| |
VI.
De heer van Berchem is een man van omstreeks de vijftig jaar; hoogte: vijf voet; breedte: vier in omvang. Zijn haar is grijs en dun gezaaid, zooals men zegt; hij bezit eenen breeden mond, eenen middelmatigen neus, kleine grijze oogen, een vluchtend voorhoofd, afhangende kaken en eene dubbele kin. Een korte hals, vooruitspringende buik en dunne beenen volmaken de afschildering van de personaadje. Julie, zijne echtgenoote, is eene lange vrouw met zwanenhals, buitengewoon mager. Hare fijne zwarte lokken zijn reeds met menig- | |
| |
vuldige grijze haartjes doorweven. Haar voorkomen is echter niet onaangenaam. Zij heeft eenen fraaien mond en bezit nog al hare tanden. Heure oogen, schoon donkerbruin, zijn zacht van uitdrukking en duiden eene gevoelige ziel aan. Hare handen zijn wit als melk. Hunne dochter Maria kan omstreeks den ouderdom van drie en twintig jaar bereikt hebben. Zij heeft zwarte oogen, zwarte haren, fijne gelaatstrekken, een schoon gevormd voorhoofd en fijn afgeteekende wenkbrauwen; hare huid is zacht als zijde en met eene lichtbruine tint bekleurd; met een woord het is een hemelsch meisje.
(bezig met zijn toilet te maken.)
Julie, zie nu toch eens welke ezel die vervloekte kleermaker is. Herinnert gij u nog niet, dat ik hem zegde: ‘Jan, zegde ik, zie dat gij het kleed gemakkelijk en toch fraai maakt.’ Ja! goed! de domkop! Zie eens hoe gemakkelijk hij het gemaakt heeft! daar!.... ik versmacht er in..... Zie, die mouwen.... hoe smal! hoe vernepen!.... Hij denkt zeker, dat ik zoo mager als eene lat ben, zooals hij, de uitgedroogde? Daar! ik zou eerder met mijne handen aan de maan raken, dan die knoopen hier voor toe te krijgen. Vervloekte vent! verwenschte schavotspringer! Hij denkt zeker, dat een ordentelijk man zonder buik is, zooals een kleerlapper.... En die mouwen, zie! mijne armen zijn er in geplet. De naden zullen losspringen, dat is zeker.... En die opslagen! hoe klein, hoe armoedig!....
Mijn lieve man, ik raad u eenen anderen kleermaker te nemen.
Een' anderen kleermaker? Ja, gij zijt ook een verstand..... Een' anderen kleermaker, he? En wat is het dan? Is er een enkele eerlijke kleermaker in de gansche stad van Antwerpen?
Waarom niet? Dit zou wel te verwonderen zijn!
Zwijg, vrouw, ik heb medelijden met uw bekrompen oordeel! Ge kent de kleermakers niet; neen, ge kent ze niet, zeg ik u! - Weet gij waarom dit kleed mij slecht gaat, waarom het bedorven is, waarom het te vernepen is?
Waarom dat, Van Berchem, waarom?
Waarom? Dat is alleenlijk, omdat ik het laken bij hem niet gekocht heb, omdat ik mijn eigen laken heb willen leveren, omdat ik niet van zin was mij dubbel te laten bedriegen van dien schelm, van dien roover!....
Het is waarlijk ongelukkig.
En weet gij nog waarom het te klein is?.... Omdat
| |
| |
hij de groote stukken dour de schaar heeft getrokken. Ik ben zeker, dat de deugniet eene gilet van den overschot zal dragon, en van het overige nog eene muts voor zijnen kleinen jongen zal doen maken.
Het zijn waarlijk deugnieten. Het is ongelukkig.
Ongelukkig, ja, het is om er iets van te krijgen van woede! Het is om vuur te spuwen!
(met eene zachte halfspottende stem)
Maar, vader, mij dunkt niet, dat u dit kleed zoo slecht gaat. Integendeel gij schijnt er twintig jaar door verjongd.
Maar, kind, ik kan het niet toeknoopen.
Goed, vader; maar dit is thans de mode: men knoopt de kleederen niet meer; de knoopsgaten lijden er te veel door.
Het is mogelijk, dat dit de mode is; doch mijne mode is toch niet in mijne kleederen gevangen te zitten. En, te meer, ik ben verzekerd, dat het slecht genaaid is. (Hij trekt met de naden.) Daar, zie eens hoe de steken voorkomen..... Bedriegerij! zeg ik u. En nu de knoopsgaten, ik ben zeker, dat er geen rechtdraad in is!... De schobbejak! hij heeft wel gedaan het kleed te eng te maken en mij in de onmogelijkheid te stellen het te kunnen toedoen; want ik ben verzekerd, dat de knoopsgaten weldra zouden afbersten.
Nu, vader, gij kunt zeggen wat gij wilt; doch ik houd staande, dat het kleed u geschilderd gaat.
Ja, ja, het gaat mij geschilderd, ik voel het wel...
De heer Van Berchem wandelt eenige oogenlikken, met ongeduld en binnensmonds mompelend, door het vertrek. Vervolgens zegt hij:
‘Nu, vrouw, en gij, Maria, maakt een weinigje opschik. Het gezelschap kan alle oogenblikken aankomen, en gij zult nog niet gekleed zijn. Ik moet u van alles verwittigen en het oog op alles houden. Nu, gaat, intusschen zal ik hier alles in orde brengen.’
Maria vertrekt met hare moeder. De heer Van Berchem houdt zich bezig met de stoelen in orde te schikken; hij neemt een pluimborsteltje en gaat de piano afstuiven. Vervolgens schikt hij eenige muziekboeken op kleine lessenaars, welke achter het klavier in eenen halven kring geschaard staan. Dan plaatst hij de waskeersen op de kandelaars, en wanneer hij denkt, dat alles in regel is, gaat hij voor den spiegel en houdt zich bezig met aan zijnen halsdoek, zijn geplooid hemd en zijnen breeden hemdsband de aangenaamste plooien te geven, waarvoor zij schijnen vatbaar te zijn.
| |
| |
Thans is alles in gereedlieid, thans valt er niets meer te doen; de genoodigden mogen komen.
De heer Van Berchem wandelt nu traagzaam door het vertrek; hij verwacht het gezelschap met ongeduld. Het schijnt hem wonder, dat zich nog niemand opdoet: alles is immers gereed en hij verwacht hen?...
Hij blijft een kwaart uurs in ongeduldige verbeiding. Eensklaps hoort hij gerucht aan de deur der zaal; het zijn denkelijk genoodigden! Van Berchem voelt zich blozen; hij geeft eene lachende plooi aan zijn gelaat en doet twee stappen naar de deur. Een compliment ligt op zijne lippen gereed. De deur gaat intusschen open, en Van Berchem heeft reeds zijn compliment begonnen, wanneer hij in de binnentredenden eindelijk zijne vrouw en zijne dochter herkent:
‘Welnu!’ roept hij, ‘wat komt gij reeds hier! Er is nog niemand der genoodigden. Vertrekt, wij moeten de air niet hebben hen zoo ongeduldig af te wachten; dit is mauvais genre!’
Maar integendeel, mijn lieve man, dit schijnt mij eene eer te zijn, welke wij de genoodigden zouden moeten aandoen.
Vrouw, ik herhaal u nog eens, dat gij een bekrompen verstand bezit, dat gij geen savoir vivre hebt. Nu, nu, vertrekt, het is genoeg, dat gij in gereedheid zijt; wanneer het tijd is, zal ik u doen roepen.
Van Berchem vat zijne vrouw en zijne dochter zachtjes bij de schouders en dwingt haar het vertrek te verlaten. Dan gaat hij voort met in de zaal heen en weer te wandelen. Een oogenblik later treden er een paar genoodigden binnen. ‘O die lieve Elisa en die brave Florent!’ roept Van Berchem. ‘Gij hebt er eer van, gij zijt de eersten.’
Juffer Elisa en de heer Florent doen de noodige buigingen. Eene tweede maal gaat de deur der zaal open. Mijnheer Van Berchem geeft eene andere vertooning van groetenissen en ontvangt er terug. Eene derde, vierde, vijfde maal opent zich nog de deur en telkens treden er nieuwe genoodigden binnen. Van Berchem zweet water en bloed; hij voelt zich ten einde in de complimenten, welke hij geleerd heeft; hij kan niet meer dan ze herhalen en vreest zich bespottelijk te maken. O waar zijn nu zijne vrouw en Maria!...
‘He, Jan, roep madame eens en Maria.’
Dit bevel wordt door den bediende volbracht. Eenen stond later treden de twee vrouwen binnen. Van Berchem snauwt haar in het
| |
| |
oor: ‘waar blijft ge toch! ge zijt nooit daar, wanneer men u noodig heeft.’ De vrouwen doen alsof zij niet hooren en voegen zich bij het reeds talrijk gezelschap. Door de voorzorgen van Van Berchem schijnen zij zelve uitgenoodigden te zijn en hare intrede te doen. Een lichte schaamteblos bekleurt de wangen van Maria. Die kleur verdwijnt echter welhaast, en het lieve meisje weet zich alras aangenaam bij het gezelschap te maken. Julie spreekt luid en maakt veel complimenten. Aan sommigen is de vrouw aangenaam; aan anderen onverdraaglijk. Die het meest rede willen bezitten, geven op haar weinig acht en trachten met Maria in gesprek te treden.
Het gezelschap is nog niet gansch bijeen, wanneer Van Berchem bij zijne dochter komt en haar in het oor fluistert:
‘Wil ik eenige ververschingen aan het gezelschap doen aanbieden?’
‘Het is nog te vroeg, vader,’ zegt het meisje.
‘Dat vind ik niet,’ spreekt Van Berchem, bij zichzelven, en gaat stil zijne bevelen geven. De knecht Jan verschijnt weldra met een bord met fijne dranken en limonades beladen. Niemand nuttigt iets. Van Berchem alleen neemt een glas limonade: ‘Ik zal hun het voorbeeld moeten geven,’ denkt hij. - Zijn voorbeeld vindt slechts eenen enkelen navolger.
Alvorens dit tooneel voort te zetten, willen wij eenige woorden ter verklaring aan onze lezers geven, en hun zeggen wie de heer Van Berchem is.
Dertig jaren vóór dat ons verhaal plaats grijpt, kwam er een jonge boer uit een der omliggende dorpen naar Antwerpen, met het inzicht zich daar op den koophandel toe te leggen. Hij had eene zekere geleerdheid bij den koster zijns dorps aangewonnen, en dit was hem voldoende; hij bezat eenig geld en zijn grondstelsel was: de koophandel is eene loterij en aan het geval volkomen onderworpen. Hij vraagt geene kundigheden, dan slechts eene goede optelling en vermenigvuldiging te kunnen maken. - Wij zullen hier niet onderzoeken of dit grondstelsel van den heer Van Berchem op vaste gronden rust; doch iets, dat zeker gaat, is dat de plompe boer het fortuin en het geluk met zich sleepte, dat al zijne ondernemingen goed uitvielen en hij, na verloop van bijna dertig jaren, goed dacht, van den handel af te zien, het overige zijner dagen aan de rust te besteden en het genot zijner rijkdommen te smaken.
Met dit alles was de heer Van Berchem nog altijd de plompe boer gebleven. Onder zijne kostbare kleederen zag men nog min of meer de
| |
| |
ploeg doorschijnen en zijn kostelijke wandelstok, met gouden appel versierd, deed onwillig aan den eiken staf denken, waarmede hij, in zijne eerste jonkheid, de kudde naar de weide dreef. Dan, zulks belette niet, dat Van Berchem met genoegen in de stad gezien werd. Zijne natuurlijke goede hoedanigheden beheerschten zijne onbeschaafdheid en slechts twee feilen kunnen wij den braven man aanwrijven, te weten: eene gedurige knorrigheid en eene onverwinnelijke stijfhoofdigheid. Dit laatste gebrek, zegde men, was de grootste oorzaak zijns fortuins geweest. Zijne echtgenoote Julia of Julie, zooals hij haar noemde, was eene goede vrouw en volkomen aan haren man onderworpen. Zij hield zich overtuigd, dat hij waarlijk groote geestvermogens bezat: het aangewonnen fortuin was voor haar eene onwederlegbare proeve daarvan. Zij kende te meer zijne stijlhoofdigheid en had reeds lang geleerd voor zijnen wil te buigen, verzekerd als zij zich hield, dat er door tegenstand toch niets te winnen was.
Maria had weinig gelijkends met hare ouders. Slechts de gedweeheid en de toegevendheid harer moeder bezat zij; doch in eenen minderen graad. De natuur had haar met eenen vluggen geest en een gezond oordeel begaafd. Heur hart was voor het schoone gevoelig en hare ziel was blank en zuiver als de ziel eens engels. Zij was de troost harer moeder, de hoogmoed haars vaders, en soms kon zij op den geest van dezen laatste een goed uitwerksel te weeg brengen. Zij had hem reeds driemaal in haar leven van eene dwaze gedachte doen afzien, eene overwinning, waar zij alleen in de wereld mocht op roemen. - Wij hebben reeds gezegd, dat het meisje onvergelijkelijk schoon was.
Stappen wij thans tot ons gezelschap terug
Al de genoodigden zijn vergaderd. Van Berchem ziet met genoegen, dat men reeds begonnen is zijne dranken te proeven. De samenspraken zijn levendig en menig schertsend woord doorloopt de zaal. Op eens verheft Van Berchem de stem.
‘Mijnheeren en dames, de muziek gaat aanvangen; ieder op zijne plaats.’
‘De comedie begint,’ zegt een lief hupsch meisje.
‘Van Berchem komt mij voor als een tooneelbestierder,’ zegt een heertje, het meisje, dat gesproken heeft, niet eenen glimlach beziende.
‘Ik zie den man geerne,’ zegt een ander, die slim wil schijnen, ‘zijne wijnen zijn allersmakelijkst.’
Intusschen hebben de muziekanten, die deels uit liefhebbers, deels
| |
| |
uit betaalde samengesteld zijn, hunne kunsttuigen in orde gesteld. Men wacht slechts op het sein om de ouverture te beginnen. Het sein wordt gegeven en de gansche kamer dreunt. Sommige vrouwen, die het gehoor zeer gevoelig hebben, zijn verplicht hare handen naast het hoofd te brengen. Van Berchem heeft met geweld willen hebben, dat er koper-instrumenten bij het concert waren. Anders komt de muziek hem al te flauw voor en kan zijne ziel, zegt hij, niet treffen.
Hoe vindt gij het monsterconcerto?
Afgrijselijk schoon; een volkomen charivari!
Zie den ouden Van Berchem eens; hij gevoelt zich in den derden hemel verplaatst; hij is reeds in samenspraak met Sint Pauwel.
Ik geloof waarachtig, dat die vent eene koperen oortrom heeft; hij vindt geen vermaak dan in lawijd, in iets, dat de ooren verscheurt.
Hebt gij zijn kleed al bemerkt! hij gelijkt er mede aan eene snuifkaroot.
Zwijg; ge zult me doen lachen.
En zijne eerbiedwaardige echtgenoote! Zij heeft veel gelijks met eene Neurembergsche pop. Het is toch eene brave vrouw.
En dat is de moeder van een zoo engelachtig meisje....
Hier werd het de beurt der twee sprekers bij het concerto in te vallen, en zoolang het stuk nog duurde, konden zij geen woord meer wisselen.
Wannneer de ouverture geëindigd was, trad een reeds bejaard persoon tot de piano. Het was de muziekmeester van Maria. Eene zachte uitdrukking was op het wezen van dien man geprent; de goedheid straalde uit zijne blauwe oogen en zijn gang en zijne beweging duidden in hem eene zekere bevreesdheid aan, die slechts door den langdurigen omgang met menschen een weinig overwonnen was geworden. Hij plaatste zich voor de piano; zijne lange vingeren liepen met snelheid over het klavier, en een stroom van harmonij doorvloeide de gansche zaal. Hij sloeg nu zijne blikken op het muziekboek, welk voor hem openstond, en zich eensklaps tot het gezelschap wendende, sprak hij:
‘Heer Daniël, zoudt gij ons het genoegen niet willen verschaffen dit stuk met de viool te begeleiden?’
| |
| |
De jongeling, tot wien deze woorden gericht waren, en die de Daniël was, welken de lezer reeds kent, trachtte zich te verontschuldigen; doch, door den heer Van Berchem en door een aantal meisjes des gezelschaps gepraamd, voldeed hij aan het verzoek en stapte tot de piano. Een der muziekanten beschikte hem eene viool.
Toen Daniël naast den pianist stond, wierp hij dezen eenen blik toe, die zeggen wilde: ‘Waarom wilt gij de kunst verlagen?’ De pianist verstond die oogenspraak en antwoordde stil: ‘Wij spelen slechts voor ons beiden.’ De duo begon en het vertrek scheen aan eenige der bijzijnde toonkundigen als in eenen hemel herschapen. Stroomen van melodij bruischten uit de piano en het speeltuig van Daniël was als eene langdurige zucht, die zich uit het diepste eens harten zoude verheffen om in andere harten binnen te dringen. De zielen der twee toonkundigen schenen als in elkaar versmolten. Zij omhelsden elkander, zij streelden elkaar, zij weenden of juichten te zamen en voelden zich van het aardsche ontheven. Toen zij eindigden, waren beide kunstenaars ontsteld. Eene hoog roode kleur had hunne wangen bedekt en hunne oogen glinsterden van een ongemeen vuur. De pianist klemde de hand van Daniël en beiden traden naar hunne plaats terug. Zij hoorden de bravo's en het handgeklap niet, welke hun de vergadering toezond. Alleen bemerkte de jongeling, dat een traan uit Maria's oog drong en dat het meisje bloosde.
Van Berchem zegde aan eene personaadje, die naast hem gezeten was;
‘Voor mij. mijnheer N., het stuk van daar straks behaagde mij meer’
‘Mij ook!’ sprak de personaadje met eenen lichten glimlach.
Nu werd een quatuor uitgevoerd, en dan werden er beurtelings, door de juffers en jonge heeren, romancen opgezongen, waarvan de uitvoering, zooals gewoonlijk in zulke gevallen, onder het middelmatige bleef, Maria weigerde dien avond volstrekt iets te zingen. Dit scheen aan Van Berchem verwonderlijk, en zijnen maat, dien hij daarover ondervroeg, kwam het even onbegrijpelijk voor. Deze laatste wierp eenen onderzoekenden blik op het meisje en dan op Daniël, en eene lichte ontsteltenis beliep zijn gelaat.
‘Wie is die heer Daniël?’ vroeg hij aan Van Berchem.
‘Ik ken hem slechts bij naam,’ antwoordde deze. ‘De muziekmeester van Maria heeft hem ingeleid; het dunkt mij een brave jongeling; hij is langen tijd van het vaderland verwijderd geweest en het schijnt, dat hij een goede kunstschilder is.’
| |
| |
‘Dan is het de zoon van Hendrik B....?’
‘Juist zoo; doch hij is het tegengestelde zijns vaders. Zijne moeder is eene brave vrouw, die men veel achting in de stad toedraagt.’
Hier brak de samenspraak af; want de heer Van Berchem stond op en ging zich tusschen het gezelschap voegen.
Het concerto liep ten einde en allengs verliet het gezelschap de woning van den heer Van Berchem.
Maria was dien ganschen nacht droefgeestig. De slaap wilde hare bedsponde niet genaken. Was de indruk van de muziek daarvan de schuld, of moest men het aan eene andere oorzaak toeschrijven? - Dit zal ons ongetwijfeld het vervolg onzer geschiedenis leeren.
|
|