‘ik wil het aan u rechtuit verklaren; doch ik zie ook welke moeielijkheden er zich opdoen.’
‘Twee wegen toonen zich voor u, om uw doelwit te bereiken; de eene is: de gunst der menigte door charlatanismus te winnen; de andere, die gunst door oprechtheid en ware verdiensten te verwerven.’
‘Ik heb besloten dien laatsten weg te verkiezen.’
‘De andere loopt gemakkelijker.....’
‘Ik weet het; doch ik ken mij te groot, om zulke middelen te gebruiken. Neen, nooit zal ik bij eenen laffen broodschrijver eenige loftuitingen gaan afbedelen! Nooit wil ik mijne faam aan het verderfelijke journalismus verschuldigd zijn!’
‘Goed, vriend; ik weet het, gij kunt, zoomin als ik, anders denken; doch klaag dan ook niet, wanneer gij u steeds achteruit zult gesteld zien, wanneer gij u, in latere levensdagen, zooals ik thans, vergeten en miskend zult bevinden.’
‘Het zij om het even, vriend; het zal mij aan moed niet mangelen. Sedert eenigen tijd doe ik mijne leerjaren, en ik verzeker u, dat ik er reeds voordeel uit getrokken heb en het zoo haastig niet zal opgeven.’
‘Goed, Daniël, denk altijd zoo, gij zult dit noodig hebben; want de staat, dien gij aan wilt nemen, heeft vele wederwarigheden in. Er zullen u leerlingen voorkomen, waarvan het bekrompen brein voor geene onderrichting vatbaar is, die, na jaren arbeids, zooveel zullen geleerd hebben als den eersten dag. Op wie denkt gij, dat de ouders daarvan de schuld zullen leggen? Op niemand dan op den leermeester, alsof hij in staat ware eenen blinde te doen zien, eenen kreupele recht te doen gaan.... Anderen, mijn vriend, zullen u op elken stond doen gevoelen, dat gij hun onderdaan zijt, dat zij u betalen, en dat gij hen moet dienen. Gij zult moeders vinden, die zullen willen zeggen, op welke wijze gij uwe leering moet inrichten; vaders, die uw werk zullen komen beknibbelen en afkeuren. En gij zult dit alles sprakeloos moeten verdragen..... o Vriend! eer gij u daarboven zult gesteld hebben, zult gij meermaals den boezem verscheurd voelen, zult gij meermaals in stilte tranen van woede gestort hebben!’
‘Marten, Marten, houd op; gij zijt vandaag in eenen waarlijk slechten luim.’
‘Toch niet, Daniël,’ antwoordde de toonkundige en, na eenige oogenblikken stilzwijgens, ging hij weder voort:
‘Hetgeen ik u daareven gezegd heb, mijn vriend, kan geenszins