IX.
Maria aan Elisabeth.
Ik heb uwen raad gevolgd, mijne lieve Lisbeth; doch ik weet niet, of ik er mij niet eerder van te beklagen, dan wel te beloven heb. Ik heb getracht mijn hart te onderzoeken, mijne gevoelens gade te slaan, en te zien of in mijne ziel geene liefde ontstaan was. Waarlijk, dit gevoel, liefde, waarvan ik nauwelijks het woord durf neerschrijven, zou mij nooit in het gedacht zijn gekomen. Neen! liefde is in mijn hart niet.... Ik zegde u daar even, dat het mij bijna berouwt uwen raad gevolgd te hebben. Ziehier waarom. Mijne vreugde, mijne blijgeestig held is verdwenen. Eene gedurige mijmering, welke ik zoomin als mijne vorige blijdschap kan uitleggen, heeft thans de plaats dezer laatste ingenomen. Mijne ziel is ontrust. Ik zoek en vind niets, dat mijn gemoed kan bevredigen. Ik ben gansch verdoold, mijne lieve Lisbeth. Zonder achterdocht, zonder ontroering kon ik weleer de lessen van den heer Daniël bijwonen; thans schrik ik, wanneer het uur derzelve nadert. Ik durf mijne oogen niet meer in de zijne sturen; mijne hand beeft, wanneer ik eenige penseeltrekken, in zijne tegenwoordigheid, op het paneel moet leggen. Het is alsof mijne mistroostigheid aanhalend ware. Ook Daniël durft bijna niet meer spreken. De heer Marten moet het gewaar worden; want soms schudt hij het hoofd en schijnt iets te willen zeggen; doch houdt telkens, zoo het mij voorkomt, zijne woorden terug. Hoe lang, Lisbeth, hoe lang zal die nieuwe zielsgesteltenis duren?.....
Uwe onrustvolle
Maria.