niet meer als een' gehuurden leermeester, maar wel als eenen vriend, als eenen zoon des huizes beschouwd. Er gingen weinige dagen voorbij of ik bevond mij des avonds in het stille gezelschap van Rosa, van hare moeder en hare oude moei. De vader des meisjes was sedert eenige jaren gestorven en de drie vrouwen hadden daarbij haren steun verloren. Ik werd haar raad, haar leidsman en niets gebeurde er, geen ontwerp werd uitgevoerd of eerst moest men mijne meening er over kennen. Indien ik eenen dag mijn bezoek verwaarloosde, waren de drie vrouwen in de grootste onrust. Zij wisten niet wat het mocht beteekenen, en ingeval ik den volgenden dag op het gewone uur niet verscheen, was het zeker, dat de oude moei naar mijne woonst werd gezonden, om te vernemen of er mij eenige onpasselijkheid was overkomen.
‘Rosa was eene dier gevoelige vrouwenzielen, op wie de lichtste ontroering eenen grooten schok voortbrengt. Zij was twee jaren ouder dan ik: haar wezen was rondvormig, heure haarlokken donkerbruin en hare oogen bezaten eene kleur, welke dan eens blauw en dan weder bruin scheen: mogelijk volgens de stemming der geestaandoeningen, welke zij gevoelde. Hare huid was blank en zacht als zijde en een licht blosje kleurde gestadig hare wangen. Eene schoone vrouw kon zij volgens men dit gewoonlijk verstaat, niet heeten; doch er was iets engelachtigs, iets hemelsch op haar gelaat geschilderd, wat ik echter slechts later heb kunnen waardeeren. Groote geschiktheid voor het uitoefenen der kunst bezat zij niet; doch haar gevoel was innig en fijn. Hoe dikwils zag ik de tranen niet over hare wangen leken, wanneer ik eene gevoelvolle aria op het klavier uitvoerde of slechts door ingeving speelde. Dan zag ik soms eensklaps eene doodbleeke kleur haar aangezicht bedekken of wel hare wangen door eenen hoogen blos betrokken worden, en niet zelden verzocht zij mij de aangevangene aria te staken. Wanneer ik hare hand alsdan in opgetogenheid drukte, voelde ik deze in de mijne beven, en Rosa werd genoodzaakt recht te staan en, gedurende eenige oogenblikken, in het vertrek heen en weer te wandelen, tot dat de kloppingen haars boezems bedaard warer. Eens zegde
| |
| |
zij mij: ‘Ik zal nooit eene goede leerlinge worden: de kunst overwint mij. Ik gevoel ze te sterk; mijn geest is te spoedig opgetogen en ik kan op de uitvoering niet meer letten.’
‘Mijn vriend,’ onderbrak Daniël, ‘dat is eene diepe gedachte; zij versterkt mij in mijn gevoelen, dat de grootste, de uitstekendste kunstenaar, dikwijls slechts een groote tooneelspeler is, die het gevoel weet op te zoeken en het, zonder het tot zijn eigen hart te laten doordringen, aan anderen weet uit te deelen.
‘Dit kan, voor wat de uitvoering betreft, wel waar wezen,’ merkte Marten op, en na eenige stonden ging hij met zijn verhaal voort:
‘Die staat van zaken, die innige vriendschap, zooals ik het toen noemde, duurde drie jaren voort. Het gezelschap der vrouwen was mij aangenaam, omdat allen een goed hart bezaten en omdat ik Rosa als eene zuster liefhad. Gij begrijpt licht, mijn vriend, dat die nauwe verkeering voor het publiek geen geheim was. Meer dan eens zegde mij de eene of andere vriend : - A sa, Marten, wanneer zijn wij op de bruiloft? - Op welke bruiloft? vroeg ik. - Hang den schijnheilige niet uit, of denkt gij, dat wij geene oogen hebben? - Welnu! wat is er? vroeg ik, spreek klaarder; want waarlijk ik begrijp u niet. - Welnu dan, in klaardere woorden, wanneer gaat uw huwelijk met Rosa door? - Huwelijk! zegde ik alsdan, en ik meende het zoo, ik heb nog nooit aan het huwelijk gedacht en ik kan u verzekeren, dat gij u met eene hersenschim bezig houdt. - Ik vind er weinig hersenschim in, was het antwoord; Rosa is een braaf meisje, niet onaardig, volkomen schoon zelfs door hare schijven. - De schijven zijn de minste harer hoedanigheden, antwoordde ik. - Nu, het is wel, was het antwoord, wij zullen den tijd geduldig afwachten, verzekerd, dat de hersenschim weldra in wezentlijkheid zal veranderen.
‘Dusdanige gezegden of daarop trekkende, lieten niet na mij nu en dan ernstig aan mijnen toestand te doen denken. Dit waren treurige oogenblikken. Mijne gevoelens verzetteden zich er tegen eene mijner leerlingen van liefde te spreken. Hetgeen ik voor Rosa gevoelde, scheen mij louter vriendschap, ten hoogste eene liefde als die van broeder en zuster. Maar, dacht ik dan ook, wordt dit oordeel, hetwelk de wereld over mij strijkt, niet door mijne daden, door mijne handelwijze bevestigd? Hebben de menschen het recht niet aldus te oordeelen? En dan, mits ik aan geen huwelijk denk, doe ik Rosa geen nadeel door zoo gemeen- | |
| |
zaam in haar huis te verkeeren?..... Mogelijk, indien zich iemand aanbood, zou zij zich in den echt begeven; thans ben ik misschien de schuld, dat zich niemand durft verklaren. Het zou mij een plicht wezen die vrouwen te verlaten en geene les meer aan Rosa te geven... Doch, die laatste gedachte verschrikte mij dermate, dat ik ze telkens uit mijnen geest verdreef en in mijn hart moest bekennen, dat de vriendschap van Rosa mij onontbeerlijk was geworden. Ik ben verzekerd, dacht ik toen, dat Rosa aan geene liefde en noch minder aan een huwelijk denkt, en de wereld mag zeggen wat zij wil, ik lach met de wereld.
‘Het waren echter niet altijd mijne vrienden, die mij over een dusdanig onderwerp spraken. Meer dan eens moest ik mij daarover door bejaarde personen, op eenen statigen toon, hooren ondervragen. Mijn antwoord was immer hetzelfde, en ik vond ook altijd dezelfde reden, om niets aan mijne handelwijze te veranderen. In die van Rosa of van de twee andere vrouwen kon ik insgelijks geene verandering ontdekken. Later echter heb ik verstaan, dat die ondervragingen van meer gewicht waren dan ik mij wel voorstelde en dat er de oude moei niet geheel vreemd aan was.
‘Eensklaps werd Rosa krank. De blos verliet soms, gedurende eenige dagen, hare wangen en dan weer keerde hij heviger dan te voren terug: doch dit laatste was slechts een teeken van zwaardere onpasselijkheid. Eindelijk werd zij genoodzaakt zich voor goed te bed te begeven en het werd haar voortaan onmogelijk het nog te verlaten. Middelen om het meisje de gezondheid te doen herkrijgen, werden niet gespaard. Men riep de behendigste geneesheeren ter hulp; geen hunner wilde zich duidelijk over de ziekte verklaren. Een eindelijk zegde, dat eene vreemde luchtstreek der zieke goed zou gedaan hebben en haar het lichaam en den geest ten volle zou hebben hersteld. Ik en hare moeder praamden Rosa dien raad te volgen; doch met eene stijfhoofdigheid, welke wij bij haar nog nooit bespeurd hadden, weigerde zij aan ons verlangen te voldoen. - Het is mogelijk zoo erg niet, zegde zij, als het de geneesheeren zich inbeelden, en indien ik sterven moet, wil ik hier sterven.
‘Intusschen deed hare ziekte immer voortgang. Zij vermagerde van dag tot dag en zegde ons dikwijls, dat het haar scheen alsof eene looden staaf op haar hart woog en haar den adem wilde beletten. Op eenen morgen, dat wij rond haar bed stonden, verzocht zij mij, haar
| |
| |
dien ganschen dag te willen opofferen en haar gezelschap te houden: - ik wil in deze kamer niet meer blijven, zegde zij, en zou wel wenschen, dat men een bed in het benedenvertrek, waar de piano staat, overbrachte. - Wij vonden dien wensch verwonderlijk, aanzagen hem als de gril eener zieke; doch voldeden er aan zonder opmerkingen te maken. Het rustbed was weldra in gereedheid en, op mijnen arm leunende, ging Rosa met mij naar beneden. De krachten des meisjes werden, door die kleine beweging, uitgeput. Toen wij beneden gekomen waren, viel zij bezwijmd in mijne armen. De droefheid overstelpte mijne ziel; een vloed van tranen ontsprong aan mijne oogen. Weldra echter herkwam het meisje van hare onmacht; haar eerste blik viel op mij, en mijne wangen met tranen bevochtigd ziende, liet zij haar hoofd op mijne borst zakken, en zegde: Gij weent? - Ik kon niet antwoorden, liet mijn hoofd insgelijks neerzakken, en raakte haar blank voorhoofd met mijne lippen, terwijl ik het meisje vaster aan mijne leden sloot... Die aanraking op het voorhoofd van Rosa scheen als eenen elektrieken schok in al hare ledematen voort te brengen. Een lichte, flauwe gil ontging heuren mond, en daar ik vreesde, dat zij eene tweede reis in zwijm zou vallen, haastte ik mij haar op het rustbed te plaatsen. Zij hield mijne hand in hare beide handen geklemd, en tot laat in den avond bleef ik hij hare bedsponde zitten.
‘Het uur naderde, waarop ik gewoonlijk des avonds naar huis keerde. Wanneer Rosa zag, dat ik mij gereed maakte om te vertrekken, verzocht zij mij nog eerst de aria van een harer meest geliefkoosde zangstukjes op de piano te spelen. Te vergeefs merkte ik op, dat de muziek haar mogelijk zou ontsteld hebben en dat zij reeds zoo zeer vermoeid was. - Gij weet het, zegde zij, eene zieke heeft dikwijls grillen, maar, ik bid u, geef mij die voldoening. - Ten zelfden tijde verzocht zij hare moeder en moei het vertrek te verlaten. Ik plaatste mij voor de piano en begon de aria. Zij luisterde met aandacht naar het voorspel, zette zich intusschen half recht in het bed en hield hare blikken stijf voor zich geslagen. Ik begon de aria, en mijne verbazing was groot, toen ik eensklaps de woorden ervan door de zieke hoorde opzingen, en dit met eene stem zoo krachtig, zoo klaar en zoo helder, als ik er ooit eene gehoord heb. - De geneesheer heeft mij later gezegd, dat men dit meermaals bij zoodanige ziekte als die van Rosa had opgemerkt. - Verbaasd sprong ik van het klavier recht, liep tot het bed en wilde Rosa haren zang doen staken. Hare moeder kwam
| |
| |
insgelijks het vertrek binnengevlogen; doch, niettegenstaande onze pogingen, zong zij de aria ten einde. Als zij ophield, liet zij het hoofd afgemat op de peuluw terugzakken, en klaar was het te zien, dat zij oneindig meer leed dan te voren. Ik dacht er niet meer aan het huis te verlaten, bracht den ganschen nacht aan de bedsponde van Rosa door, hare moei en hare moeder verzoekende zich ter rust te begeven.
‘Een zachte slaap overviel eindelijk de zieke. Ik hield mijne oogen van haar niet afgewend en volgde stilzwijgend de pijnlijke hijgingen heurs boezems. Tegen den morgen ontsloot zij de oogen, wierp eenen blik op mij en vatte mijne hand. Ik vroeg haar hoe zij zich gevoelde; doch, zonder op mijne vraag te antwoorden, deed zij mij teeken haar eenen teug te laten drinken. Wanneer ik aan dit verlangen voldaan had, wendde zij den blik rond het vertrek, voorzeker om te zien of wij alleen waren; dan sloeg zij het oog op mij terug en sprak: - Mijn vriend, het leven is voor mij ten einde geloopen; ik voel, dat ik ga sterven; ik ben blijde, dat gij hier zijt, om mij in mijne laatste stonden te vertroosten en mij kracht en moed bij te zetten... - Rosa! riep ik, verdrijf die droeve gedachten; gij zult immers niet sterven? Welhaast zult gij weder gezond worden, en dan zijn wij allen weer als te voren verheugd. - En ik drukte hare hand aan mijne lippen en tranen ontsprongen in overvloed aan mijne oogen. Rosa scheen als opgetogen. Zoolang ik sprak, luisterde zij met aandacht op mijne stem en ik ontwaarde op haar wezen dezelfde uitdrukking, welke er gewoonlijk op geprent stond, wanneer zij door de muziek als in verbeelding weggevoerd was. Zij antwoordde na eenige oogenblikken stilzwijgens: Ja, mijn vriend, indien mijne genezing mogelijk ware, zou ik weldra mijne vorige smarten vergeten hebben; wij zouden nog kunnen gelukkig zijn... - O, gij weet, Rosa! zuchtte ik, gij weet welke teedere vriendschap ik u immer heb toegewijd. - Vriendschap! vriendschap! onderbrak zij en bedekte zich het aanzicht met de bleeke handen... Ik weet het, ging zij voort, gij droegt mij immer vriendschap toe, en ik... ik, Marten, ik beminde u... Mijne vriendschap was liefde! ik heb het eilaas te laat bemerkt...
‘Die woorden vielen mij als een donder op het hart. Op eens herinnerde ik mij mijnen ganschen omgang met Rosa; ik herdacht de minste omstandigheid, de onbeduidendste gezegden des meisjes, en een blinddoek werd mij eensklaps voor de oogen weggerukt. O thans verstond ik alles! Verdwaasd sprak ik: - Gij bemint mij, Rosa? -
| |
| |
Uit al de krachten mijner ziel! gilde zij; ik bemin u met eene drift, die boven mijne macht is. Die drift heeft mij verteerd en kost mij het leven! - Rosa! riep ik, ik ben een rampzalige! ik had eerder moeten spreken en u zeggen... - O, spreek, zegde zij met eene flauwe stem. - En u zeggen, dat ik u ook bemin, dat ik u aanbid; o ja, nu zie ik het! reeds lang waren u mijn hart en ziele toegewijd en mijne vriendschap was slechts liefde!... - Dank, dank, mijn beminde, sprak Rosa, en eene hemelsclie vreugde schetste zich op haar gelaat; o, nu is het lijden mij geene smart meer, en ik zal gelukkig sterven. - En ik zal der wanhoop ten prooi blijven! riep ik, Rosa! Rosa! Rosa! - Van den hemel zal mijn geest over u waken, mijn geliefde, zegde het meisje. - En ik Rosa, riep ik in geestdrift uit, ik zweer u, dat mijne liefde met u ten hemel zal stijgen en nimmer aan een aardsch schepsel zal ten deel vallen! Ja, Rosa, ja, gij zijt mijne bruid, nu voel ik, met welke kracht ik u liefheb!...
‘Het meisje kon niet antwoorden. Hare blikken alleen gaven hare innige blijdschap te kennen. Eindelijk na eene poos stilzwijgens, zegde zij: - o Mijn vriend, uwe woorden maken mij gelukkig, ja, de gelukkigste stervelinge der aarde. Die stond is mij meer waard dan eene eeuwigheid van vreugde. - O, de vreugd is voor ons nog niet verdwenen, sprak ik, gij zult nog gezond worden, mijne lieve, en dan kunnen wij het overige onzer dagen in zalige blijdschap doorbrengen. - Neen, Marten, neen, zuchtte Rosa, mijn einde is nakend..... Op hetzelfde oogenblik greep zij mijne hand tusschen hare handen, en scheen hare oogen in de mijne te willen spiegelen. Iets onbeschrijfelijks woelde op dit oogenblik in mijne ziel. Mijne blikken bleven pal in de hare gevestigd, en het scheen alsof eene bovennatuurlijke kracht onze aanzichten bij elkander deed naderen. Ik drukte eindelijk in verrukking eenen warmen zoen op hare lippen, en op denzelfden stond hoorde ik de woorden: - Mijn bruidegom! uit den mond van Rosa komen. - Mijne bruid! gilde ik; doch de oogen des meisjes waren gesloten. Zij liet mijne handen los en hare armen zakten machteloos naast beur lichaam neder. - Dood! dood! riep ik, en viel bezwijmd op den grond.’
Hier hield Marten een weinig stil en vaagde de tranen af, welke over zijne wangen rolden. Daniël drukte zijnen vriend de hand, en de ontroering, die op zijn aangezicht geprent stond, gaf genoeg te kennen, welk deel hij in die hernieuwing van de smarten zijns vriends nam. Marten ging eindelijk in zijn verhaal voort:
| |
| |
‘Ongetwijfeld moest het gerucht van den val mijns lichaams op den vloer, de dienstmaagd, die in eene bijgelegene kamer sliep, ontwaakt hebben, want toen ik van mijne bezwijming terugkeerde, zag ik mij door de moeder van Rosa, door de oude moei en de dienstmaagd omringd. Ik was onbekwaam het treurige tooneel, dat in de kamer der gestorvene plaats greep, te beseffen. Ik deed niet dan roepen: - Zij is dood! God! zij is dood! - En wat de twee vrouwen, zelven door droefheid overstelpt, ook mochten zeggen, ik hoorde niets. Eensklaps stapte ik tot het ledekant, staarde eenige oogenblikken met strakheid op het bleeke wezen der gestorvene en vlood dan, zonder een woord te spreken, het huis uit.
‘In mijne woning gekomen, liet ik mij op eenen zetel neervallen, en bleef daar als ontgeest en verstomd, gedurende den ganschen nacht en den volgenden dag, roerloos zitten. Wat er toen in mijne ziel omging, zou ik u niet kunnen verhalen. Werelden van gedachten vlogen door mijne verbeelding. Des avonds werd ik van den staat der zaken bewust, dan kwam mij in het geheugen den droevigen toestand, waarin ongetwijfeld de moeder van Rosa en de oude moei zich moesten bevinden. Ik snelde terug naar het huis mijner afgestorvene geliefde. Daar ging ik mijne droefheid bij die der twee vrouwen voegen, en trachtte haar zooveel mogelijk van dienst te zijn.
‘Ik volgde het lijk der gestorvene tot aan het graf. Mijne droefheid was niet luidruchtig: eene nare treurigheid had thans mijnen geest aangegrepen, en ik zag alles met een onverschillig oog aan.
‘Ziehier, mijn lieve Daniël, wat de koude, laffe wereld, wat mijne vrienden en kennissen over mij zegden: Marten is ongelukkig in zijne liefde. Waarom heeft hij het meisje niet eerder getrouwd? Hij zou thans met de schijven zitten, in afwachting van het erfdeel der moeder en oude moei. - De heer Marten is een volkomen plompaard! en zoo meer andere dingen Ik stoorde er mij niet aan, en besloot in mijn hart aan den eed, welken ik Rosa op haar sterfbed gedaan had, getrouw te blijven en nimmer voor eene andere vrouw liefde te voeden. Niet lang meer leefden de moeder en de moei van Rosa: de drie vrouwen waren te zeer aan elkaar verkleefd geweest, om lang te kunnen gescheiden blijven. Het erfdeel werd lang betwist en verviel eindelijk in de handen van eenen, die zich neef der vrouwen noemde en van wiens verwantschap ik nooit had hooren gewagen.
‘De strijd!’ vervolgde Marten, ‘dien ik, hij het doodsbed van
| |
| |
Rosa had doorgestaan, was niets in vergelijking met hetgeen mij thans verwachtte. Nu herriep ik in mijn geheugen de minste omstandigheden van mijnen omgang met Rosa. Ik verstond nu, dat ik meer dan blind was geweest, om niet te zien, dat het meisje voor mij eene innige liefde koesterde, en te voelen, dat die liefde inwendig door mij werd beantwoord. Nu begreep ik de minste woorden, de minste schuldelooze zinspelingen, welke soms aan haar of aan hare brave moeder ontsnapt waren, en ik sloeg mij, bij dit herkennen, met de vuist voor het hoofd; ik verweet mij, den dood des meisjes veroorzaakt of ten minste haar het leven verkort te hebben. Die laatste gedachte was wanhopend. Thans begreep ik nog, hoe gelukkig ik geweest ware, indien ik haar voor mijne bruid hadde verkregen; hoe zacht, hoe zalig onze levensbaan ware afgeloopen, hoe gelukkig ook Rosa zou geweest zijn en welken troost er hare moeder zou bij gevonden hebben. Ik was beschaamd over mij zelven; ik zou mijn eigen bijna vervloekt hebben, en echter was mijn geweten zuiver..... Mijne herinneringen bleven hier niet bij. Gedurig zag ik Rosa's beeltenis voor mijne oogen zweven; ik zag hare fijne gelaatstrekken, hare hemelzachte oogen; ik hoorde hare engelensprake in mijne ziel weergalmen, en nu begon ik eene liefde voor het gestorvene meisje te gevoelen, die zoo sterk als hopeloos was. o Mijn vriend, mijn toestand werd die eens zinneloozen. Eene gedurige mijmering hield mij den ganschen dag den geest als geketend; ik zweefde als eene schim door de straten en des nachts kon ik geene rust meer vinden.
‘Die toestand had eenen verderfelijken invloed op mijn zenuwstel. De slaap vluchtte mij teenemaal en, gebeurde het soms, dat ik eenige oogenblikken des nachts insluimerde, dan werd ik weldra als door eene ijzeren hand vastgegrepen en met eenen schok uit tien slaap gerukt. Gansche nachten zat ik op mijne slaapkamer, niet wetende hoe den tijd door te brengen en de gedachten, die mij den geest ontstelden, te overwinnen. Ik trachtte mij, met het lezen van boeken, die over wetenschap handelen, bezig te houden; doch, eilaas! ik las en begreep niets of verstond alles op eene vreemde wijze, en werd eindelijk genoodzaakt het boek weg te leggen. Dan stak ik eene pijp aan en rookte; doch het zij de kracht des tabaks te zeer op mijn verzwakt zenuwstel werkte, het zij om eene andere reden, zeker is het, dat ik in dit geval mij dikwijls dit kleine verzet bekloeg; want nauwelijks had ik eene pijp uitgerookt, of mijne verbeelding werd door de wonder- | |
| |
baarste verschijnselen overvallen. Ik zag mij soms als door een aantal spoken omringd, en de dingen, welke ik bij dag voor kinderachtigheden uitschold en waaraan ik inderdaad geen geloof hechtte, overlaadden mij des nachts met eenen schrik, die mij het koude zweet deed uitbarsten. U al de dingen afschetsen, welke mijne fantazie mij aanbood, is onmogelijk. Bij alles echter was de beeltenis van Rosa gemengd; doch het gevoel, welk dit zicht alsdan in mij deed ontstaan, was nimmer lieflijk noch vertroostend Spijt en wanhoop waren er de gewoonlijke gevolgen van.
‘Die staat mijns geestes bleef jaren lang, met dezelfde verschrikkelijkheid, voortduren. Ik begreep wel, dat er zenuwziekte met dit alles moest gemoeid zijn; doch ik durfde het niet bestaan mijnen toestand, zooals hij was, aan eenen geneesheer uit te leggen, iets, wat mij mogelijk toch niet veel zou geholpen hebben. Ik ging gedurende den dag uren ver, matte mijn lichaam op alle wijzen af, doch te vergeefs. Ik maakte gebruik van opium, rookte dien in mijne pijp, doch de slaap bleef mij vluchten, en al wat ik er bij won, was mij den volgenden dag meer vermoeid, krachteloozer en kranker te gevoelen. Waartoe mij die verschrikkelijke toestand zou gebracht hebben, weet ik niet. Reeds meermaals was mij de gedachte der zelfmoord door den geest gevlogen; doch de godsdienstige gevoelens, welke men mij had ingeplant, deden mij steeds die vreeselijke bekoring overwinnen. Omtrent dien tijd ontving ik onverwachts een klein erfdeel. Ik nam alsdan een besluit, waaraan ik ongetwijfeld het leven te danken heb. Ik begaf mij op reis, doorliep gansch Duitschland, een gedeelte van Italië en Frankrijk, en keerde, een jaar later, in mijne geboortestad genezen terug. Het eenige gevoel, dat mij van mijn rampzalig leven bijbleef, was eene stille mijmering en eene soort van ongevoeligheid voor de wereldsche tegenstrevingen. Het beeld van Rosa verliet echter nooit mijnen geest en nu nog is het mijne getrouwe leidster en blijft levend in mijne ziel geprent. De gedachtenis mijner geliefde wekt nog immer eene diepe droefgeestigheid in mij op, en indien ik u op dezen stond, mijn vriend, kon doen gevoelen, wat in mijn hart omgaat, zoudt gij ongetwijfeld diep onsteld staan....
Marten hield op met spreken. Daniël, tot in de ziel geroerd, antwoordde niets op het verhaal; doch drukte zijnen vriend de hand, terwijl hij eenen traan afvaagde, die hem pijnlijk over de wang rolde. Alleenlijk dacht de jongeling bij zichzelven: - ik wilde wel, dat de
| |
| |
oude heer van daar straks eens hier ware, om te hooren welk oordeel hij over zulk eene soort van liefde zou strijken.
|
|