| |
IV.
De eerste levensjaren van Hendrik gingen door zooals die der meeste jongelingen. Zijne ouders hadden niets verzuimd om hem eene schitterende opvoeding te bezorgen. Met eenen open en vatbaren geest begaafd, zou hij voorzeker een groot nut uit zijne studiën getrokken hebben, indien twee ondeugden, welke hij in den hoogsten graad bezat, er zich niet tegen verzet hadden: die ondeugden waren de verwaandheid en de luiaardij. Wanneer de inborst op twee zulke grondsteenen rust, dan moet men overmijdelijk eenen grooten voortgang in de ondeugd maken.
Van zijn twintigste jaar dacht Hendrik alles te kennen, alles doorgrond te hebben, en dus het recht te bezitten, met alles den spot te drijven. Het was omtrent dien tijd dat hij zijne brave ouders verloor. Hierdoor werd alle toom afgeschud; de jongeling was zijn eigen meester geworden, en de schatten, welke zijne ouders hem nalieten, maakten hem hunnen dood, zooniet aangenaam, ten minste onverschillig. Te meer, hij had nooit het zacht gevoel der kinderliefde in zijnen boezem hooren spreken, en hield staande, dat in de wereld alles op eigenliefde gevestigd is en niets dan uit eigenbaat geschiedt. Van dit grondstelsel afstappende, deed hij de schoonste daden, die de mensch kan verrichten, zonder waarde voorkomen. De zelfvoldoening, welke
| |
| |
men over eene, volgens hem, zoogezegde, goede daad in het hart gewaar wordt, is eene rijke belooning genoeg voor het gedane, en ontlast degenen, aan wien de weldaden bewezen zijn, van alle verplichting en erkentenis. De wereld, zegde Hendrik nog, is eene groote wildernis, waar de eene den andere zoekt te verscheuren, en er door de natuur toe gedwongen is. De wetten hebben dit willen veranderen; het is aan den spitsvinnigen geest te zoeken, hoe hij die wetten te zijnen opzichte machteloos kan maken. Wij zouden zoo nog meer van die schoone wijsgeerige gedachten, welke Hendrik denkelijk aan onze Fransche nahuren ontleend had, kunnen opgeven; doch de reeds geopperde zullen, denken wij, voldoende wezen om onzen jongeling te doen kennen.
Eenigen tijd na den dood zijner ouders kwam Hendrik te Antwerpen zijne woon vestigen. De losbandigheden, waaraan hij zich reeds lang had overgegeven, hadden zijne fortuin merkelijk doen inkrimpen, en hij besloot, in zijne wijsheid, dat het geraadzaam zijn zou dit door een rijk huwelijk te herstellen. De heer H., een rijke koopman te Antwerpen, was immer een vriend van den overleden vader van Hendrik geweest; het was tot dien man, dat de jongeling zich wendde. De heer H., die niets van Hendrik's levenswijze kende, ontving hem met de grootste blijken van toegenegenheid, en verzocht hem als eene oude kennis met hem te handelen en zich als kind des huizes te beschouwen.
Hendrik bezat een gunstig voorkomen. Hij was schoon van gestalte, had zwarte haren, zwarte oogen, en eene zachte, verleidende uitdrukking was op zijn bruinkleurig wezen geprent. Dit alles, gevoegd bij eenen spitsvinnigen en betooverenden geest, was schuld dat Katarina, de dochter van den heer H., op Hendrik verliefde. De jongeling had dit weldra opgemerkt, en verwaarloosde niets om de drift van Katarina te doen aangroeien, en die zachte, teedere ziel in zijne netten te vangen; inwendig spotte hij met het meisje, en was slechts bedacht haar fortuin te kunnen trouwen. Katarina was een lief, een hemelsch kind: blonde lokken als zijden draden golfden haar om den hals; hemelblauwe oogen, die slechts tot liefde en zachtmoedigheid gestemd schenen, glinsterden in haar albasten voorhoofd en hare wezenstrekken waren fijn en regelmatig. Dit alles was niets in vergelijking met het hemelsche, het goddelijke harer gevoelige ziel.
Toen Hendrik het meisje ten huwelijk verzocht, zegde hem de vader: ‘Mijn vriend, van al de schatten, die ik bezit, is mijne dochter
| |
| |
de grootste. Ik vertrouw u dien, verzekerd als ik ben, dat gij hem goed zult bewaren. Uw vader is mij immer een hartsvriend geweest; ik heb zijne deugden gekend; gij kunt niet dan hem gelijken. Ik vertrouw u mijne Katarina; maak haar gelukkig, mijn zoon...’ En terwijl de brave koopman dit zegde, rolden tranen van aandoening over zijne wangen. Hendrik gebruikte zijne schoonste woorden, om den ouderling te bedanken en hem gerust te stellen, en stortte zelfs weenend in de armen des koopmans.
Het huwelijk werd weldra met de grootste plechtigheid gevierd. Katarina was gelukkig, Hendrik ook; doch om eene andere reden: hij rekende reeds op het fortuin van zijnen schoonvader, dat hem eens moest ten deel vallen. Twee maanden lang duurde de huwelijkskomedie. Dan begon het Hendrik te vervelen, en hij besloot aan zijne vrouw, zooals hij zegde, reden te doen verstaan. Katarina's liefde was nog dagelijks meer en meer aangegroeid; haar echtgenoot was voor haar de grootste schat der wereld; zij aanbad hem, zij zag slechts, zooals men zegt, door zijne oogen, en al hare gedachten, al hare daden waren ingericht om hem altijd meer en meer te behagen. Zij was meer dan eens verwonderd, wanneer zij, te midden eener liefdesamenspraak, op het wezen haars mans eenen grimlach ontdekte, die haar tot in het binnenste der ziel drong en haar onwillig deed ijzen.
‘Mijn lieve Hendrik,’ sprak zij zekeren keer, ‘waarom grimlacht gij soms toch op zulke vreemde wijze?’
‘Kind,’ was het antwoord, ‘ik moet om u lachen; gij zijt waarlijk als een tortelduifje. Tusschen getrouwden moet die kinderachtige liefde ophouden.’
Katarina antwoordde niet; zij was beschaamd; een hooge blos bekroop hare wangen, en zij gevoelde de eerste wonde in haar hart. Sedert dit oogenblik hield zij zich meer ingetogen; zij werd voor haren echtgenoot als bevreesd: het zaad des ongeluks had zijnen eersten wortel geschoten. Die bevreesdheid zijner vrouw viel juist in het plan van Hendrik. Van toen af begon hij meer en meer afwezig te zijn, en zijne brave gade te verwaarloozen. Een aantal kennissen, die hij te Antwerpen gemaakt had, en waarvan hij als het hoofd werd, hielpen niet weinig, om hem in zijn vorig leven terug te storten. Hij gaf zich weldra aan de grootste buitensporigheden over, en wanneer Katarina hem soms eenige opmerkingen durfde maken, begon hij eerst met haar den spot te drijven, haar eenige valsche wijsgeerige leerredenen voor
| |
| |
te houden; en zoo zij dan de stilzwijgendheid niet verkoos, gaf hij zich gewoonlijk aan de gramschap over, en dreigde zijne vrouw met de eene of andere slechte behandeling. Een gansch boek ware niet voldoende, om het sprakelooze drama te beschrijven, dat zich in het huishouden van Katarina allengs ontwikkelde, en te zeggen, hoe het hart der gevoelige vrouw verscheurd en gefolterd werd, door dingen, welke, aan eenen onverschillige, klein en nietig zouden geschenen hebben, en alleen door den lijder kunnen begrepen worden.
Het was een pijnlijk schouwspel te zien, hoe Katarina, wanneer heur brave vader vroeg, of zij in het huwelijk gelukkig was, haren echtgenoot trachtte te verdedigen en, met de hel in het hart en eene geveinsde blijdschap op het aanzicht, den grijsaard poogde te overtuigen, hoe al wat men hem van het slecht gedrag van Hendrik verhaald had, slechts valsche berichten waren.
‘Ik geloof u, mijne lieve Katarina,’ zegde dan de vader, ‘ja, ik heb noodig u te gelooven; want zoo ik wist, dat uw echtgenoot mij bedrogen had en u te kort deed!... Bij Gode! ik zweer het u, van mijne handen zou hij sterven...’
Intusschen ging de rampzalige echtgenoot altijd hooger in zijne wandaden, en het gelukkigst, dat Katarina kon te beurt vallen, was hem zoo weinig mogelijk te ontmoeten.
Eene hoop bleef aan de arme verachte vrouw nog over. Zij voelde zich bezwangerd, en dit nieuws zou haren echtgenoot mogelijk geraakt hebben en zijne liefde doen herboren worden. Eens dan, dat zij dacht dat het oogenblik gunstig was, verklaarde zij hare blijde tijding aan Hendrik:
‘Dit heeft niets verwonderlijks in,’ zegde deze, ‘het is een gewoon gevolg des huwelijks’
En dit zegde hij, met eenen spottenden grimlach op het wezen, en zonder zelfs eenen blik op zijne vrouw, die hem zoolief had, te werpen. Katarina werd genoodzaakt het vertrek te verlaten; want een vloed van tranen ontsprong aan hare oogen.
Zoo gingen twee droevige jaren voorbij. De ongebondenheid van Hendrik groeide gedurig aan, en de smarten van Katarina vermeerderden in dezelfde maat. Het rijke fortuin kromp dagelijks meer en meer in. Katarina kon eindelijk haar ongelukkig lot niet langer voor haren vader verborgen houden, en zij wilde bij hem gaan troost zoeken. De grijsaard werd dusdanig, door het treurig verhaal zijner
| |
| |
dochter, getroffen, dat zijne gezondheid, welke reeds sedert eenigen tijd merkelijk verzwakt was, er eenen hevigen schok door ontving en hij eenige dagen later zijne bedstede niet meer kon verlaten. Zijne wanhoop was hartscheurend, en de smart zijner dochter werd daardoor nog vergroot. Eene maand nadien gaf de ongelukkige ouderling den geest. In zijne laatste stonden beweende hij nog het lot zijner dochter en vloekte den rampzalige, die haar in het lijden had gedompeld. Katarina was de eenige erfgename haars vaders en trad na zijn overlijden in het volle bezit zijner goederen.
Het scheen nu, dat Hendrik van zijne slechte levenswijze wilde afzien. Hij keerde tot zijne vrouw, zoo het scheen, terug en, zonder haar opentlijk vergeving over het verledene te willen afsmeeken, toonde hij, door zijne handelwijze, dat hij er berouw over gevoelde. Meer eischte Katarina niet en zij schonk hem hare liefde, welke nog levendig in haar hart woonde, terug. Dan, die bekeering van wege Katarina's echtgenoot was louter schijn, enkel huichelarij. Hij loerde slechts op de schatten zijner echtgenoote. Hij wist haar door teekens van liefde te bewegen, en de arme vrouw liet hem zonder achterdocht meester van haar fortuin. Toen hij dacht, dat men hem het recht, dat hij verkregen had, niet meer kon betwisten, nam hij zijn vorig leven weder aan en stelde geene palen meer aan zijne buitensporigheden. Nog eenigen tijd en het gansche fortuin van Katarina zou verloren geweest zijn, indien niet iemand gekomen ware, die aan de ongelukkige vrouw eene weldoende hand hadde toegereikt.
Zekeren dag bood zich een vreemdeling ten huize van Katarina aan. Het was een reeds bejaard man, van eene tamelijke hooge gestalte en zeer mager. Zijne kleederen waren niet zeer prachtig, en niemand zou in hem eenen door de fortuin begunstigden mensch vermoed hebben.
In de tegenwoordigheid van Katarina gekomen, maakte hij zich bekend, als iemand, die een der beste vrienden van haren afgestorven vader geweest was. Dit was genoeg, om door de vrouw met eene buitengewone vriendelijkheid onthaald te worden. De vreemdeling begon de samenspraak;
‘Mevrouw,’ zegde hij, ‘het zal u mogelijk vreemd schijnen, dat ik mij, ongevraagd, met uwe huishoudelijke zaken kom bemoeien; doch, belg u niet en zie mij aan, bid ik u, als iemand, die u niet gansch vreemd is, en in naam van uwen braven vader zaliger tot ti spreekt en wil zorg voor u dragen.’
| |
| |
Katarina antwoordde:
‘Mijnheer, gij kunt gerust spreken; ik luister.’
‘Ik moet u nog verwittigen,’ sprak de onbekende, ‘dat ik niet gewoon ben vele plichtplegingen te maken en liever zonder omwegen recht tot het doel ga. - Nu, dit is gezegd. - Uw echtgenoot dan, mevrouw, is een ondeugend mensch, een schelm, een, die niet verdient, dat de zon hem bestraalt.....’
‘Mijnheer!’
‘Laat mij spreken; ik ken hem beter dat gij, en ik herhaal u, dat hij een schelm is. Hij heeft u gehuwd, omdat gij rijk waart, en u slechts om uwe schatten bemind. Eerst heeft hij het goed zijner ouders in onnuttigheid verkwist; dan heeft hij het uwe aangevat en hij is thans bezig het ook te verslinden. Welnu, hier moet een einde aan gesteld worden..... Gij zijt reeds ongelukkig genoeg.’
Nauwelijks had de onbekende die woorden uitgesproken, wanneer de deur van het vertrek eensklaps met geweld openging en Hendrik de zaal binnenstoof. Hij had aan de deur alles afgeluisterd; de woede stond op zijn wezen geprent, en hij stapte als razend tot den vreemdeling. Deze zag hem stout in de oogen en scheen hem gerust af te wachten.
Het beschouwen des onbekenden scheen eene gansche omwenteling in Hendrik te weeg te brengen. Zijne woede bedaarde eensklaps en hij bleef pal staren. Eindelijk toch ontsloot hij den mond:
‘Mijn...’
‘Noem mijnen naam niet!’ onderbrak de vreemdeling.
‘Mijnheer! wie heeft u het recht gegeven mij, in mijn eigen huis en bij mijne echtgenoote, te konen beschuldigen!’
De onbekende antwoordde met de grootste bedaardheid:
‘Ik heb mij zelven dit recht gegeven.’
‘En ik gebied u,’ schreeuwde Hendrik, ‘dit huis aanstonds te verlaten!’
‘En ik wil,’ antwoordde de vreemdeling, met dezelfde koelbloedigheid als te voren, ‘dat gij eerder dan ik, deze woning zult ruimen.’
‘Mijnheer, terg mij niet; gij zoudt mij doen vergeten, dat gij ouder zijt dan ik!’
‘Dat u dit niet tegenhoude!’ sprak de onbekende, met fiere trots het hoofd opheffende. ‘Ik lach met uwe bedreigingen. En nu, luister! Gij zijt lang genoeg de beul uwer echtgenoote geweest; gij
| |
| |
hebt reeds lang genoeg geld verkwist, dat u niet toehoort, en uwe vrouw en uw kind bestolen! Ik wil, ik! versta het wel, dat gij van stonden aan dit huis verlatet, om er nimmer den voet in te zetten...’
Hendrik schuimbekte van woede; hij trad op den vreemdeling toe. Deze deed eenige stappen achterwaarts tot bij het venster, haalde intusschen een klein zakboekje te voorschijn, en eenen wisselbrief voor Hendrik's oogen houdende, sprak hij:
‘Mijnheer, herkent gij nog die handteekening?’
Hendrik wierp de oogen op het papier en werd genoodzaakt zich aan eenen zetel vast te houden, zoo diep scheen hij door dit zicht getroffen. De vreemdeling ging voort:
‘Dien wissel heb ik betaald; want die handteekening is mijn naam,... en die naam is door...’
‘Zwijg, mijnheer, om Gods wil, zwijg, ik bid u; geen woord meer en ik gehoorzaam u in alles!’ gilde Hendrik.
De vreemdeling bleef eenige oogenblikken sprakeloos, herplaatste het papier in zijn zakboekje, en tot Katarina stappende, welke meer dood dan levend scheen en als machteloos in eenen zetel was gevallen, zegde hij:
‘Mevrouw, uw lijden gaat zooniet een einde nemen, ten minste merkelijk verlicht worden. Uw echtgenoot, welke nimmer dien naam verdiend heeft, gaat dit huis verlaten, en gij zult van zijn afschuwelijk bijzijn ontslagen wezen. Hij heeft u eene laatste bede te doen... Hij bezit geen geld meer; om hem in het leven te houden, zult gij wel de aalmoes willen doen, hem jaarlijks eene somme gelds te bezorgen? Mij dunkt, dat vijf honderd guldens voldoende zouden zijn. Stemt gij hierin toe?’
‘Ik stem in alles toe,’ zegde zij. ‘God! God! wat ben ik ongelukkig!’
‘Ik hoop, dat uw echtgenoot er u dankbaar zal over wezen,’ zegde de onbekende, en dan tot Hendrik terugstappende, ging hij voort:
‘Mijnheer, gij kunt alle drie maanden uw geld bij mijnen correspondent te Antwerpen ontvangen; gij kent dien.’ En zich nog dichter bij hem voegende, fluisterde hij hem in liet oor: ‘En zoo gij nog de minste onrust aan uwe vrouw durft veroorzaken, zal ik uwe schande openbaar maken, en u voor valsch handteeken doen straffen. Gij weet, dat mij daartoe geene proeven ontbreken. Nu, vertrek....’
Hendrik verliet, op die woorden, de zaal, en eenige stonden later had hij insgelijks de woning zijner echtgenoote vaarwel gezegd.
| |
| |
De vreemdeling bleef nog eenigen tijd bij Katarina, om haar eenigen uitleg te geven en haar te vertroosten. Hij sprak met haar over haren overleden vader, die, zoo hij zegde, hem immer een hartsvriend was geweest. Alvorens te vertrekken, vroeg hij om haren zoon, den kleinen Daniël, te zien. Hij liet het knaapje eenige stonden op zijne knie dansen, kuste het met een teeder gevoel en verliet dan de vrouw, haar nogmaals verzekerende, dat zij voortaan volkomen gerust zou geweest zijn, en dat hij te meer het oog op alles znu gevestigd houden.
Het gezegde des vreemdelings werd bewaarheid. Hendrik stoorde zijne vrouw niet meer. Hij was nogtans verre van zijn ongebonden leven te staken. De gewoonte was bij hem sterker dan de natuur, of om beter te zeggen, de ondeugd was zijne natuur geworden.
De zoon van Katarina werd intusschen allengs groot, en de brave moeder vergat min of meer haar ongeluk, door de goede gevoelens, welke haar zoon aan den dag legde. Daniël was, zoowel naar ziel als naar lichaam, het getrouwe evenbeeld zijner moeder. Hij was zachtmoedig en teeder van inborst, aanminnig en opgeruimd van geest. Allengs, toen de jongeling in jaren vorderde, werd hij met de handelwijze zijns vaders bekend, welken de goede vrouw nog altijd zooveel mogelijk trachtte te verschoonen, en hij beminde zijne brave moeder daardoor nog zooveel te inniger. Een juist en gezond oordeel was hem ten deele gevallen, en hij wist de droefheid op zijde te zetten ofwel onder het masker van vroolijkheid te verbergen. Doch later zullen wij op den jongeling terugkomen. Thans willen wij in eenige woorden de geschiedenis van Hendrik voleinden.
Eene maand voor de terugkomst van Daniël was de vader krank geworden. Eene ziekte, welke eerst slechts eene onpasselijkheid scheen, hield hem op zijn bed gekluisterd. Die tijd was gunstig gestemd, om zijnen geest eenen terugstap in zijne afgeloopene levensdagen te doen maken. Dan eerst zag hij, welk ongelijk hij aan zijne vrouw, die hem altijd zoozeer bemind had, had veroorzaakt; en dan ook begon hij te denken, om zich nog met haar te verzoenen. Na lang tegen zijnen hoogmoed en zijne schaamte geworsteld te hebben, deed hij Katarina smeeken hem eens te komen bezoeken. De goede vrouw voldeed aan die bede, en van dan af ging zij hem dagelijks vertroosten en deed hem het noodige, dat zijn toestand vereischte, bezorgen. Eindelijk, wanneer zijne ziekte verergerde, nam zij het besluit hem in hare woning te doen overvoeren.
| |
| |
Het is op dit laatste tijdstip, dat de brave moeder aan haren zoon schreef, en hem verzocht terug te keeren. Daniël, die, uit hoofde eener zwakke gezondheid, gedurende eenige jaren gereisd had, en dien tijd had waargenomen om zijne studiën in de schilderkunst, welke hij voor zijn vermaak beoefende, te vervorderen, bevond zich juist op dit oogenblik niet ver van het vaderland. Hij kon dus met den grootsten spoed aan de bede zijner moeder voldoen, en kwam juist nog in tijds, zooals de lezer gezien heeft, om zijnen vader alles te kunnen vergeven en hem, als het ware, met den hemel te verzoenen.
|
|