Volledige werken. Deel 2
(1869)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |
der groote pracht aan te duiden, getuigen echter, dat zij eene welbemiddelde vrouw moet wezen. Het vertrek is met goeden smaak versierd. Een donsig tapijt bedekt den grond, en schijnt den voet als uit te lokken om zich in zijne zachte saai te drukken. Twee rustbedden staan tegen de rijkgekleurde wanden, waaraan menig schoon schilderstuk te pronken hangt. Een kostelijk uurwerk bevindt zich op den marmeren schoorsteen. De vensters zijn geopend, en grijsgekleurde rolgordijnen, buiten de vensterramen geschoven, beletten de zonnestralen onbelemmerd in het vertrek te dringen en er de zachte koelte weg te nemen. In eenen hoek der kamer ontdekt men een rijkbesneden tafeltje, met geurige bloemen overladen, welker balsem zich met de koele lucht van het verblijf mengt en het met de zuiverste geuren bezwangert. - Aangenaam is het in zulk een verblijf zijne leden ter rust uit te strekken en er de kalme zaligheid te genieten, welke daar als op eenen troon verheven schijnt. Dan, de vrouw, die zich thans daarin bevindt, gevoelt niets van dit hooge genot. Haar geest is te zeer gefolterd, heur hart wordt te fel geschokt, dan dat zij zich met iets anders dan met de oorzaak dier schokking zelve, zou kunnen bezig houden. Zij blijft onbeweegbaar met het hoofd tusschen de handen rusten, en nu en dan vaagt zij eenige zilte tranen van hare brandende wangen. Terwijl die vrouw daar, in droefheid verslonden, ter neer gebukt zit, gaat eensklaps de deur der kamer open. Zij heft het hoofd op, en nauwelijks heeft zij den inkomende bespeurt, of zij vliegt van haren zetel recht en snelt hem te gemoet. Zij valtin de armen van haren zoon: ‘Daniël! mijn kind! mijn zoon!’ is al wat zij kan uitbrengen. ‘Mijne moeder!...’ zucht de jongeling, en met teekens van de vurigste liefde, zoent hij de wangen der vrouw. Na die eerste uitboezeming der kinderliefde, staart Daniël met meer aandacht op zijne moeder, en eene kille huivering beloopt zijn gansch lichaam, wanneer hij ziet, hoezeer de vrouw veranderd is en hoe de gezondheid haar schijnt verlaten te hebben. Al liet lijden, al de martelingen, welke zijne moeder onderstaan heeft, vliegen ijlings door da verbeelding des jongelings, en hij peilt de diepte der droefheid, waarin het harte der vrouw moet nedergestort wezen: ‘Mijn zoon’ zucht thans de moeder ‘gij komt nog in tijds; hij leeft nog.....’ Daniël drukt haar, zonder te antwoorden, de hand, en leidt haar naar eenen zetel. Na eene kleine poos stilzwijgens en tusschen overvloe- | |
[pagina 12]
| |
dige tranen, welke thans uit de oogen der vrouw stroomen, gaat zij voort: ‘Dank, mijn zoon; ik wist wel, dat gij op mijne stem zoudt toegesneld zijn, en in mijne gevoelens zoudt hebben komen deelen.’ ‘Gij hebt u daarin niet bedrogen, mijne moeder..... Waar is de zieke?....’ ‘De stervende is daar, mijn zoon,’ zegt de moeder, hare tranen bedwingende, en op eene deur wijzende, welke in het vertrek uitkomt. ‘Ik heb den ganschen slag aan zijne bedsponde doorgebracht en zijn lijden nagezien. Nu had ik mij slechts eenige stonden verwijderd; want mijne krachten gingen bezwijken. Doch ik voel mij reeds een weinig hersteld. Kom, mijn kind, gaan wij uwen vader vinden.’ Daniël trad met zijne moeder het aangewezen vertrek binnen. Op een hoog verheven bed, met witte gordijnen omhangen, lag een man uitgestrekt. Zijne half ontbloote armen lagen naast zijne zijde op het blanke deksel, en de gele tint, welke die armen zoowel als de handen en het aangezicht des zieken kleurde, was pijnlijk voor het oog. Het hoofd des kranken scheen te branden; men zag de aders in zijne slapen hevig kloppen en het wit zijner oogen was met roode bloedstraaltjes doorslingerd; het zweet stond schuimend op zijn voorhoofd. Die man kon omstreeks de vijftig jaren oud wezen. Men bespeurde gemakkelijk dat dit lichaam, dat daar thans zoo onbeweegbaar uitgestrekt lag, weleer met reuzenkracht moest begaafd zijn geweest. De forsche spieren, welke door het afgeteerde vel heenschenen, duidden dit genoeg aan. Het wezen des kranken bezat iets ruw, iets ingedoken, iets geheimzinnig; zijn schedel was breed, zijne oogen, thans diep in den kop gezonken, waren pikzwart en zijn haar was ten deele grijs geworden. Toen de vrouw met Daniël was binnengetreden, deed zij de ziekedienster het vertrek verlaten, en stapte tot de bedstede, terwijl zij aan haren zoon tecken deed stil te blijven. Zij greep vervolgens de hand des lijdenden en sprak met benepen stem: ‘Hendrik, hoe bevindt gij u thans?’ ‘o Mijne goede Katarina,’ was het antwoord, ‘mijn lijden is verschrikkelijk! Er is iets in mij, dat mij verteert, een brand, die mij de ingewanden verzengt, mij tot in den gorgel dringt en mij de keel als toenijpt.’ De vrouw nam eene tas van het nachttafeltje en bracht die aan de lippen des kranken: | |
[pagina 13]
| |
‘Dank, dank, Katarina,’ zegde de lijder, ‘o gij zijt een engel Gods..... en dit voor mij, die u.......’ ‘Genoeg, Hendrik, genoeg daarover,’ zegde de vrouw. Eenige stonden later ging zij voort: ‘Ik heb u onlangs van Daniël, van onzen zoon gesproken, zoudt gij hem niet wenschen te zien?’ ‘Ja, Katarina, indien ik verzekerd ware, dat hij mij vergeven heeft..... Doch, God! ik zal voor hem moeten blozen....’ ‘Hij heeft reeds alles vergeven, mijn echtgenoot! hij is hier!...... Kom, Daniël!.....’ ‘God!’ riep de zieke; doch eer hij iets meer kon zeggen, was Daniël reeds aan zijne zijde en drukte hem teeder de hand. De zieke hief thans zijne blikken tot den jongeling en twee brandende tranen ontsprongen zijnen oogen: ‘Mijn zoon,’ snikte hij, ‘mijn kind, mijn braaf kind! God! ik ben dit alles niet weerdig!’ Daniël sprak op eenen plechtigen toon: ‘Vader, ik en mijne moeder hebben alles vergeven. En wanneer wij iets vergeven, is het ook vergeten; het is alsof het nooit geweest ware. Gij zijt op dit oogenblik voor mij een teederminnende vader en ik ben u een toegenegen kind.’ ‘Neen, mijn zoon,’ onderbrak de zieke met geestdrift, ‘neen, ik heb zulk een geluk niet verdiend, ik ben het onweerdig, en vergeten is voor mij niet genoeg. Ik wil boeten, ik wil alles herstellen, ik wil u mijne schuld belijden! God, die mij weldra zal oordeelen, zal er mogelijk een weinig door verzoend worden. Een berouw zonder herstelling is geen berouw.....’ ‘God doordringt de harten, mijn vader, en erkent liet oprecht leedwezen. De goede wil is hem genoeg, en, geloof mij, Hij is over u tevreden.’ ‘O denkt gij, Daniël, zeg, denkt gij, dat ik op zijne barmhartigheid mag hopen?’ ‘Het ware eene misdaad daaraan te twijfelen.’ ‘o Mijn goede Daniël, en gij, mijne brave echtgenoote,’ zuchtte nu de kranke, de hand zijns zoons en die zijner vrouw in de zijne drukkende, en zich half recht in het bed plaatsende, ‘o gij hebt door uwe deugden den hemel verzoend. Gij alleen hebt God bewogen, om de laatste stonden mijns levens te verzachten. Wanneer ik het verleden | |
[pagina 14]
| |
bedenk, voel ik mij blozen, dun zou ik van schaamte in den grond willen zinken...... o Mijn God, moesten mij de oogen slechts op het sterfbed geopend worden?......’ De zieke zweeg nu, liet de hand zijner vrouw en dievan Daniël los, zakte terug op het bed en bleef sprakeloos. Hetzij die voor hem lange samenspraak zijne krachten had uitgeput, hetzij hij de gedachte in het verleden teruggedreven voelde en zijne lichaamskrachten voor de ontzetting zijns geestes buigden, bleef thans de zieke onbeweegbaar liggen en hield zijne oogen toegesloten. Katarina en de jongeling staarden met aandacht op hem en vreesden, gedurende eenige oogenblikken, dat hem de geest ontging; doch weldra zagen zij zijne oogschelen zich weder openen, en meenden alsdan, dat het slechts vermoeidheid was, welke den kranke had aangegrepen. Beiden namen eenen zetel en plaatsten zich naast het bed. Een kwaart uurs bleef de treurige rust des lijdenden nog duren. Eindelijk verhief hij zijne hand en die zijner vrouw vattende, sprak hij met gebroken stemme: ‘Katarina, ik geloof, dat mijn stervensuur nadert.’ Een vloed van tranen was het antwoord der vrouw. Eenen stond later verliet zij het vertrek, en wanneer zij weder binnentrad, was zij door eenen priester begeleid. Deze was een goed en oprecht mensch. Zijn wezen was kalm en al zijne bewegingen waren onbedwongen. Die man had zich voorzeker met den dood reeds lang gewoon gemaakt; doch eenen mensch zien sterven, was voor hem telkens eene diepe aandoening. Daarin niet gelijk aan sommige kerkdienaren, welke in eenen stervende slechts eene gelegenheid zien om hunnen plicht te vervullen, was de toon zijner stem gevoelvol, zacht en zalvend, en men kon licht bemerken, dat hij niet slechts uit gewoonte sprak, en het niet alleen de geest was, die werkte, maar dat het hart ook gevoelde. Het is eene groote zwakheid van den mensch, dat soms de plechtigste en heiligste zaken voor hem eene gewoonte, eene bezigheid worden, en hij ten laatste alles werktuigelijk behandelt. De gevoeligste rechter, die, bij zijne eerste uitspraak eener veroordeeling, slapelooze nachten en onrustvolle dagen doorbrengt, komt eindelijk zooverre, door de gewoonte, dat hij half spottend den burger naar het schavot zendt. De beul, die, bij het eerste bloedig gerecht, de handen en het hart voelt beven, komt eindelijk zooverre, dat hij behagen schept in de uitvoering van zijnen afschuwelijken stiel. De leerling in de heelkunde, die, bij | |
[pagina 15]
| |
de eerste aderlating, zoozeer getroffen is, dat hij bij het zien van bloed in onmacht valt, komt zooverre, door de gewoonte, dat hij, zonder eenen sprankel medelijden te gevoelen, zonder dat zich eene enkele spier in zijn wezen zal verroeren, het menschenlichaam aan flarden zal kunnen scheuren en, zonder aandacht op het kermen des lijdenden, aan de omstanders de bewerking, met koelen bloede en kalme stem, zal uitleggen. Zoo ook soms de priester, welke voor de eerste maal, dat hij eenen lijdende aan den boord des grafs bijstaat, zich de ziel innig geschokt en het hart bewogen voelt, geraakt zooverre, door de gewoonte, dat op hem het intreden op de wereld of het verlaten van deze denzelfden indruk maakt, en al het verschil hierin ligt, dat hij slechts zijn gebedenboek aan eene andere bladzijde openslaat. Dan van die laatste soort was de priester niet, die met Katarina het vertrek was binnengestapt. De woorden, welke hij tot den zieke sprak, waren wel dezelfde als die men in zulke omstandigheden gewoonlijk gebruikt; doch hij sprak ze met eene dusdanige overtuiging en zoo diep gevoel uit, dat ze als nieuw en voor de eerste maal gezegd schenen. Het eenige buitengewone, dat de priester in stilte aan den stervende vroeg, was dit: ‘Mijn vriend, is uw gemoed nu meer bevredigd, en heeft die schrikkelijke twijfel aan Gods bestaan uwe ziel niet meer overvallen?’ De zieke had nauwelijks deze woorden aangehoord, of een ongemeen vuur straalde uit zijne oogen; de levenskracht scheen in hem voor eenen stond terug te komen, en, zich half recht in het bed plaatsende, zegde hij, op zijnen zoon en op Katarina wijzende: ‘Ziedaar, Mijnheer, wie uwe woorden bewaarheid hebben, ziedaar wie mij van het bestaan van God ten volle overtuigd hebben. De heiligste, de grootste eigenschap van God moet de barmhartigheid en de liefde wezen: mijne vrouw en mijn kind zijn mij eene levende proeve dier deugd, en het schepsel, dat zulke hoedanigheden bezit, kan noch uit den niet voortkomen, noch er wederom in vergaan. Er moet eene belooning voor zulke zielen wezen, en wie anders dan een God zou ze weerdig kunnen beloonen!....’ Die woorden en de toon, op welken zij uitgesproken werden, deden Katarina en haren zoon in tranen losbersten. Ook de priester was daaraan gevoelig; te meer daar hij zich over dien goeden toestand des geestes van den kranke verheugde. Hij sprak alsdan nog eenige vermaningen, waarop de lijder geene aandacht meer kon geven, want zijne | |
[pagina 16]
| |
laatste krachten hadden hem verlaten: hij was terug op het bed nedergezakt en zijn adem alleen getuigde nog, dat het leven hem niet tee nemaal ontgaan was. De priester zette nu met diepe godvrucht zijne gebeden voort; doch eer hij deze geëindigd had, was de echtgenoot van Katarina de eeuwigheid reeds ingevaren. De droefheid van Daniël, noch die zijner moeder, was niet luidruchtig. Hunne ziel was te innig getroffen geworden, en slechts nu en dan rolde een brandende traan over hunne gloênde wangen. Beiden verlieten de kamer om de laatste wereldsche plichten bij den doode te laten vervullen. Toen zij zich uit de oogen der vreemden bevonden, borsten zij in overvloedige tranen los, en Daniël hield zijne moeder eenen langen tijd tegen zijne borst geklemd. |
|