den naam van immoreel, en aarzelde niet, ons met eenen Franschen schrijver te vergelijken, wiens huurschap, wij bekennen het rechtuit, ons niet zeer aangenaam viel.
Wij zullen deze gelegenheid te baat nemen, om op dit alles in het kort te antwoorden. Het zal ons ten zelfden tijde voor het onderhavige werk nuttig zijn.
Wat aangaat den mensch met zwarte kleuren af te schilderen, dit, denken wij, moet den schrijver volkomen vrij staan. De mensch is óf een hemelsche geest, wanneer hij zijne daden volgens de deugd regelt, óf een helsch genie, wanneer hij zijne geestvermogens tot slecht doen wil gebruiken. Men kan een dier twee grondvoorbeelden nemen en ze vrij afschilderen; want nooit kan men redelijkerwijze dit afgezonderde voorbeeld op het algemeen toepassen. Bij sommige wijsgeeren wordt de mensch, als van natuurwege tot het kwaad geneigd, voorgesteld; anderen houden staande, dat de sterveling met slechte driften alleen geboren wordt. Wat ons betreft, wij houden het met degenen, die beweren, dat in den mensch, van de geboorte af, de goede of de slechte driften de overhand kunnen hebben, en wij voegen er bij, dat wij gelooven, dat het gemeen der stervelingen, bij de geboorte, noch goed noch slecht is. De karakters, welke, bij latere jaren, boven het gemeen der menschen uitsteken, zijn óf zeer slecht óf zeer goed, en dit zijn de bijzonderste personaadjes, welke een schrijver voor eenen roman kan uitkiezen.
Wat de soort van fatalismus betreft, dit woord is meer verschrikkelijk dan de daad zelve. Men ontmoet zulks in alle gewrochten, welke uit de verbeelding voortvloeien, en zonder dit ware het meestal moeilijk, om niet te zeggen, onmogelijk, de gebeurtenissen belangwekkend te maken. Zoolang de mogelijkheid der opeenvolgende gebeurtenissen kan bewezen worden, zoolang ook mag men vrij doorstappen, en wat men schrijft, is waarheid; want men blijft binnen de palen der natuur. Nu voor de immoraliteit.
Wij aanzien een werk als zedeloos, wanneer er de deugd hatelijk of de ondeugd aanminnig en verleidend in voorkomt. Dit is nog het geval in niet een onzer gewrochten geweest, en. wij vreezen niet het te verklaren, zulks zal men ons, hopen wij, nooit met reden kunnen te laste leggen. Het zou ons een pijnlijk hartzeer veroorzaken, indien wij wisten, dat een enkele onzer lezers, wiens ziel niet bedorven zou wezen, ooit den wensch in zijn hart had voelen opkomen, om aan,