heb kunnen leven. Thans is er als een nieuw licht voor mijne oogen opgegaan en eene nieuwe levensbaan heeft zich voor mij geopend. Een woord moet u dit alles doen verstaan: ik bemin en ik word bemind!...
Gisteren was hij, zooals telken dage, mij les komen geven. Reeds lang was ik bij hem eene mijmerende mistroostigheid gewaar geworden; doch gisteren was die treurigheid nog grooter dan naar gewoonte. Ik integendeel, voelde mij een weinig opgeruimd van geest en ik verstoutte mij, hem te vragen: ‘Mijnheer Daniël, zeg mij toch eens, wat u let: ik herken u niet meer...’ en ik deed alle moeite om hem strak in de oogen te zien. Zijne zachte blikken vielen op mij en schenen tot in het diepste mijner ziel te dringen. Ik werd genoodzaakt mijne oogen af te wenden. Hij antwoordde met eene zachte stem ‘Er let mij niets, Maria, wanneer ik mij in uwe tegenwoordigheid bevind.’ - ‘Dit versta ik niet, mijnheer Daniël,’ zegde ik op eenen spottenden toon, die voorzeker niet natuurlijk kon wezen. Hij werd als beschaamd en antwoordde voor het oogenblik niet; doch eensklaps bracht hij den vinger vooruit en wees op eene schilderij door hem vervaardigd, welke voor mij stond en aan wier nabootsing ik werkte. ‘Maria,’ zegde hij, ‘ziet gij daar die hooge boomen zich ten hemel verheffen? Ziet gij hunne breede schaduw zich op het donsige gras uitspreiden, en aan de stralen dier hevige zon beletten op die plaats door te dringen? Ziet gij daar die murmelende beek, waar zich de zon in spiegelt, stil heenvlieten en het oord, als het ware, door hare frischheid verkoelen? Ziet gij daar dien wijden horizont zich op het achterplein uitspreiden en aan den ganschen omtrek eene majesteit verleenen, welke aan de Godheid doet denken?’
Ik antwoordde: ‘ja’ en voelde mij diep ontsteld.
‘Welnu,’ ging hij voort, ‘dat is het gezicht van een oord in Duitschland. De verbeelding heeft niets aan dit tafereel bijgebracht. Ik ben langen tijd in die gelukzalige streek verbleven; want mijne ziel was er als aan vastgebonden. Ik dacht er mijne levensdagen te slijten; doch ik voelde, dat er mij iets ontbrak. Ik voelde, dat ik eene andere ziel moest bij mij hebben, die mijne ziel kon verstaan, aan wie ik mijn gevoel kon mededeelen en die met mij dit alles kon bewonderen en genieten. Maria,... indien gij bij mij in die landstreek geweest waret, dan hadde mij niets ontbroken en ik zou er mijn leven gesleten hebben.’ - Ik antwoordde niet; hij ging voort: ‘Zeg, Maria, hebt gij nooit gevoeld, dat iets aan uw geluk ontbrak, dat uwe ziel eene andere ziel