Volledige werken. Deel 2
(1869)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
volstrekt geen nieuws mede te deelen, ten zij dat ik van over eenige dagen begonnen ben les in de schilderkunst te nemen... En toch voel ik mij aangedreven en als gedwongen, u te schrijven. Ik weet niet, het dunkt mij, dat er iets ongewoons in mijn hart omgaat: ik voel mij als van vreugde overgoten, en ik weet er de reden niet van. Dat is niet natuurlijk, en ik heb bijna schrik van mij zelve. Ik ben zoozeer genegen tot spreken, dat ik mij de grootste moeite aandoe, om niet telken stonde in de eene of andere onbescheidenheid te vallen. Het gaat zoo verre, dat ik mij soms betrap, het woord tot mijn borduurwerk richtende... Gij zult er om lachen, mijne lieve Lisbeth, zooals ik zelve in kalmere stonden doe. Het in huis blijven verveelt mij. Er is echter in onze woning niets veranderd: de verandering moet alleen in mijne ziel, in mijnen geest geschied zijn; doch om welke reden? - Ik zou willen de stad verlaten en in het ruime veld gaan rondzweven, er als een kind loopen en springen of bloemen zoeken. Verstaat gij iets van dien toestand? ik niet. - Nooit heb ik zulke gewaarwordingen gevoeld: het schijnt mij, dat alles sedert eenigen tijd verfraaid is. De kleur der bloemen is rijker en veelvoudiger, hun geur meer balsemachtig; het groen der planten en boomen is frisscher; het water schijnt mij koeler en klaarder; mij dunkt, dat de zon nooit zoo helder geschenen heeft, dat de maan nooit zoo zacht door het vensterglas mijner slaapkamer gedrongen is. De muziek vervoert mij meer dan ooit. Ik heb ook in behendigheid gewonnen, en dagelijks zie ik de blijdschap op het wezen van den heer Marten uitschijnen: ‘Maria,’ zegde hij mij gisteren, ‘gij zult tot de ware kunst overstappen: tot hiertoe is de muziek slechts voor u een handwerk geweest.’ Mijne lieve Lisbeth, ik vrees, dat gij dit alles grillen zult noemen en met mijne kinderachtigheden zult spotten; doch het is om het even. Ik heb u willen schrijven, om eens mijn hart een weinig te kunnen uitstorten, nu voel ik het. Ik heb u den staat mijner ziel willen doen kennen; want, gij weet het, ik ben niet van die sterke zielen, die vreugde en droefheid zich in hunnen boezem kunnen doen schuil houden, en bekwaam zijn het alles alleen te dragen: uitstorting, mededeeling mijner gevoelens is voor mij eene noodzakelijkheid. Zeg mij toch eens, mijne goede, verstandige Lisbeth, indien de vermaken, die u te Brussel omringen, u toelaten er aan te denken, wat die vreemde toestand mijner ziel mag beteekenen. Gij, die de | |
[pagina 41]
| |
innige gevoelens zoowel kunt ontleden, gij zult voorzeker mij dit alles verklaren. Vaarwel, mijne lieve vriendin, en ontvang mijne hartelijke omhelzing. Uwe Maria. |
|