| |
| |
| |
Daniel.
| |
| |
| |
Daniel.
I.
Op het tijdstip, wanneer het verhaal, dat wij onzen lezeren aanbieden, plaats grijpt, waren er nog geene ijzeren wegen in België. Ons vaderland had aan de rijke gedeelten van het vaste land van Europa, het voorbeeld dier groote werktuigelijke macht nog niet gegeven, waarvan de invloed zich tot in de laagste volksklassen doet gevoelen, en welke de kostelijkste parel zal zijn, die onze naneven aan de klatergouden kroon van ons tijdgewricht van overgang zullen zien schitteren. De diligenciën of, om beter te spreken, de snelwagens waren dus nog in vollen bloei. Hunne zware rompen rolden nog, met fiere pracht, over de schoone, met weelderige boomen beplante steenwegen en verschaften den reiziger, terwijl zij hem, schoon een weinig traag, tot zijne bestemming brachten, eene gymnastische oefening, welke voor het lichaam allervoordeeligst was. Die gedwongene oefening heeft veel, zooals men ziet, door het uitvinden der ijzeren wegen verloren. Men rijdt thans niet meer, men schuift.
Wij denken onzen lezeren niet al te ongunstig voor te komen door hun eene afschildering te geven van den snelwagen, welke in 18..., den zevensten van Oogstmaand, op den steenweg van Mechelen naar Antwerpen reed en zijne aankomst, door eene dikke wolk stof, aan de voetgangers aankondigde.
| |
| |
Het uiterste des rijtuigs bezat niets, dat verdient aangemerkt te worden. Van binnen was het, zooals gewoonlijk, in drie afzonderingen verdeeld. In de voorste zaten twee personen: een heer en eene juffer, die men zonder moeite voor Engelschen kon erkennen. Beider kleederen waren van eene lichte stof en volgens de hitte van het jaargetijde toegericht. De juffer, die met den naam van Milady door haren maat begroet werd, had haren hoed van italiaansch stroo afgelegd en dien voor het venster des rijtuigs, als zonnescherm, opgehangen. Zij moest echter weinig voor de beveiliging van hare tint bezorgd wezen; want heur gansch aangezicht was met zoogenoemde sproetplekjes bedekt, en heure haarlokken bezaten de kleur der zonnestralen. Zij hield zich onledig, de edele freule, met zich nu en dan, zooveel haar de plaats het toeliet, eens op te lichten - denkelijk ter verkoeling - en verder haar wezen, door het spelen haars waaiers, te verfrisschen. Mylord, haar makker, leed geweldig; hij had reeds zijnen hoed afgelegd, zijn kleed uitgetrokken, zijnen halsdoek afgeworpen, zijn onderkleed en de voormouwen zijns hemds ontknoopt, en hadde hem de Engelsche improper niet teruggehouden, zou hij voorzeker het in het Engelsch onnoemelijke ook uitgetrokken hebben. Met al die middelen van verlichting blaasde hij nog immer als een bezetene, en hield niet op met zijn' zijden zakdoek in zijn rood opgeblazen aanzicht te slaan. Slechts nu en dan hoorde men het bekende krachtvolle woord, welk ieder kaailooper van Antwerpen kent, van zijne opgezwollene lippen rollen.
In het achterste gedeelte des snelwagens waren slechts twee plaatsen bekleed: de eene door eenen krijgsman, die, met groot verlof, naar huis trok, de andere door eenen landbouwer, die denkelijk naar Antwerpen kwam, om den eenen of anderen koop of verkoop te bewerken. Die twee personen stonden geduldig de warmte uit, en vergenoegden zich, met nu en dan de zweetdruppels met de hand van de wangen en het voorhoofd te vagen. Hunne samenspraak liep over den krijgsdienst; want de boer had in zijnen jongen tijd ook gediend: hij was zelfs op het punt geweest naar den slag van Waterloo te moeten vertrekken, en had het lijk van den hertog van Brunswijk door zijn leger met diepe droefheid zien heenvoeren.
In het middenvertrek des snelwagens bestond de vereeniging uit vier personen. Die het eerst het oog op zich trok, was een oude heer van eene lichaamslengte, welke de gewoonlijke eenigszins te boven ging. Zijn mager aangezicht, waarvan de trekken echter fijn en goed
| |
| |
geteekend waren en een edel voorkomen hadden, deden zijnen zwaren schedel nog meer vooruitkomen, en niet zonder reden mocht men gissen, dat die oude door de natuur met een scherp en gezond oordeel moest begaafd zijn. Hij hield eenen grooten rietstok, met eenen ivoren appel versierd, tusschen zijne beenen, en leunde er gedurig met zijne scherpe kin op. Nu en dan hield hij zich onledig met een snuifje te nemen, en had dan eenige oogenblikken noodig om de stofjes snuif van zijn geplooid hemd en zijnen witten halsdoek te schudden. Een blauwe jas met vergulde knoopen, welke reeds lang van luister ontbloot waren, hing om zijn lijf als op eenen kapstok en deed de magerheid zijner leden nog meer uitschijnen.
De oude bleef sprakeloos en hield zich meestal bezig met zijne blikken van den eenen tot den anderen reiziger te sturen en allen scherp te onderzoeken. Zijne oogen schenen nog gezond en het vuur, dat uit deze straalde, toonde, dat het er verre van af was, dan dat alle leven in dit anders ijskoude lichaam zou uitgedoofd zijn. Hij hield zijne blikken bij voorkeur gevestigd op eenen jongeling, die op de overgestelde bank gezeten was. Doch eer wij van dezen laatste spreken, willen wij eerst zeggen, wie zich aan de zijde des ouderlings bevond.
Onze lezer, denken wij, zal wel eens die Engelsche caricaturen of spotprenten gezien hebben, waarin men in overvloed die dikke, ineengedrongene wijven afgebeeld ziet. Het toonbeeld daarvan was de reeds bejaarde matrone, welke naast onzen mageren ouderling gezeten was. Zij was nogtans geene Engelsche, maar wel eene eerbiedweerdige Brusselsche koopvrouw in kanten, die voor hare handelsbetrekkingen een reisje naar Antwerpen deed. De ongelukkige vrouw was in hare jonkheid door de kinderpokjes aangerand geweest, en de sporen dier afgrijselijke ziekte waren nog diep in haar aangezicht geprent. Zij had kleine grijze oogen, geene of ten minste weinig zichtbare wenkbrauwen; een' ingeduwden neus, welke nog de verwaandheid bezat omhoog te willen krullen; breede, malsch afhangende kaken; eene kleine, bijna onzichtbare kin en een mondje, ja lieve lezer, een mondje, dat zeer klein en zeer wel gevormd was: een waarachtig schoon mondje, volgens de eerbiedwaardige matrone, het schoonste gedeelte van het aangezicht eener vrouw. Het overige van haar lichaam was niet min aanmerkensweerdig. Te beginnen van het bovenlijf, kon men slechts, wanneer de vrouw gezeten was, eene half ronde lijn bemerken, die van boven tot beneden alles aan elkander deed raken en de vrouw
| |
| |
aan een zwaar stuk vleesch deed gelijken. Het hoofd der Brusselsche koopvrouw was heerlijk door eene kantenmuts, met roodkleurige zijden linten doorslingerd, omhuld, en naast hare wangen prijkte een dubbele toer pikzwarte krullen, die in oproer schenen te staan tegen de onnoozele grijze haartjes, welke op sommige plaatsen onder de muts uitkwamen. Hoe weinig vooruitspringend de schoot der vrouw ook was, uit reden hierboven reeds aangehaald, bleef er echter plaats genoeg, om er een klein zoogenaamd jufferhondje op te laten rusten. Dit dier was in volle harmonij met zijne meesteresse, en men zou zich waarlijk verlegen gevoeld hebben, indien men eene keus tusschen beiden hadde moeten doen en zeggen wie in zijne soort het leelijkste was. Het beest, schoon niet kwaadaardig van inborst, zag denkelijk met innig misnoegen de knieën des ouderlings zich als eene batterij naast zijne rustplaats verheffen; want nu en dan stak het zijne kleine klauwen vooruit, en wilde krabbend tegen de beenen des ouden heers opklimmen. De vrouw had die vijandige bewegingen haars lievelings reeds lang, zooveel mogelijk, teruggehouden, en de lange personaadje had ze reeds dikwijls ongemerkt laten voorbijgaan. Doch eindelijk, hij eenen nieuwen aanval, welke ditmaal met een licht gekef gepaard ging, deed de oude zijne kin op zijnen gaanstok draaien, bracht zijn aanzicht voor de vrouw en zegde op eenen gemaakten ernstigen toon:
‘Mejuffer, zoudt ge uwen maat niet willen verzoeken, zijne pooten stil te houden? Hij zal nog al de wol van mijne broek krabben.’
Een lichte lach kwam, bij dit gezegde, van de overstaande bank. Het was die van een jong frisch boerinnetje, welk denkelijk bemerkte, dat de broek van den oude tot op den draad versleten was. Intusschen antwoordde de matrone:
‘Mijnheer, ik doe al wat ik kan om Cesar terug te houden; doch er is geen middel.’
‘Geen middel,’ hernam de oude, ‘ah goed! Werp uwen Cesar het venster uit, en ik verzeker u, dat hij niet zal herbeginnen.’
Dit woord viel loodzwaar op het hart der vrouw. Zij antwoordde met eenen diepen zucht:
‘Wel foei, mijnheer! Zoudt ge zoo met een dier kunnen handelen, dat niemand kwaad doet?’
‘He! he! niemand kwaad doet! En mijne broek, lief vrouwmensch, doet hij er goed aan, zeg eens?’
‘Mijnheer, ge zijt wel weinig galant jegens eene dame!’
| |
| |
‘Oh! bah! bezie me dan toch eens, en zoek in uw gemoed, lieve dame, of de tijd der galanterie voor mij nog niet voorbij is?’
‘Mijnheer, men is daar nooit te oud voor, en de onbeschoftheid past niemand.’
‘Zelfs geenen hond, madame, en onthou dit wel, bid ik u, zoo gij uwen Cesar niet straks een dansje in de lucht wilt zien doen. Ik ken mij in staat het u aangewezen middel te gebruiken.’
Hier werd de stem der vrouw door de diepe aandoening verkropt en het antwoord kwam onverstaanbaar uit haren mond. Zij vond eindelijk geraadzaam, iets waar zij tot dan toe niet aan gedacht had, om Cesar op haren schoot om te wenden, en gaf zooveel mogelijk dezelfde wending aan haar eigen lichaam en bleef binnensmonds mompelen. Dit alles toonde eene diepe verachting aan van wege de vrouw. De oude trok intusschen zijne doos uit den zak en nam een hartelijk snuifje, terwijl hij grimlachend naar het jonge boerinnetje opzag. Deze had, van het begin van den twist, haren zakdoek voor den mond gehouden, om niet in eenen onbescheiden lach los te bersten.
Terwijl de oude weder zijne kin op zijnen stok plaatste, bracht de vierde personaadje, welken wij aanstonds den lezer zullen leeren kennen, eene Duitsche pijp te voorschijn en begon ze met tabak op te vullen. Wanneer de jongeling gereed was zijne pijp aan te steken, hief de oude het hoofd op en sprak op eenen beleefden toon:
‘Mijnheer, er is een meisje en eene dame in het rijtuig, hebt gij oorlof?.....’
‘Vergeef mij, mijnheer, ik had daar niet aan gedacht’ sprak de jongeling, als uit eene diepe verbaasdheid schietende. ‘Jufvrouw?...’
‘Rook gerust, mijnheer!’ riep de Brusselsche koopvrouw; zeker om in tegenstelling met den oude te zijn.
‘En mejuffer?...’ ging de jongeling voort, zijnen blik op het frissche boerinnetje vestigende.
‘Het geeft mij geen letsel, mijnheer’ antwoordde het meisje met eene lichte blos op de wangen.
De jongeling maakte eene kleine buiging en stak zijne pijp aan. De oude heer bleef pal op hem staren.
Die jongeling kon omstreeks vijf en twintig jaar oud wezen. Men zag gemakkelijk, dat hij het reizen moest gewoon zijn en van eene verre streek terugkeerde. Zijne gansche uitrusting duidde dit aan. Eene fluweelen muts dekte zijn hoofd en liet zijne blonde lokken, waar
| |
| |
de jongeling weinig zorg, ten minste voor het oogenblik, scheen voor te dragen, onachtzaam om zijnen hals rollen. Een zomerkleed omving met losheid zijne fijne ledematen en een zijden doek was zwierig om zijnen hals gestrengeld. De trekken zijns wezens, ofschoon krachtig aangeduid, waren aangenaam en bezaten eene teedere uitdrukking. Eene lichte blos bekleurde zijne malsche wangen, en twee reiën ivoren tanden blonken in zijnen mond, die door twee rozenkleurige lippen omgeven was. Zijn neus daalde recht neer en was schoon gevormd; zijne wenkbrauwen waren goed afgeteekend, en zijne blauwe blikken schenen niet door ontzetting, zooals de zwarte oogen, maar door liefde en minzaamheid in de harten te dringen. Voor het oogenblik nogtans bezaten zijne blikken iets ernstigs en, hoe zacht ook zijne wezenstrekken waren, kon men licht bespeuren, dat thans iets inwendig de ziel, die ze bestuurde, moest ontstellen.
Hebt gij wel ooit, goedgunstige lezer, wanneer gij u in eenen snelwagen bevondt, nagedacht, dat die aangezichten, welke daar meestal zoo sprakeloos voor u zitten, immer eene levende geschiedenis zijn, waarvan geene enkele aan de andere gelijkt en die alle min of meer belang zouden wekken? Hebt gij wel ooit nagedacht over de verschillende belangen, welke die onbekenden uit hunne woning rukken en voortdrijven, over de verschillende gewaarwordingen, welke in ieders borst woelen? Zoo ja, dan hebben wij u niets te zeggen. Zoo neen, verzoeken wij u, wanneer de gelegenheid zich voordoet, het eens te beproeven, en wij durven u verzekeren, dat gij alsdan voor eenige uren uwe verbeelding zult kunnen laten werken. In het voorhanden zijnde geval, bij voorbeeld, zou het niet moeilijk zijn eenen roman, eenen langen, zeer langen roman op ieder der personaadjes te maken, welke wij tot hiertoe in den snelwagen beschouwd hebben. - Gij schrikt reeds, lieve lezer; doch neen, vrees niets, wij zullen deze onze zijdelingsche bedreiging niet ten uitvoer brengen, en buiten dit eerste hoofdstuk geen woord meer reppen, noch over den Engelschman en Milady, noch over den boer en den krijgsman, noch over het jonge boerinnetje, noch over de koopvrouw in kanten; - zulks is ten minste ons vast voornemen. Doch, wat den jongen man en den oude betreft, dit is eene andere zaak, en wij zullen er u verdere kennis doen mede maken. Wij willen u bezonder de gansche geschiedenis van den jongeling verhalen, en kunnen u te meer zeggen, dat er de oude eene groote rol zal in spelen. - Eens dat dit tusschen ons en den lezer verstaan is, kunnen
| |
| |
wij ons van stonden aan en hoofdzakelijk met den jongeling gaan bezighouden.
Haasten wij ons te zeggen, dat de uitdrukking, welke men thans op zijn wezen beschouwt, zijne gewone uitdrukking niet is. O neen! Die azure oogen zijn niet bestemd om met tranen overstelpt te worden, die frissche rozenwangen moeten er eenen afschrik van hebben door bittere tranen te worden gegroefd, en die fijne mond, die roode vochtige lippen kunnen slechts tot eenen vriendelijken lach door de natuur bestemd zijn.
Voorzeker, indien de jongeling zich in eene andere geestgesteltenis en in eene dusdanige omstandigheid bevonden hadde, zou hij niet nagelaten hebben met de aanwezige personen in den snelwagen een vroolijk gesprek te houden. Die waarde Brusselsche koopvrouw zou ongetwijfeld aan zijne fijne schertsende samenspraak blootgesteld geweest zijn; hij hadde licht de geestvermogens van dien oude eens willen polsen, en dit lieve boerinnetje, dat nu niet ophoudt hare helderbruine oogskens op hem te vestigen, hadde hij voorzeker zonder eenige lieftallige woorden niet laten heengaan. Dan, er gebeurt niets van dit alles. Geen vriendelijke lach kan, voor het oogenblik, over het wezen des jongelings zweven, geene aangename samenspraak kan zijnen lippen ontvallen: hij blijft sprakeloos; zijne ziel is diep ontsteld en op zijn breed blank voorhoofd staat geschreven, dat zijn geest hevig wordt gefolterd.
De jongeling tracht niet die droefgeestigheid te bedekken; want hij heeft reeds dikwerf ondervonden, dat de gemaakte opgeruimdheid van geest de wederwarigheden nimmer meester wordt; dat men wel lachend de wonden kan ontvangen, doch dat ze er niettemin pijnlijk om zijn en moeilijk te genezen. - Om den lezer eenigszins de droefgeestigheid van den jeugdigen reiziger te doen verstaan, gaan wij hier een klein briefje, welk zorgvuldig in het zakboek des jongelings gesloten is, overschrijven:
‘Mijn lieve zoon!
‘Deze om u te doen weten, dat uw vader sedert eenigen tijd door eene zware ziekte is overvallen, welke hem mogelijk binnen eenige dagen zal naar het graf sleepen. Ten minste zoo spreken de geneesheeren. Moet ik u zeggen, mijn lieve Daniël, dat ik u wensch terug te zien, dat uwe moeder zulks verlangt? Kom dan spoedig, mijn lief kind! Aan het
| |
| |
sterfbed, gij weet het, moet men allen wrevel, alle ongelijk vergeten. Uw vader is en blijft immer uw vader, en vóor zijnen dood moeten wij beiden hem alles vergeven en hem met ons en met den Hemel verzoenen. Dit is ons een heilige plicht.
Met onrust verwacht u,
Uwe teederminnende moeder
katarina.’
De snelwagen was allengs de Antwerpsche stad genaderd. Wij zullen ons niet bezig houden, met te beschrijven, welke gewaarwordingen het hart van den jongen Daniël overvielen, toen hij de muren zijner geboortestad, waar hij zoolang van verwijderd was geweest, terug zag. En toch, de jongeling was in geene geeststemming om die gewaarwordingen ongekrenkt te gevoelen. Eene droevige gebeurtenis was immers de oorzaak zijner wederkomst? Er stonden, wel is waar, armen open om hem te ontvangen, eene teedere moeder, bereid om hem op haar hart te drukken; doch tranen van droefheid, van diepe droefheid moesten ongetwijfeld die herziening begeleiden.
De snelwagen hield eindelijk stil. Het jong boerinnetje was de eerste, welke het rijtuig uitsprong. Hierop volgde de oude en dan de Brusselsche koopvrouw met haren Cesar. De brave matrone had, sedert den twist, nog niet opgehouden binnensmonds te mompelen en de onbeleefdheid des ouden te beknibbelen. Zij durfde echter dezes arm niet weigeren om uit den wagen te stappen, - iets dat voor de vrouw niet zonder gevaar was; - en toen de oude zegde: ‘Madame, dat onze twist vergeten zij, ik heb het zoo erg niet voorgehad,’ mompelde zij gansch ontsteld: ‘Mijnheer, ik had het reeds lang vergeten,’ en deed eene buiging, welke de oude heer met eenetweede buiging beantwoordde. Daniël verliet op zijne beurt het rijtuig, gaf zijnen reiszak aan eenen bediende en trok verder de stad in. De ouderling, nadat hij mylord en milady uit het rijtuig had zien stappen, verliet insgelijks die plaats en volgde dezelfde richting als Daniël.
|
|